Home

Centrale Raad van Beroep, 23-12-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2833, 22/251 ZW

Centrale Raad van Beroep, 23-12-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2833, 22/251 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 december 2022
Datum publicatie
28 december 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:2833
Zaaknummer
22/251 ZW

Inhoudsindicatie

Omdat het tijdvak van 104 weken arbeidsongeschiktheid op 20 juni 2020 is verstreken, heeft het Uwv bij besluit van 20 november 2020 (het primaire besluit IV) terecht het recht op ZW-uitkering met ingang van 21 juni 2020 beëindigd. Het Uwv heeft terecht bij het primaire besluit I vastgesteld dat beide ziekteperioden op grond van artikel 29, vijfde lid, van de ZW moeten worden samengeteld, zodat appellant daarmee langer dan 104 weken ongeschikt is geweest en hij daarom vanaf 15 juli 2020 geen recht heeft op ziekengeld.

Uitspraak

22 251 ZW

Datum uitspraak: 23 december 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 december 2021, 21/939 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.A. Remport Urban, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Remport Urban. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was werkzaam als schilder bij [naam B.V.] B.V. voor gemiddeld 37,50 uur per week. Hij heeft zich op 27 juli 2018 voor dit werk ziek gemeld. Zijn dienstverband is geëindigd op 28 juli 2018. Het Uwv heeft appellant per 30 juli 2018 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).

1.2.

In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2019 vastgesteld dat appellant op 23 juni 2019 minder dan 65% van het maatmaninkomen kan verdienen waardoor zijn recht op ziekengeld doorloopt tot en met 20 juni 2020. Appellant heeft vervolgens op 13 april 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Naar aanleiding daarvan heeft het Uwv appellant bij besluit van 11 mei 2020 vanaf 21 juni 2020 (tot en met 20 mei 2022) in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA.

1.3.

Appellant is op 12 juni 2020 weer gaan werken als schilder. Bij besluit van 16 juni 2020 heeft het Uwv hem meegedeeld dat hij vanaf 12 juni 2020 hersteld is verklaard en daarom per 21 juni 2020 (datum einde wachttijd) geen recht heeft op een WIA-uitkering. Het Uwv heeft tevens bij besluit van 16 juni 2020 de ZW-uitkering van appellant per 12 juni 2020 beëindigd.

1.4.

Appellant heeft zich op 15 juli 2020 weer ziek gemeld. Het Uwv heeft hem bij besluit van 17 augustus 2020 vanaf 17 juli 2020 een voorschot ziekengeld toegekend.

1.5.

Bij besluit van 27 augustus 2020 heeft het Uwv het besluit van 16 juni 2020, waarbij een WIA-uitkering werd geweigerd, ingetrokken. Het besluit van 11 mei 2020, waarin appellant per 21 juni 2020 in aanmerking werd gebracht voor een WIA-uitkering, is gehandhaafd. Appellant heeft het door hem hiertegen ingediende bezwaarschrift ingetrokken.

1.6.

Bij besluit van 11 september 2020 (het primaire besluit I) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant zich op 15 juli 2020 binnen vier weken na 20 juni 2020 weer heeft ziek gemeld, dat beide ziekteperioden bij elkaar worden opgeteld, en dat hij daarom in de periode van 13 juni 2018 tot en met 20 juni 2020 reeds 104 weken ziek was en per 15 juli 2020 geen recht op een ZW-uitkering heeft.

1.7.

Bij besluit van 1 oktober 2020 (het primaire besluit II) heeft het Uwv de op voorschot betaalde ZW-uitkering over de periode van 17 juli 2020 tot en met 6 september 2020 ten bedrage van € 5.614,20 bruto van appellant teruggevorderd.

1.8.

Bij besluit van 20 november 2020 (het primaire besluit III) heeft het Uwv de ZWuitkering van appellant over de periode van 12 juni 2020 tot en met 21 juni 2020 gekort in verband met inkomsten uit arbeid.

1.9.

Bij besluit van 20 november 2020 (het primaire besluit IV) heeft het Uwv het recht op ZW-uitkering met ingang van 21 juni 2020 beëindigd.

1.10.

Bij besluit van 12 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de primaire besluiten I tot en met IV ongegrond verklaard. Over het primaire besluit I heeft het Uwv geconcludeerd dat de ZW-uitkering vanaf 17 juli 2020 is geweigerd, omdat op grond van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is vastgesteld dat er geen medische redenen zijn om de hersteldverklaring voor het eigen werk per 12 juni 2020 te accepteren. De ziekmelding van 15 juli 2020 betreft hetzelfde medische beeld als in de voorgaande ziekteperiode en appellant heeft hetzelfde werk verricht ondanks zijn medische ongeschiktheid hiervoor. Gelet hierop heeft hij op 21 juni 2020 de volledige duur van 104 weken ziekengeld doorlopen. Over het primaire besluit II heeft het Uwv opgemerkt dat de ZW-uitkering vanaf 17 juli 2020 tot en met 6 september 2020 van appellant is teruggevorderd omdat hij hierop geen recht had en er onverschuldigd betaald is. Het Uwv heeft geen dringende reden gezien om van deze terugvordering af te zien. Over het primaire besluit III heeft het Uwv opgemerkt dat appellant naast het recht op ziekengeld tot en met 20 juni 2020 vanaf 12 juni 2020 inkomsten uit arbeid heeft gehad. Deze inkomsten moeten worden gekort op de ZW-uitkering. Omdat de inkomsten hoger waren dan de uitbetaling van de ZWuitkering, was er geen recht op uitbetaling van de ZW-uitkering. Tot slot heeft het Uwv het primaire besluit IV gehandhaafd, omdat na 104 weken ziekteverzuim het recht op ZWuitkering eindigt op 20 juni 2020.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Overwogen is dat het Uwv met het medisch rapport van de verzekeringsarts inzichtelijk heeft gemotiveerd dat en waarom de hersteldverklaring per 12 juni 2020 als onjuist moet worden beschouwd. Appellant is op die datum hervat in zijn maatgevende arbeid als schilder waarvoor hij, op grond van verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling, arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Appellant heeft dit niet weersproken, enkel is toegelicht dat hij weer is gaan werken omdat hij inkomsten nodig had en de WIA-uitkering volgens hem te laag was. Appellant heeft geen medische gegevens ingebracht die twijfel geven aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts. Het Uwv heeft volgens de rechtbank terecht vastgesteld dat appellant vanaf de datum ziekmelding 27 juli 2018 onafgebroken 104 weken wegens ziekte verzuimd heeft en dat daarmee de ZW-uitkering wordt betaald tot en met 20 juni 2020. Tussen partijen staat vast dat appellant van 12 juni 2020 tot aan de datum van de einde wachttijd 21 juni 2020 aanspraak maakte op een ZW-uitkering en dat hij in de periode van 12 juni 2020 tot aan de ziekmelding van 15 juli 2020 ook inkomsten uit arbeid heeft gegenereerd. Eveneens is niet in geschil dat zijn inkomsten uit arbeid hoger waren dan de uitbetaling van zijn ZW-uitkering. Appellant heeft de berekening van de op de ZW-uitkering in mindering gebrachte inkomsten niet bestreden. Het Uwv heeft daarom volgens de rechtbank de hoogte van de ZW-uitkering in de periode van 12 juni 2020 tot en met 21 juni 2020 terecht op nihil gesteld. Volgens de rechtbank is het besluit van 11 mei 2020, waarbij appellant per 21 juni 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering is verstrekt, in rechte komen vast te staan. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in de conclusie dat de ziekmelding van 15 juli 2020 binnen vier weken valt vanaf de datum van de einde wachttijd 20 juni 2020, zodat terecht is vastgesteld dat appellant vanaf 15 juli 2020 geen recht heeft op ziekengeld. Daaruit volgt dat het Uwv gehouden was de op voorschot betaalde ZW-uitkering over de periode van 17 juli 2020 tot en met 6 september 2020 van appellant terug te vorderen. Appellant heeft geen dringende redenen aangevoerd op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien.

