Home

Gerechtshof Amsterdam, 09-11-2006, AZ5667, 05/01979

Gerechtshof Amsterdam, 09-11-2006, AZ5667, 05/01979

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
9 november 2006
Datum publicatie
12 januari 2007
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ5667
Zaaknummer
05/01979

Inhoudsindicatie

Amsterdams verrekeningbeding. Man koopt woning. Geen aflossing op hypotheek, alleen premiebetaling van een levensverzekering die ervoor moet zorgen dat te zijner tijd de hypothecaire lening kan worden afgelost. Vrouw heeft recht op waarde polis, en niet zoals de man had aangevoerd nominaal betaalde premies, gedeeld door totale hypotheekschuld vermenigvuldigd met waarde huis. De vrouw heeft daarnaast niet, zoals zij had betoogd, ook nog recht op helft waarde polis van levensverzekering omdat dan een dubbeltelling zou plaatsvinden. Voorts dient rekening gehouden te worden met de op enig moment verschuldigde belasting over de uitkering van de koopsompolissen.

Uitspraak

Rolnummer 05/01979

9 november 2006

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER

ARREST

in de zaak van:

[...],

wonende te [woonplaats],

APPELLANT in principaal appel,

GEÏNTIMEERDE in incidenteel appel,

procureur: mr. M.A. Weenink,

t e g e n

[...],

wonende te [woonplaats],

GEÏNTIMEERDE in principaal appel,

APPELLANTE in incidenteel appel

procureur: mr. G. Beek-Bokkinga.

Partijen zullen in dit arrest de man en de vrouw worden genoemd.

Het geding in hoger beroep

1.1. De man is bij exploot van 14 september 2005 in hoger beroep gekomen van een vonnis dat door de rechtbank te Amsterdam onder zaak/rolnummer 287759/H 04.1231 tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens gedaagde in reconventie en de man als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie is gewezen en dat is uitgesproken op 15 juni 2005, met dagvaarding van de vrouw, voor dit hof.

1.2. De man heeft bij memorie van grieven, tevens houdende vermeerdering van eis, zes grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd en enige producties in het geding gebracht, met conclusie, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar deze zal ontzeggen en primair, de vrouw zal veroordelen om binnen 10 dagen na betekening van het ten deze te wijzen arrest aan de man terug te betalen hetgeen hij onverschuldigd aan haar heeft voldaan uit hoofde van het vonnis van 15 juni 2005, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 15 juli 2005 tot de dag der algehele voldoening, subsidiair voor het geval het hof een belastinglatentie van 30% ter zake van de vaststelling van de te verrekenen waarde van de polissen van levensverzekering (inclusief lijfrentepolissen) onredelijk zal achten, een deskundige zal benoemen om het hof ter zake te adviseren, met bekrachtiging van het aangevallen vonnis voor het overige.

1.3. De vrouw heeft daarop bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel, tevens houdende mededeling van deponering van stukken ter griffie, de grieven bestreden en incidenteel appel ingesteld. In incidenteel appel heeft zij twee grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd en enige producties in het geding gebracht, met conclusie dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en voor zover het de te verdelen waarde van de echtelijke woning betreft, alsnog zal bepalen dat de man ten aanzien van de voormalige echtelijke woning aan de vrouw zal voldoen de helft van de overwaarde van de echtelijke woning per 1 april 2001 alsmede het verschil in waarde van de begrafenispolissen alsnog zal verrekenen en voor het overige het bestreden vonnis zal bekrachtigen.

1.4. De man heeft bij memorie van antwoord in incidenteel appel de grieven in dat appel bestreden, met conclusie dat het hof de vrouw in haar bij incidenteel appel ingestelde vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar deze vorderingen zal ontzeggen danwel zal afwijzen.

1.5. Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen op de stukken van beide instanties.

2. De grieven

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof zowel in principaal als in incidenteel appel naar de betreffende memories van grieven.

3. Waarvan het hof uitgaat

De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep in rechtsoverweging 1a tot en met 1c een aantal feiten vastgesteld. De juistheid van die feiten is niet in geding, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.

