Home

Rechtbank Den Haag, 25-04-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:4656, AWB - 18 _ 4743

Rechtbank Den Haag, 25-04-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:4656, AWB - 18 _ 4743

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
25 april 2019
Datum publicatie
29 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2019:4656
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4743

Inhoudsindicatie

toestemming geweigerd voor het verrichten van nevenwerkzaamheden als individueel belangenbehartiger

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 18/4743

(gemachtigde: mr. V.L.J. Schöyer),

en

(gemachtigde: mr. M.A. Schneider).

Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2018 (het primaire besluit) is toestemming aan eiser verleend voor het verrichten van een vijftal nevenwerkzaamheden en is toestemming geweigerd voor het verrichten van nevenwerkzaamheden als individueel belangenbehartiger (IB) van de

vakbond AC-HOP bij de Technische Universiteit Delft (TU Delft).

Bij besluit van 6 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben aanvullende stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2019.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, alsmede door

mr. W. van Lingen. Zijdens verweerder waren ter zitting aanwezig mr. [A] en

prof. [B] (voormalig leidinggevende van eiser).

Overwegingen

1.1

Eiser is sinds 15 augustus 1988 in dienst bij de TU Delft, thans in de functie van Universitair Hoofddocent (UHD) bij de faculteit Bouwkunde. Eiser verricht zijn werkzaamheden binnen de leerstoel Structural Mechanics met als specialisatie Materiaalkunde.

1.2

In juli 2017 is de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden (hierna: de Sectorale regeling) in werking getreden.

1.3

Bij e-mail van 8 januari 2018 is eiser verzocht zijn nevenwerkzaamheden te melden conform de voor de TU Delft geldende procedure.

Eiser heeft hieraan gevolg gegeven. Ook heeft eiser desgevraagd zijn nevenwerkzaamheden nader gespecificeerd.

2.1

Bij het primaire besluit heeft verweerder, na een voornemen te hebben uitgebracht en van de zienswijze van eiser kennis te hebben genomen, aan eiser toestemming verleend voor het verrichten van de volgende nevenwerkzaamheden:

- lid van de vakbondsdelegatie in het Lokaal Overleg van de TU Delft. In die hoedanigheid is eiser tevens de voorzitter van de vakbonden in het Lokaal Overleg;

- bestuurder bij de lokale afdeling van AC-HOP;

-werkzaam voor de werknemersorganisatie FBZ;

- schermleraar niveau 4 met aanvullende aantekeningen, alsmede consultancy werkzaamheden voor de schermbond;

- aikido leraar niveau 3, alsmede bestuurswerkzaamheden voor de aikidobond Nederland.

Verweerder heeft aan eiser toestemming geweigerd voor zijn IB-werkzaamheden bij de

TU Delft ongeacht of deze door eiser binnen of buiten werktijd worden verricht. Daarbij is eiser medegedeeld dat hij zijn IB-werkzaamheden uiterlijk voor 1 april 2018 dient te staken en zo nodig dient over te dragen aan een andere IB of rechtsbijstandverlener.

2.2

Bij het bestreden besluit heeft verweerder, nadat een hoorzitting in bezwaar heeft plaatsgevonden en de Commissie Bezwaarschriften werknemerszaken en overige zaken (de Commissie) een advies heeft uitgebracht, het primaire besluit ongewijzigd gehandhaafd.

3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

4. De rechtbank overweegt als volgt.

4.1

De meest ver gaande beroepsgrond van eiser is dat zijn IB-werkzaamheden niet als nevenwerkzaamheden zijn aan te merken. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet kan slagen. Op grond van artikel 1 van de Sectorale regeling wordt onder nevenwerkzaamheden verstaan alle werkzaamheden en activiteiten die een betrokkene buiten de functie en/of de opgedragen taak bij de universiteit verricht. Nu de IB-werkzaamheden aan eiser niet met zijn reguliere functie zijn opgedragen en niet tot zijn opgedragen taak van UHD behoren, stelt verweerder terecht dat de IB-werkzaamheden onder de definitie van nevenwerkzaamheden, neergelegd in artikel 1 van de Sectorale regeling, vallen.