3.1.

In hoger beroep handhaaft appellant de gronden van beroep en bezwaar. Hij houdt staande dat hij per 12 juni 2020 wel degelijk hersteld was voor zijn arbeid, hij heeft immers daarna vijfenhalve week gewerkt, waardoor hij na de ziekmelding van 15 juli 2020 recht had op een nieuwe periode van ziekengeld. Volgens appellant heeft het Uwv ten onrechte de hersteldmelding ingetrokken, vastgesteld dat de twee ziekteperioden samen worden geteld, hem een WIA-uitkering toegekend en een ZW-uitkering geweigerd. Gelet hierop heeft het Uwv eveneens ten onrechte het op voorschotbasis betaalde ziekengeld van hem teruggevorderd en de inkomsten verrekend.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden van beroep en bezwaar en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.

Primaire besluiten I en IV

4.2.1.

Het Uwv heeft in het bestreden besluit, naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden, de primaire besluiten I en IV gehandhaafd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het Uwv op juiste gronden heeft vastgesteld dat appellant vanaf zijn ziekmelding onafgebroken 104 arbeidsongeschikt is gebleven voor zijn arbeid als schilder. Uit de rapporten van de verzekeringsarts van 24 augustus 2020 en 25 augustus 2020 blijkt dat appellant op 12 juni 2020 onverminderd arbeidsongeschikt is gebleven voor zijn maatgevende arbeid als schilder. Dat hij dit werk vanaf 12 juni 2020 wel voor de duur van vijfenhalve week heeft verricht en salaris heeft ontvangen, doet daaraan niet af. Die omstandigheden onderbouwen niet dat appellant voor dit werk daadwerkelijk medisch geschikt was. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 24 augustus 2020 blijkt dat de klachten van appellant onveranderd aanwezig waren en hij zich door het gebrek aan uitkering genoodzaakt zag het werk als schilder weer te hervatten vanaf 12 juni 2020. Appellant heeft dit niet weersproken. Door hem is bovendien niet aangetoond dat hij vanaf dat moment hersteld was voor zijn arbeid.

4.2.2.

Omdat het tijdvak van 104 weken arbeidsongeschiktheid op 20 juni 2020 is verstreken, heeft het Uwv bij besluit van 20 november 2020 (het primaire besluit IV) terecht het recht op ZW-uitkering met ingang van 21 juni 2020 beëindigd.

4.2.3.

De daarop volgende ziekmelding van 15 juli 2020 is gedaan binnen vier weken na
20 juni 2020. Het Uwv heeft terecht bij het primaire besluit I vastgesteld dat beide ziekteperioden op grond van artikel 29, vijfde lid, van de ZW moeten worden samengeteld, zodat appellant daarmee langer dan 104 weken ongeschikt is geweest en hij daarom vanaf 15 juli 2020 geen recht heeft op ziekengeld. Dit zou op grond van de uitspraak van de Raad van 4 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4046, enkel anders kunnen zijn als de ziekmelding verband hield met een hervatting in andere arbeid en er sprake was van een andere ziekteoorzaak. Appellant heeft hierover in hoger beroep niets aangevoerd, zodat er geen aanleiding bestaat aan te nemen dat dit het geval was.

Primaire besluiten II en III

4.2.4.

Appellant heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden gericht tegen het bestreden besluit voor zover daarbij de primaire besluiten II en III zijn gehandhaafd. Om die reden, en vanwege de hiervoor besproken juistheid van de primaire besluiten I en IV, bestaat er geen aanleiding anders te oordelen over deze primaire besluiten dan de rechtbank reeds heeft gedaan in de aangevallen uitspraak. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven.

5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.2.4. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter, T. Dompeling en
C.F.E. van Olden-Smit als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2022.

(getekend) W.J.A.M. van Brussel

(getekend) A.L.K. Dagmar