Home

Gerechtshof Amsterdam, 04-04-2003, AF6889, 23-004324-02

Gerechtshof Amsterdam, 04-04-2003, AF6889, 23-004324-02

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
4 april 2003
Datum publicatie
4 april 2003
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2003:AF6889
Formele relaties
Zaaknummer
23-004324-02

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

arrestnummer

rolnummer 23-004324-02

datum uitspraak 4 april 2003

tegenspraak

Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam

gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de meervoudige strafkamer in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 17 juli 2002 in de strafzaak onder parketnummer 13/008000-98 tegen

M.,

geboren te

wonende te

Omvang van het beroep

Het hoger beroep van de verdachte is blijkens mededeling ter terechtzitting niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde, voor zover die beslissing inhoudt de partiële nietigheid van de inleidende dagvaarding.

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 28 juni, 1 en 3 juli 2002 en in hoger beroep van 14 en 21 januari, 14 februari, 11 en 21 maart 2003.

Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman naar voren is gebracht.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is - met inachtneming van hetgeen hiervoor onder "omvang van het beroep" is vermeld - tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie en in tweede aanleg op vordering van de advocaten-generaal gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.

Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze in de bewezenverklaring verbeteren. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

De geldigheid van de dagvaarding

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman - voor zover thans nog van belang - aangevoerd dat de dagvaarding nietig moet worden verklaard voor wat betreft:

a. hetgeen onder 2 is tenlastegelegd, aangezien dit innerlijk tegenstrijdig is;

b. hetgeen onder 5 is tenlastegelegd, voor zover daarmee gedoeld wordt op medeplichtigheid aan een overtreding.

Het hof overweegt naar aanleiding van dit verweer het volgende.

Ad a: anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de in de tenlastelegging bedoelde inlichtingen, gegevens of aanwijzingen ter ondersteuning van een bezwaarschrift dienden, niet meebrengt dat deze 'dus vrijwillig' zijn verstrekt en van enige gehoudenheid tot het verstrekken of beschikbaar stellen in de zin van artikel 47, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen sprake kan zijn. Het verweer treft dan ook geen doel.

Ad b: gelet op de bewezenverklaring waartoe het hof ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde komt, kan beantwoording van de door de raadsman opgeworpen vraag achterwege blijven nu de verdachte daardoor niet in zijn belangen wordt getroffen.

De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

1. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging van verdachte aangezien niet meer kan worden vastgesteld of verdachtes betrokkenheid bij N. en S.-de J. - en daarmee tevens bij de andere tenlastegelegde feiten - zonder de onzorgvuldig opgestelde rechtshulpverzoeken van 3 oktober 1997 aan Zwitserland aan het licht zou zijn gekomen (Pleitnotitie Mr. Van der Landen, nr. 2 t/m 15). Subsidiair moet het openbaar ministerie niet ontvankelijk worden verklaard ten aanzien van de feiten die betrekking hebben op N. en S., aldus de raadsman (Pleitnotitie, nr. 16).

Het hof verwerpt dit verweer in al zijn onderdelen, reeds omdat de door de raadsman bedoelde rechtshulpverzoeken geen betrekking hadden op verdachte; het hof is van oordeel dat verdachte - op grond van de stukken die het hof ter beschikking staan - niet kan worden aangemerkt als rechtstreeks betrokkene bij de subrekeningen bij ESC of Mississippi en dat ook overigens geen aanleiding bestaat hem te rangschikken onder de noemer 'N.N. und anderen', op wie de rechtshulpverzoeken eveneens betrekking hadden. Daar komt nog bij dat verdachtes naam - onafhankelijk van de hier bedoelde rechtshulpverzoeken - terzelfdertijd eveneens naar voren kwam in het onderzoek naar een verwante zaak, ter zake waarvan hij blijkens hetgeen onder 2 ten laste is gelegd thans tevens wordt vervolgd. De opsporing en vervolging van de aan verdachte ten laste gelegde feiten vinden hun oorsprong niet in de gewraakte rechtshulpverzoeken, terwijl de bewijsvoering grotendeels berust op materiaal afkomstig uit een andere bron dan de inbeslagneming op grond van evenbedoelde rechtshulpverzoeken.

2. Voorts heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep een aantal onzorgvuldigheden belicht die naar zijn oordeel tezamen met zijn hiervoor onder 1 - kort - weergegeven betoog in onderling verband op grond van artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moeten leiden, althans - 'geheel subsidiair' - tot strafverlaging (Pleitnotitie, nr. 17 t/m 40).

Het hof overweegt naar aanleiding hiervan als volgt:

* Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat niet van belang is of in het proces-verbaal van 25 november 1997, opgemaakt door E.J. van Dijk, waarin huiszoekingen in het woonhuis en het kantoor van verdachte werden voorgesteld (AH/97) door het weglaten van de naam van een kantoorgenoot van verdachte de indruk kon worden gewekt dat er een verband bestond tussen verdachte enerzijds en A. Trading en A. Holding anderzijds. Immers, blijkens dit proces-verbaal was het doel van deze huiszoekingen onder meer om vast te stellen wat de betrokkenheid is tussen het belastingadvieskantoor v.d. M. en M. (het hof begrijpt: M. & Van der M., belastingadviseurs) (thans vermoedelijk opgegaan in A. A.) en A., A. Holding, A. S., N., T. en H. Het niet vermelden van de naam van verdachtes vroegere kantoorgenoot is met het oog op het doel van het proces-verbaal niet onbegrijpelijk, terwijl niet kan worden gezegd dat de positie van verdachte op basis van de toen bekende - en in het proces-verbaal vermelde - omstandigheden verdachtes positie wezenlijk anders werd voorgesteld dan uit de onderliggende bescheiden bleek.

* Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat de officier van justitie in een informeel overleg met toezichthouders zoals (destijds) de Stichting Toezicht Effectenverkeer en De Nederlandsche Bank een verdenking ter sprake brengt en daarbij de naam van een verdachte noemt.

* Met betrekking tot hetgeen onder 4 ten laste is gelegd, is het hof van oordeel dat ook indien ervan moet worden uitgegaan - zoals de raadsman heeft gesteld - dat ten tijde van het verhoor van A.H.M. S.- de J. op 19 november 1997 (V44-01) geen redelijk vermoeden van schuld jegens haar bestond, deze omstandigheid niet afdoet aan de mogelijkheid verdachte ter zake van het onder 4 tenlastegelegde feit strafrechtelijk te vervolgen, aangezien dit vereiste slechts strekt ter bescherming van de verhoorde. Feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden zijn gesteld noch aannemelijk geworden.

* Het hof is van oordeel dat de gegevens die als vrucht van de onder 1 bedoelde rechtshulpverzoeken aan Zwitserland zijn vergaard in het opsporingsonderzoek jegens verdachte mochten worden gebruikt, voor zover zij althans niet 'für Steuerzwecke (steuerlich-verwaltungstechnisch oder steuerlich-strafrechtlich)' zouden worden 'angewendet', zoals het in de betreffende verzoeken - en de daarop genomen beslissingen - is verwoord. Dat van een dergelijk gebruik voor 'Steuerzwecke' sprake is geweest, is niet aannemelijk geworden.

* Ten aanzien van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.

De vervolging van verdachte is aangevangen op 25 november 1997 met het opstellen van een proces-verbaal teneinde toestemming voor een huiszoeking te verkrijgen. De dag van de huiszoeking bij en de aanhouding van verdachte, 20 januari 1998, heeft te gelden als beginpunt van de op de redelijkheid te beoordelen termijn. Van belang zijn voorts de navolgende data. Van 20 tot en met 30 januari 1998 is verdachte 14 maal verhoord en van 16 tot en met 30 november 1998 zeven maal; daarna is hij nog twee maal gehoord op 22 januari 1999. Het gerechtelijk vooronderzoek is op 15 oktober 2001 gesloten, daarna weer heropend en vervolgens opnieuw gesloten op 3 mei 2002. Op 12 juni 2002 is verdachte gedagvaard tegen de zitting van 28 juni 2002. Na drie zittingsdagen wees de rechtbank op 17 juli 2002 vonnis. Namens verdachte is op 19 juli 2002 hoger beroep ingesteld en 81/2 maand later is arrest gewezen.

In de periode van 22 januari 1999 tot 15 januari 2002 hebben geen onderzoeksactiviteiten plaatsgevonden (op een mislukte poging om de getuige D. te horen na); vervolgens is tot 3 mei 2002 opnieuw een periode verstreken die de verdachte niet kan worden aangerekend (rechtshulpverzoek aan Zwitserland dat niet is ingewilligd). Daar staat weliswaar tegenover dat de behandeling van de zaak door de rechtbank en het hof daarna uiterst voortvarend is geweest, maar de opgelopen vertraging wordt hierdoor slechts ten dele gecompenseerd. Het hof is dan ook van oordeel dat ten aanzien van de periode voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en ten aanzien van de duur van de procedure als geheel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als hiervoor bedoeld. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging is in een dergelijke omstandigheid slechts in uitzonderlijke gevallen plaats; het onderhavige geval is naar 's hofs inzicht - ook in het licht van hetgeen overigens door de raadsman is aangevoerd - niet als zodanig aan te merken.

De door de raadsman aangevoerde omstandigheden kunnen derhalve afzonderlijk noch tezamen leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging van de verdachte ten aanzien van de tenlastelegging in haar geheel (voor zover in hoger beroep aan de orde) of enig onderdeel daarvan. Het daartoe strekkende verweer wordt dan ook verworpen. Het hof zal echter, in verband met het vorenoverwogene ten aanzien van de redelijke termijn, de op te leggen straf op na te noemen wijze matigen.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het zich daarmee niet verenigt.

De bewezenverklaring

Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 primair, 4 primair en 4 subsidiair is tenlastegelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 is tenlastegelegd, met dien verstande dat

ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde:

hij onderscheidenlijk op 4 juli 1991 en 20 november 1995 te Nijmegen tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, inzake de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen en vermogensbelasting onjuist heeft gedaan, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader toen en daar telkens opzettelijk onjuist opgegeven door middel van een aangiftebiljet op naam van F.M.J. D. over respectievelijk de jaren 1989/1990 en 1993/1994, zijnde telkens een formulier als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, dat het belastbaar inkomen van F.M.J. D. bedroeg respectievelijk fl. 126.994,- en

fl. 30.405,-, terwijl dat belastbaar inkomen in werkelijkheid telkens meer bedroeg en dat het vermogen van die D. bedroeg respectievelijk fl. 321.405,- en fl. -206.369,-, terwijl dat vermogen in werkelijkheid telkens meer bedroeg dan het aangegeven bedrag, zulks terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou worden geheven.

ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde:

hij op of omstreeks 5 juli 1993 te Helmond tezamen en in vereniging met een ander, als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, opzettelijk onjuiste inlichtingen en gegevens heeft verstrekt, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader aan de Belastingdienst Ondernemingen Helmond ter onderbouwing van het bezwaarschrift tegen de aan P.C.M. E. opgelegde aanslag inkomstenbelasting 1989 opzettelijk een brief/kostenoverzicht overgelegd waarop vermeld de totale te verrekenen kosten van ongeveer fl. 451.988,27 terwijl de door die E. gemaakte kosten in werkelijkheid niet of niet volledig zoals op dat overzicht vermeld waren gemaakt

en

hij op of omstreeks 5 juli 1993 te Nijmegen tezamen en in vereniging met een ander een brief/kostenoverzicht (dienende als bijlage bij een bezwaarschrift), gericht aan de Belastingdienst Ondernemingen te Helmond - zijnde een geschrift bestemd om tot het bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, zulks met het oogmerk om dit geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader in genoemd(e) brief/kostenoverzicht een bedrag (ter grootte van

fl. 451.998,27) aan door P.C.M. E. gemaakte kosten opgevoerd, terwijl die kosten in werkelijkheid niet of niet volledig door die E. waren gemaakt.

ten aanzien van het onder 3 subsidiair tenlastegelegde:

P. T. en/of D. de G. op tijdstippen in de periode van 24 november 1987 t/m 31 december 1988 in Nederland en/of Zwitserland meermalen aankoop- en verkoopoverzichten van aandelen ("Statements of settlements") en/of de bij die aan- en verkoop behorende bevestigingen ("purchase confirmations" en "confirmations of sale") voor cliënt J.G. N. & P.D. van V., - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk hebben opgemaakt, immers hebben die P. T. en/of De G. telkens op die overzichten en/of bevestigingen de koop en verkoop van aandelen vermeld terwijl die koop en verkoop niet, althans niet voor die cliënt hadden plaatsgevonden zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik telkens enig nadeel kon ontstaan, tot het plegen van welk bovenomschreven strafbaar feit hij, verdachte, op tijdstippen in de jaren 1987 en 1988 te Nijmegen en/of Helmond en/of Igis en/of Altdorf opzettelijk gelegenheid en inlichtingen heeft verschaft door

- die N. in contact te brengen met P. T. (D. de G.) te Zwitserland en

- een afspraak te maken met een medewerker van de Sweizerische Kreditanstalt (SKA) te Altdorf (waardoor die N. niet gefiscaliseerd geld kon storten bij de SKA) en

- voor die N. en D. de G. als tussenpersoon op te treden.

ten aanzien van het onder 4 meer subsidiair tenlastegelegde:

D. de G. op tijdstippen in de periode van 23 december 1992 t/m 19 november 1997 te Zwitserland en/of te Nederland, meermalen aankoop- en verkoopoverzichten van aandelen ("statements of account" en/of "statement of settlements") en/of fondsenstaten voor cliënt S.-de J. - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft die De G. telkens op die overzichten en/of staten de koop en verkoop van aandelen vermeld terwijl die koop en verkoop niet, althans niet voor die cliënt hadden plaatsgevonden zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, tot het plegen van welk bovenomschreven feit hij, verdachte, opzettelijk gelegenheid en inlichtingen heeft verschaft door op tijdstippen in het jaar 1992 t/m augustus 1994 te Nijmegen en/of Helmond

- die S. en S.-de J. naar D. de G. te verwijzen en

- als tussenpersoon op te treden tussen die S. en S.-de J. en die De G.

ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde:

hij op 29 april 1992 en 16 juli 1997 te Roosendaal en Breda tezamen en in vereniging met een ander telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen en vermogensbelasting ten name van H.A. R. over de jaren 1990/1991 en 1995/1996 onjuist heeft gedaan, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader telkens opzettelijk op die ingeleverde aangiftebiljetten over de jaren 1990/1991 en 1995/1996 telkens een te laag belastbaar inkomen en vermogen opgegeven, door niet in die aangiften op te nemen dat H.A. R. aandeelhouder was in een buitenlandse vennootschap (B.), terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou worden geheven.

Hetgeen onder 1, 2, 3 subsidiair, onder 4 meer subsidiair en 5 meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Nadere bewijsoverwegingen

Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat U. ten opzichte van D. niet als fiscaal transparant kan worden aangemerkt, en dat de bewijsmiddelen ontbreken om verdachte als (mede)pleger aan te merken.

Het hof verwerpt dit verweer.

Het criterium voor het al dan niet aannemen van transparantie is of de belastingplichtige al dan niet over het in de stichting aanwezige vermogen kon beschikken als ware het zijn eigen vermogen.

In het onderhavige geval was D. als "Erstbegünstigter" van de stichting aangewezen. De begunstiging kan ingevolge artikel 7 van de statuten van de stichting slechts worden gewijzigd met toestemming van D.

D. gaf regelmatig instructies door aan D. de G. over handelingen aangaande het vermogen van de stichting. Verdachte fungeerde dan vaak als tussenpersoon. D. heeft zelf verklaard dat hij bij de stichting nooit voor verrichte werkzaamheden heeft gedeclareerd.

Het voorgaande, alsmede de te bezigen bewijsmiddelen in aanmerking nemend is het hof van oordeel dat sprake was van fiscale transparantie, nu D. over het vermogen van de stichting kon beschikken als ware het zijn eigen vermogen.

Verdachte was de belastingadviseur van D. Zijn verweer dat een medewerker van zijn kantoor de aangifte heeft ingevuld en hij om die reden geen medepleger van de ten laste gelegde belastingdelicten kan zijn, faalt. Verdachte heeft D. geadviseerd de Stichting U. op te zetten, heeft D. als cliënt bij De G. aangebracht en is vervolgens als intermediair tussen D. en De G. blijven optreden. Hij wist derhalve van de hoed en de rand. Bovendien, uitgaande van verdachtes stelling dat een medewerker de aangifte van D. opstelde, door de aangifte met D. te bespreken, moet verdachte, alle omstandigheden in aanmerking genomen, worden aangemerkt als medepleger samen met D. van de tenlastegelegde belastingdelicten.

Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde

De raadsman heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, nu de verstrekking van gegevens door verdachte, te weten het kostenoverzicht ter onderbouwing van een bezwaarschrift, niet berust op een verplichting ingevolge de Algemene wet inzake rijksbelastingen, maar op een afspraak tussen verdachte en de belastinginspecteur.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

In het licht van de bespreking, die op grond van een namens de belastingplichtige ingediend bezwaarschrift plaatsvond met de fiscus, kan het desgevraagd verstrekken van het kostenoverzicht naar aanleiding van die bespreking slechts worden gezien als het gevolg geven aan de gehoudenheid gegevens en inlichtingen te verstekken aan de inspecteur die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn.

De strafbaarheid van de feiten

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.

Het onder 1 en onder 5 bewezenverklaarde levert op:

Medeplegen van het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd.

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

Ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het verstrekken van inlichtingen of gegevens, medeplegen van het opzettelijk verstrekken van onjuiste inlichtingen of gegevens.

Het onder 3 subsidiair en onder 4 meer subsidiair bewezenverklaarde levert op:

Medeplichtigheid tot valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.

De strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Het hof heeft zich rekenschap gegeven van de omstandigheid dat het onder 3 subsidiair en 4 meer subsidiair bewezenverklaarde ook naar Zwitsers recht strafbaar is.

De op te leggen straffen

De rechtbank heeft telkens de primair tenlastegelegde feiten bewezenverklaard en de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 240 uren met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaar en een geldboete van € 100.000,--, subsidiair 1 jaar vervangende hechtenis.

De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

De advocaten-generaal hebben gevorderd dat de verdachte ter zake van hetgeen telkens primair is tenlastegelegd zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis, met aftrek, en 6 maanden voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van 2 jaar en een geldboete van € 10.000,- subsidiair 185 dagen vervangende hechtenis.

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.

Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

Verdachte heeft zich diverse malen schuldig gemaakt aan belastingfraude, heeft in dat verband tevens meermalen valsheid in geschrift gepleegd en heeft zich als tussenpersoon bij een tweetal witwasoperaties voorts aan medeplichtigheid tot valsheid in geschrift schuldig gemaakt.

Verdachte heeft in zijn functie van belastingadviseur door middel van zijn adviezen geld, waarover belasting betaald diende te worden, buiten het zicht van de fiscus getracht te houden. Verdachte heeft aldus niet alleen laakbaar gehandeld jegens de Nederlandse staat en in het bijzonder de fiscus, hij heeft tevens zijn cliënten in problemen gebracht, door adviezen te geven, waarvan hij wist dat de uitvoering ervan niet was toegestaan. Verdachte had zijn cliënten moeten behoeden voor het plegen van dergelijke delicten. Door dit niet te doen heeft verdachte het vertrouwen dat zijn cliënten in hem mochten stellen ernstige schade berokkend.

Het hof rekent verdachte zwaar aan dat hij ter terechtzitting in hoger beroep geen blijk heeft gegeven van inzicht in het verwerpelijke van zijn handelen.

Het hof houdt rekening met de omstandigheid dat de verdachte ten gevolge van deze strafzaak zijn baan is kwijtgeraakt en dat zijn perspectieven op een werkkring in dezelfde branche in geval van een veroorderling zeer ongunstig zijn.

Het hof acht met eenparigheid van stemmen voor de bewezenverklaarde feiten een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden waarvan 6 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, naast de na te melden geldboete gerechtvaardigd. De verdachte heeft te kennen gegeven bereid te zijn een eventueel op te leggen werkstraf uit te voeren. Het hof zal in plaats van het onvoorwaardelijk deel van de vrijheidsstraf een werkstraf opleggen. Gelet op de hiervoor geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn zal het voorwaardelijk deel worden bepaald op 4 maanden.

Het hof maakt uit de door verdachte op de terechtzittingen van 11 en 21 maart 2003 overgelegde financiële stukken op dat hij naar aanleiding van onttrekkingen door aan hem gelieerde rechtspersonen over de jaren 1991-1997 een compromis heeft getroffen met de belastingdienst. In het compromis, zo begrijpt het hof, zijn de onttrekkingen aangemerkt als dividend betalingen en is de daarover te betalen belasting vastgesteld op 2,3 miljoen gulden. Het hof trekt daaruit de conclusie dat verdachte over genoemde jaren, uitgaande van een heffing van 25%, in inder gevel hfl. 9.200.000 van die rechtspersonen heeft ontvangen. Verdachte heeft ter terechtzitting geen inzicht gegeven in de mogelijke vervreemding van dit en ander vermogen, terwijl de overgelegde stukken daarvoor evenmin een verklaring bevatten. Onder die omstandigheden houdt het hof het ervoor dat verdachte nog steeds de beschikking heeft over een substantieel vermogen waaruit de door de rechtbank opgelegde en op de terechtzitting van 11 maart 2003 ook in hoger beroep gevorderde geldboete is te dragen. Om die reden zal het hof de advocaten-generaal niet volgen in de aanpassing van hun eis in hoger beroep, zoals verwoord op de terechtzitting van 21 maart 2003, op de grond dat verdachte voor de aanvankelijk geëiste geldboete geen draagkracht zou hebben. De ernst van de feiten rechtvaardigt alleszins een geldboete van de door de rechtbank bepaalde omvang.

Het hof heeft - voorzover van belang - zich daarbij rekenschap gegeven dat cumulatie van hoofdstraffen eerst voor feiten begaan na 27 januari 1995 mogelijk is.

Het hof heeft rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 27 november 2002, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder wegens het plegen van soortgelijke delicten is veroordeeld.

De toepasselijke wettelijke voorschriften

De opgelegde straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 23, 24, 24c, 47, 48, 57, 225 (oud) en 225 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 68 (oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

De beslissing

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen - en doet opnieuw recht.

Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2 primair, 3 subsidiair, 4 meer subsidiair en 5 primair tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.

Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 primair, 4 primair en subsidiair en onder 1, 2, 3 subsidiair, 4 meer subsidiair en 5 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.

Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.

Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 4 (VIER) MAANDEN.

Beveelt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Stelt de proeftijd vast op 2 (TWEE) JAREN.

Veroordeelt de verdachte tot het verrichten van een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, te weten het verrichten van 240 (TWEEHONDERDVEERTIG) UREN onbetaalde arbeid.

Beveelt dat bij niet of niet naar behoren verrichten van de taakstraf, deze wordt vervangen door hechtenis voor de duur van 120 (HONDERDTWINTIG) DAGEN.

Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van dit arrest in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht naar de maatstaf van 2 (TWEE) UREN per dag.

en voorts

Veroordeelt de verdachte tot het betalen van een geldboete van € 100.000,- (HONDERDDUIZEND EURO), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 1 (ÉÉN) JAAR.

Dit arrest is gewezen door de vierde meervoudige strafkamer, tevens belast met de behandeling van economische delicten, van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Wiewel, Verspyck Mijnssen en De Winter, in tegenwoordigheid van mr. Wolters als griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 april 2003.

De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.