4.2

Eiser heeft voorts gesteld dat hem voor het verrichten van de IB-werkzaamheden toestemming door verweerder was verleend. De rechtbank volgt eiser niet hierin. Aan eiser is toestemming verleend voor het verrichten van (reguliere) werkzaamheden als lid en voorzitter in het Lokaal Overleg en bestuurder bij de lokale afdeling van AC-HOP, maar niet voor het verrichten van IB-werkzaamheden in dat kader.

De omstandigheid dat verweerder bekend was met de IB-werkzaamheden van eiser maar daarin niet had ingegrepen, laat onverlet dat van een officiële melding van nevenwerkzaamheden door eiser en een beoordeling daarvan door verweerder vóór 2018 geen sprake is geweest. Verweerder heeft in dit verband terecht gewezen op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (uitspraak van 10 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8638) waaruit volgt dat de omstandigheid dat niet eerder is opgetreden tegen nevenwerkzaamheden, niet betekent dat niet meer het recht bestaat om de toelaatbaarheid van nevenwerkzaamheden te beoordelen en toestemming daarvoor te onthouden.

Nu een nieuwe Sectorale regeling in werking is getreden in juli 2017, heeft verweerder gebruik kunnen maken van zijn op grond van die regeling toekomende bevoegdheid om de nevenwerkzaamheden van eiser te toetsen op verenigbaarheid met de belangen van de TU Delft. De omstandigheid dat eiser jarenlang IB-werkzaamheden op de TU Delft heeft verricht, betekent dus niet dat eiser niet aan de verplichtingen uit de Sectorale regeling mag worden gehouden. Hierbij is van belang dat, zoals verweerder ook in het verweerschrift heeft toegelicht van veranderde maatschappelijke opvattingen op het gebied van (wetenschappelijke) integriteit sprake is waardoor transparantie gewenst is over de verschillende petten die iemand op heeft. Dit komt tot uitdrukking onder meer in artikel 4.7 van de Code wetenschappelijke integriteit, waarin is bepaald dat een iedere wetenschapsbeoefenaar die verbonden is aan een universiteit een actueel en volledig overzicht van zijn relevante nevenfuncties publiceert en toegankelijk maakt via de website van de universiteit.

4.3

Artikel 10, in samenhang bezien met artikel 11, van de Sectorale regeling verleent, door de in die bepalingen neergelegde beoordelingsvrijheid, aan verweerder de ruimte om het verrichten van nevenwerkzaamheden aan een ambtenaar als eiser te ontzeggen.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat door de verschillende rollen waarin eiser optreedt – als voorzitter van het Lokaal Overleg, als bestuurder van

AC-HOP, als IB of als medewerker van verweerder – onduidelijkheid en verwarring kan ontstaan over de hoedanigheid waarin eiser handelt. De verschillende functies van eiser brengen bovendien verschillende belangen met zich die met elkaar in conflict kunnen komen en schijn van belangenverstrengeling kunnen doen ontstaan. Verweerder heeft een aantal voorbeelden gegeven waaruit blijkt dat eiser zijn verschillende rollen onvoldoende gescheiden heeft gehouden en informatie die hij uit een van de rollen heeft verkregen, bij een andere rol heeft gebruikt. Verweerder heeft terecht gesteld dat het ontstaan van dergelijke situaties onwenselijk is voor de werkrelatie en schade aan het aanzien van de faculteit of de universiteit kan toebrengen.

Verweerder heeft voorts voldoende onderbouwd dat door de IB-werkzaamheden van eiser en de wijze waarop eiser deze verrichtte, de verhoudingen tussen eiser en zijn leidinggevende en collega’s onder druk zijn komen te staan. Doordat eiser zich als IB actief opwierp als gemachtigde van collega’s in geschillen met de leidinggevende, maar daarbij onvoldoende afstand van het geschil nam, kwam eiser in conflict met het bevoegde gezag, waardoor een vruchtbare collegiale samenwerking gefrustreerd werd. Eiser heeft bovendien richting zijn leidinggevende op een ongepaste wijze gecommuniceerd, hetgeen ook uit het advies van de Commissie genoegzaam naar voren komt. Ook ter zitting heeft eiser uitlatingen gedaan die illustratief zijn voor het hem verweten gedrag richting zijn leidinggevende.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat er voldoende gronden aanwezig zijn om eiser toestemming voor het verrichten van IB-werkzaamheden op de TU Delft te weigeren krachtens artikel 11, aanhef en onder a, c en d, van de Sectorale regeling, omdat de IB-werkzaamheden van eiser de belangen en aanzien van de universiteit kunnen schaden en (de schijn van) belangenverstrengeling met universiteitswerkzaamheden (kunnen) doen ontstaan.