4. Behandeling van het hoger beroep

4.1. Het gaat in deze zaak om verrekening op grond van huwelijkse voorwaarden tussen partijen, gehuwd [in] 1974 en gescheiden op 23 mei 2001 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 25 april 2001 in de registers van de burgerlijke stand. In de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat de echtgenoten gehuwd zijn buiten elke gemeenschap van goederen, doch zij kunnen op grond van artikel 5 van die huwelijkse voorwaarden aan het einde van ieder kalenderjaar tezamen voegen datgene, wat ieder van hen in het afgelopen jaar uit het in dat jaar door ieder van hen genoten inkomen heeft overgelegd. Het op deze wijze door gezamenlijke besparing verkregen bedrag zal door beide echtgenoten bij helfte worden verdeeld. Deze regeling vervalt onder meer zodra de samenwoning van de echtgenoten is beëindigd. Als peildatum voor de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen geldt 28 april 2000, de datum waarop partijen hun samenwoning hebben beëindigd.

4.2. De man is eigenaar van de woning aan de [...] te [woonplaats], welke woning tijdens het huwelijk is gekocht. Op de peildatum was de waarde van de woning € 400.000,-, terwijl de hypotheekschuld € 136.134,- bedroeg. Aan deze schuld is een Interpolis Spaaroptimaal hypotheek levensverzekering, polisnummer [...], gekoppeld. Blijkens een brief van de Rabobank [...] van 24 februari 2005 bedraagt de waarde van genoemde polis op de peildatum ongeveer € 32.805,34. De rechtbank heeft op grond van deze gegevens het bedrag dat de vrouw met betrekking tot deze woning op grond van het tussen partijen geldende verrekenbeding van de man dient te ontvangen, vastgesteld op € 48.195,66. Daartegen richten zich de eerste twee grieven van de man in principaal appel. De eerste grief van de vrouw in incidenteel appel richt zich eveneens tegen de vaststelling van genoemd bedrag met betrekking tot deze woning. De derde grief van de man in principaal appel richt zich tegen de door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot verrekening van zowel een evenredig deel van de waarde van de woning als de helft van de waarde van de aan de hypotheek gekoppelde polis. Het hof zal de eerste drie grieven in principaal appel en de eerste grief in incidenteel appel gezamenlijk behandelen.

4.3. De man stelt dat hij in eerste aanleg heeft betwist dat de vrouw überhaupt recht heeft op enig deel van de waarde van deze woning, zodat de rechtbank het subsidiaire door de vrouw gevorderde bedrag niet had mogen toewijzen omdat de man de subsidiaire berekeningswijze van de vrouw niet zou hebben betwist. De man voert aan dat op de peildatum de aan de hypotheekschuld gekoppelde levensverzekeringspolis nog niet tot uitkering was gekomen en dat hij geen inkomsten heeft besteed aan het doen van aflossingen op de hypotheek. Tot zijn vermogen behoorde op de peildatum slechts als afzonderlijk vermogensbestanddeel de polis van levensverzekering. Voor de waardeopbouw van deze polis zijn inkomsten aangewend. De man betwist niet dat verrekening van de waarde van de polis per de peildatum dient plaats te vinden, maar de polis kan volgens de man niet worden gezien als een belegging in de woning. Om die reden dient geen enkele verrekening van de waarde van de woning plaats te vinden.

Subsidiair voert de man aan dat indien het hof de rechtbank volgt, niet de waarde van de polis per de peildatum als uitgangspunt had mogen worden genomen, doch slechts de door de man tijdens het huwelijk tot de peildatum betaalde spaarpremies. Sinds de aanschaf van de woning in 1989 tot de peildatum heeft hij in totaal voor een bedrag van € 25.350,- uit zijn inkomen aan spaarpremies voldoen. Op grond daarvan stelt hij dat hij een bedrag van € 33.910,- aan de vrouw verschuldigd is en niet het door de rechtbank vastgestelde bedrag.

Voorts voert hij aan dat een levensverzekeringspolis waarvan de premies reeds tot verrekening van een deel van de waarde van de woning hebben geleid, buiten de verrekening dient te blijven. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte zowel een evenredig deel van de waarde van de woning als de waarde van de aan de hypotheekschuld gekoppelde levensverzekeringspolis voor verrekening vatbaar geacht, waardoor de vrouw tweemaal zou profiteren van de door de man betaalde premies.

De vrouw betwist de stellingen van de man gemotiveerd. Zij voert aan dat artikel 1:141 Burgerlijk Wetboek (BW) dient te worden toegepast, nu het periodiek verrekenbeding tussen partijen niet is nagekomen, de rente van de hypothecaire lening ten laste van het inkomen is gekomen en deze rente tot de normale lasten van de huishouding behoort, evenals de premies van de levensverzekering. Haar eerste grief in incidenteel appel heeft betrekking op het feit dat de rechtbank slechts haar subsidiaire vordering heeft toegewezen en niet haar primaire vordering, die is gegrond op haar stelling dat zij recht heeft op de helft van de waarde van de woning, verminderd met de hypotheek, te weten een bedrag van € 136.134,-. Daarnaast stelt zij recht te hebben op de helft van de waarde van de aan de hypotheekschuld gekoppelde levensverzekering. Zij ontkent dat zij daarmee tweemaal zou profiteren van de waarde van de polis, nu de wijze van berekenen van het subsidiair toegewezen bedrag slechts ziet op de wijze van berekenen conform het evenredigheids- en beleggingsbeginsel.

4.4. Uitgangspunt bij de beantwoording van de vraag of de tot verrekening gerechtigde echtgenoot alleen verrekening van het nominale bedrag van de onverteerde inkomsten kan vorderen – zoals de man in het onderhavige geval ten aanzien van de betaalde premies van de levensverzekering stelt – dan wel of het resultaat van de belegging van de onverteerde inkomsten mede in de verrekening moet worden betrokken is, in gevallen als de onderhavige waarin een periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden niet is uitgevoerd, dat indien partijen tijdens het bestaan van het huwelijk deling van het overgespaarde achterwege laten, een uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het beding meebrengt dat bij het einde van het huwelijk ook de vermogensvermeerdering, ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard, maar ongedeeld is gebleven, in de verrekening wordt betrokken.

Een en ander betekent dat de stelling van de man dat voor wat betreft de waarde van de polis van levensverzekering slechts de nominaal door hem betaalde spaarpremies voor de verrekening in aanmerking dienen te worden genomen, niet opgaat.

De vragen die vervolgens beantwoord dienen te worden zijn of zowel de waardevermeerdering van de woning verrekend dient te worden en zo ja op welke wijze, dan wel of daarnaast tevens de waarde van de levensverzekeringspolis in de verrekening moet worden betrokken. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:136 lid 1 BW wordt een goed dat onder aanwending van te verrekenen vermogen is verkregen tot het te verrekenen vermogen gerekend voor het aandeel dat overeenkomt met het bij de verkrijging uit het te verrekenen vermogen aangewende gedeelte van de tegenprestatie gedeeld door de totale tegenprestatie. Indien een echtgenoot in verband met de verwerving van een goed een schuld is aangegaan, wordt het goed op de voet van de eerste volzin van dit artikel tot het te verrekenen vermogen gerekend voor zover de schuld daartoe wordt gerekend of daaruit is afgelost of betaald.

In het onderhavige geval heeft de man de koopsom van de woning volledig gefinancierd met een hypothecaire lening. Op deze lening is tijdens het huwelijk niet afgelost. Wel heeft de man premies voor een levensverzekering betaald. Deze polis van levensverzekering is verpand aan de hypothecaire schuldeiser met de bedoeling de waarde van de polis te zijner tijd te benutten voor de aflossing van de hypotheekschuld. Onder die omstandigheden dient de als gevolg van de premiebetaling opgebouwde, voor aflossing bestemde waarde van de polis, € 92.805,34, te worden behandeld op dezelfde wijze als wanneer dit bedrag rechtstreeks op de hypotheekschuld zou zijn afgelost. Een en ander betekent dat per de peildatum het te verrekenen vermogen bestaat uit de waarde van de polis levensverzekering, gedeeld door de totale schuld en vermenigvuldigd met de waarde van de woning per peildatum.

De vrouw heeft recht op de helft van dat te verrekenen vermogen en niet op de helft van de waarde van de woning verminderd met de hypotheekschuld, zoals zij in haar eerste grief in incidenteel appel aanvoert. Het voorgaande komt er op neer dat de rechtbank op juiste wijze het bedrag heeft vastgesteld dat de man ten aanzien van de woning met de vrouw dient te verrekenen. Conclusie is dat de eerste en tweede grief van de man in principaal appel falen, evenals de eerste grief van de vrouw in incidenteel appel.

Anders ligt dat met de derde grief van de man in principaal appel. De rechtbank heeft zowel een evenredig deel van de waardestijging van de woning tot het te verrekenen vermogen gerekend, als de waarde van de wegens de hypotheekschuld verpande polis van levensverzekering. Dit is echter onjuist. Nu, zoals in het onderhavige geval als gevolg van betaling van premies de verkregen beleggingswaarde in de polis van levensverzekering gelijk wordt gesteld met aflossing op de hypothecaire geldlening, is de waarde van de polis verrekend in het aan de vrouw toekomende evenredig deel van de waarde van de woning. Wanneer daarnaast tevens de waarde van de polis zou dienen te worden verrekend, zou er sprake zijn van dubbele verrekening, hetgeen onjuist is. De derde grief van de man in principaal appel slaagt dan ook.

4.5. De vierde grief van de man in principaal appel betreft de door de rechtbank begrote afkoopwaarde van de Olma koopsompolis op een bedrag van € 7.500,- en de aan die begroting gerelateerde vaststelling dat de vrouw uit hoofde van verrekening van overgespaarde inkomsten een bedrag van € 3.750,- toekomt. Deze polis is op 15 mei 2004 tot uitkering gekomen. De man heeft een bedrag van € 8.735,- ontvangen. Hij stelt dat hij daarvan belasting in de hoogste schijf, circa 50% dient te betalen en derhalve slechts € 4.367,50 overhoudt, terwijl hij de vrouw daarvan € 3.750,- dient te betalen, zodat hij zelf € 617,50 zou overgehouden. Daarnaast heeft hij in hoger beroep een brief overgelegd van VVAA levensverzekering NV van 26 mei 2005, waaruit blijkt dat de afkoopwaarde van deze verzekering op 1 mei 2000 € 6.736,- bedroeg. De rechtbank heeft derhalve, aldus de man, de afkoopwaarde van de polis op een te hoog bedrag begroot.

De vrouw stelt dat de rechtbank op juiste wijze het bedrag heeft bepaald dat haar toekomt. De man had de uitkering kunnen opschorten en – zo begrijpt het hof haar stelling – had dan geen belasting hoeven te betalen. Voorts stelt zij, en daarmee wordt tevens de tweede grief in incidenteel appel besproken, dat nu de man verrekening vordert van het verschil van de door de rechtbank in aanmerking genomen begrote waarde van de polis en de door VVAA opgegeven waarde per 1 mei 2000, zij harerzijds alsnog verrekening vraagt van een tweetal begrafenispolissen met polisnummers [...] en [...]. Op de ene polis is aan de vrouw € 2.268,90 uitgekeerd, op de andere aan de man € 4.537,80.

De man wijst er op dat partijen ter comparitie van 9 november 2004 bij de rechtbank over en weer hebben afgezien van aanspraken uit deze verzekeringspolissen en dat de vrouw thans niet op deze afspraak kan terugkomen.

4.6. Het hof volgt de man in zijn standpunt, zowel in het principaal als in het incidenteel appel. Bij gebreke van de exacte waarde van de Olma polis heeft de rechtbank deze waarde moeten begroten. Nu in hoger beroep door opgave van de verzekeraar alsnog de exacte waarde dicht bij de peildatum bekend is geworden, dient deze waarde te worden aangehouden. Dat over de uitkering van een koopsompolis met lijfrenteclausule op enig moment belasting verschuldigd is, wordt door de vrouw niet betwist. Zij stelt slechts aan de orde dat de man de polis nog niet tot uitkering had hoeven laten komen en er voor had kunnen kiezen dat op een later tijdstip te doen. Een en ander is echter niet relevant. Nu partijen voor deze verzekering de afkoopwaarde als uitgangspunt nemen, dient tevens de op de peildatum fictief verschuldigde belasting op deze polis in aanmerking te worden genomen. De man heeft onweersproken gesteld dat hij voor een groot deel van zijn inkomen in de hoogste belastingschijf valt. Het is het hof ambtshalve bekend dat het daaraan gekoppelde percentage 52% bedraagt. Het hof zal dan ook op de afkoopwaarde van € 6.736,- 52% in mindering brengen en komt op

een bedrag van € 3.233,28 aan te verrekenen vermogen, waarvan aan de vrouw de helft, te weten een bedrag van € 1.616,64 toekomt. De vierde grief in principaal appel slaagt.

In het incidenteel appel doet de man terecht een beroep op het bepaalde in artikel 6:160 lid 1 BW. Partijen hebben over en weer uitdrukkelijk afstand gedaan van hun vorderingsrecht met betrekking tot de begrafenispolissen. De vrouw kan daar thans niet meer op terug komen. De tweede grief in incidenteel appel faalt dan ook.

4.7. De vijfde grief van de man in principaal appel betreft de te verrekenen waarden van diverse koopsompolissen. Het betreft navolgende polissen:

- koopsompolis AMEV, waarde per peildatum € 29.254,-.

- Robein koopsompolis nummer [...], waarde per peildatum € 15.329,-.

- Robein gerichte lijfrente, polisnummer [...], waarde per peildatum € 7.707,-.

- Centraal Beheer beleggingsgroeipolis (Saffirfonds), waarde per peildatum € 8.099,93.

- Centraal Beheer koersgarant koopsom, waarde per peildatum € 13.792,71.

- Centraal Beheer Beleggingsgroeipolis nummer [...] (Topaas), waarde per peildatum € 6.075,56.

- Postbank Beleggingsfonds, waarde per peildatum € 3.730,-.

De man stelt dat de uitkering op deze polissen in de toekomst aan belastingheffing onderhevig is en dat om die reden bij de verrekening van de waarde een belastinglatentie van 30% in aanmerking dient te worden genomen. Subsidiair, mocht het hof dit percentage niet redelijk achten, dan dient volgens de man een deskundige te worden benoemd om het hof terzake van de latentie voor te lichten.

De vrouw stelt dat met belastingheffing geen rekening dient te worden gehouden, nu de man bij het afsluiten van de verschillende polissen belastingvoordeel heeft gehad, waarvan zij niet heeft meegenoten. Zij stelt dat partijen er tijdens hun huwelijk strikt gescheiden financiën op na hielden en dat zij tijdens het huwelijk heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding. Zij heeft ter griffie van het hof de door haar bijgehouden administratie op dat punt gedeponeerd.

4.8. Het hof volgt de vrouw niet in haar stellingen. Onder verwijzing naar het in dit arrest onder 4.6. met betrekking tot de Olma koopsompolis gestelde, dient, nu partijen uitgaan van de afkoopwaarde van de verschillende verzekeringen, met fictieve belastingheffing rekening te worden gehouden. Nu de man stelt dat met aftrek van een percentage van 30% rekening dient te worden gehouden, zal het hof hem daarin volgen. Een en ander leidt tot navolgende berekening:

totale contante waarden € 83.988,20

belasting 30% € 25.196,46

resteert ter verrekening € 58.791,74

voor de vrouw de helft € 29.395,87

Het voorgaande betekent dat de subsidiaire vordering van de man niet meer aan de orde behoeft te komen en dat ook de vijfde grief in principaal appel slaagt.

4.9. De zesde grief in principaal appel heeft geen zelfstandige betekenis, zodat deze geen bespreking behoeft.

4.10. De conclusie is dat in principaal appel de grieven 1 en 2 falen en de grieven 3, 4 en 5 slagen. In incidentaal appel falen de beide opgeworpen grieven. De door de rechtbank uitgesproken veroordeling kan niet in stand blijven. Op grond van het voorgaande heeft de vrouw recht op:

- ten aanzien van de woning € 48.195,66

- ten aanzien van de Olma polis € 1.616,64

- ten aanzien van de overige polissen € 29.395,87

Totaal € 79.208,17

Een en ander impliceert, dat nu de rechtbank de man heeft veroordeeld aan de vrouw een bedrag van € 112.203,21 te betalen, aan welke veroordeling de man, naar hij onweersproken heeft gesteld, heeft voldaan, de vrouw de man een door hem onverschuldigd betaald bedrag van € 32.995,04 zal moeten terug betalen. De man vordert wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van het bestreden vonnis. De man kan echter eerst aanspraak maken op wettelijke rente vanaf de datum dat hij onverschuldigd aan de door de rechtbank uitgesproken veroordeling heeft voldaan.

5. Beslissing

Het hof:

vernietigt het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 15 juni 2005 voor zover daarin de man is veroordeeld aan de vrouw een bedrag van € 112.203,21 te betalen;

veroordeelt de man ten titel van verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw te betalen een bedrag van € 79.208,17 (negenenzeventig duizend tweehonderd en acht euro en zeventien eurocent);

veroordeelt de vrouw ten titel van onverschuldigde betaling aan de man te betalen een bedrag van € 32.995,04 (tweeëndertig duizend negen honderd vijfennegentig euro en vier eurocent) te verhogen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van betaling door de man van eerdergenoemd bedrag van € 112.203,21 tot aan de dag der algehele voldoening;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.A. Gerritzen-Gunst, M.E. van Zandwijk-Hillebrands en G.J. Driessen-Poortvliet, en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2006 door de rolraadsheer.