Dat de IB-werkzaamheden een goede en volledige uitoefening van de functie van eiser aan de universiteit niet belemmeren, zoals eiser heeft gesteld, is gezien het hiervoor overwogene onvoldoende voor een ander oordeel.

4.4

Voor zover eiser zich op het gelijkheidsbeginsel beroept, faalt dit beroep nu eiser geen concreet geval naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat verweerder in gelijke gevallen verschillend heeft gehandeld. Niet is gebleken dat een individueel belangenbehartiger zich binnen de TU Delft in dezelfde positie als van eiser – van zowel UHD als voorzitter van het Lokaal Overleg en als bijstandsverlener voor collega’s in bezwaar en beroep – bevindt. Dat binnen andere universiteiten aan kaderleden van vakbonden het verrichten van IB-werkzaamheden zou zijn toegestaan, kan niet tot het oordeel leiden dat verweerder ten aanzien van eiser artikel 11 van de Sectorale regeling ten onrechte heeft toegepast.

4.5

De rechtbank is voorts van oordeel dat de inhoud en reikwijde van het verbod om IB-werkzaamheden, voldoende duidelijk uit het primaire en het bestreden besluit blijkt. Het is eiser niet toegestaan om binnen de TU Delft, voor collega’s, werkzaamheden te verrichten als IB van de vakbond AC-HOP. Zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft toegelicht, betreffen de IB-werkzaamheden bemiddelende en adviserende werkzaamheden en het voeren van bezwaar- en beroepsprocedures namens medewerkers. Daar waar eiser niet als IB voor medewerkers van de TU Delft optreedt, kan hij zich gedragen als iedere andere medewerker. Hij kan bijvoorbeeld aan een collega het advies geven om juridische hulp in te schakelen en kan als toehoorder aanwezig zijn bij een gesprek van een medewerker met diens leidinggevende zonder zich daarbij actief in het gesprek te mengen.

Nu eiser niet eerder dan in beroep heeft gesteld dat het hem niet duidelijk is wat verweerder onder IB-activiteiten verstaat, is van een onzorgvuldig of onvoldoende gemotiveerd besluit geen sprake. De reactie van verweerder in het verweerschrift op dit argument van eiser volstaat.

Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat partijen ter zitting met elkaar hebben overlegd dat eiser IB-werkzaamheden buiten de TU Delft mag (blijven) verrichten. Zoals verweerder heeft benadrukt, geldt het verbod alleen voor IB-werkzaamheden binnen de organisatie van verweerder en is het eiser nooit verboden geweest om IB-werkzaamheden daar buiten te verrichten. Van een onevenredige beperking van eiser in het verrichten van IB-werkzaamheden is dan ook geen sprake. De niet nader onderbouwde stelling van eiser dat hij in zijn vrijheid van meningsuiting wordt beperkt, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu de Sectorale Regeling mogelijk maakt op de daarin genoemde gronden nevenwerkzaamheden te weigeren, en uit het hiervoor overwogene volgt dat de weigering van IB-werkzaamheden de rechterlijke toets doorstaat. Dat eiser liever een speciale regeling voor IB-werkzaamheden had gezien, op grond waarvan het verbod van zulke nevenwerkzaamheden alleen tot de eigen afdeling of faculteit wordt beperkt, doet aan het vorenstaande niet af en kan evenmin tot het oordeel leiden dat verweerder artikel 11 van de Sectorale regeling ten onrechte heeft toegepast.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van

mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2019.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage