Home

Gerechtshof Amsterdam, 24-11-2008, BG5673, 07-00398

Gerechtshof Amsterdam, 24-11-2008, BG5673, 07-00398

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
24 november 2008
Datum publicatie
3 december 2008
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2008:BG5673
Formele relaties
Zaaknummer
07-00398
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 7:15, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 20

Inhoudsindicatie

Betaling van op aangifte verschuldigde loonbelasting en omzetbelasting in één bedrag met vermelding van de aangiftenummers, waarvan één foutief. Afboeking van het bedrag op de juist vermelde aangifte, afboeking op een aanslag vennootschapsbelasting en terugbetaling van het restant. Het arrest HR van 21 augustus 1996, nr. 29 614, is niet van toepassing, omdat in casu geen sprake is van een situatie dat de gestorte bedragen buiten de wil van belanghebbende om worden terugbetaald. Belanghebbende heeft de verschuldigde loonheffing niet betaald in de zin van artikel 20 Awr. De naheffingsaanslag is mitsdien rechtsgeldig opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P07/00398

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z, belanghebbende,

gemachtigde A,

en op het incidenteel hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/P,

de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 06/3985 van de rechtbank Haarlem van 29 mei 2007 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 24 november 2005 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premies volksverzekeringen opgelegd over het tijdvak derde kwartaal 2005 naar een bedrag van € 1.773. Tegelijkertijd is een boete vastgesteld van € 88.

De inspecteur heeft het door belanghebbende tijdig ingediende bezwaar bij in één geschrift vervatte uitspraak van 10 februari 2006 ongegrond verklaard voor zover het de naheffingsaanslag betreft en gegrond voor zover het de boete betreft. De boete is daarbij verminderd tot nihil.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur inzake de naheffingsaanslag tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 29 mei 2007, verzonden op 31 mei 2007, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 10 juli 2007, bij het Hof ingekomen op dezelfde datum. Belanghebbende heeft het beroep aangevuld bij brief van 13 augustus 2007. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op het incidenteel hoger beroep gereageerd bij verweerschrift van 30 oktober 2007.

1.4. Belanghebbende heeft op 24 december 2007 een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft op 29 januari 2008 een conclusie van dupliek ingediend. De griffier heeft zowel aan belanghebbende als aan de inspecteur afschriften van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank toegezonden. Belanghebbende heeft bij brief van 28 september 2008 nadere stukken ingediend. De griffier heeft de inspecteur een afschrift van deze stukken doen toekomen.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2008. De zaak is met instemming van partijen behandeld tezamen met de zaken 07/00397 en 08/00302. Verschenen zijn namens belanghebbende haar gemachtigde A en namens de inspecteur B en C. Namens belanghebbende en de inspecteur zijn pleitnota’s voorgedragen en overgelegd. Belanghebbende heeft van de twee bijlagen bij de pleitnota van de inspecteur kennis kunnen nemen en zich daarover kunnen uitlaten. De inspecteur heeft ter zitting een schermprint overgelegd waarvan belanghebbende kennis heeft kunnen nemen en waarover hij zich heeft kunnen uitlaten.

2. Overwegingen

2.1. Feiten

Met inachtneming van hetgeen dienaangaande is vermeld in de uitspraak van de rechtbank, de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt het Hof de volgende feiten vast.

2.1.1. Belanghebbende heeft tijdig een aangifte omzetbelasting over het derde kwartaal 2005 gedaan van een te betalen bedrag van € 2.893. Het aangiftenummer was 0000.00.000.B01.5270. Eveneens tijdig heeft belanghebbende over hetzelfde tijdvak een aangifte loonheffing gedaan van een te betalen bedrag van € 1.773. Het desbetreffende aangiftenummer was 0000.00.000.L.01.5230. De gemachtigde heeft namens belanghebbende een totaalbedrag van € 4.666 overgemaakt op de rekening van de belastingdienst. Daarbij is het volgende vermeld:

‘- 0000.00.000.l01.01.523.0 e 1773

- 0000.00.000.b01.5270 e 2893’.

2.1.2. Het te betalen bedrag van € 2.893 is afgeboekt op de aangifte omzetbelasting over het derde kwartaal 2005. Op 24 november 2005 is een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premies volksverzekeringen ad € 1.773 met boete over het derde kwartaal 2005 opgelegd.

2.1.3. Op 5 december 2005 heeft de belastingdienst het ontvangen bedrag van € 1.773 voor een deel, te weten voor een bedrag van € 22, toegerekend aan een nog openstaande aanslag in de vennootschapsbelasting ten name van belanghebbende en voor het resterende deel, € 1.751, teruggestort op de rekening van belanghebbende.

2.1.4. Bij het bezwaar tegen de onder 2.1.2. vermelde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premies volksverzekeringen en de boete heeft de gemachtigde namens belanghebbende verzocht om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten.

2.1.5. De inspecteur heeft bij uitspraak van 10 februari 2006 het bezwaar tegen de boete gegrond verklaard en het bezwaar wat betreft de naheffingsaanslag afgewezen.

2.1.6. Tot de gedingstukken behoort de volgende correspondentie.

a. een brief, gedagtekend 12 november 2002 van de inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende waarin onder meer het volgende wordt vermeld:

“1. Aangifte OB 4e kwartaal 2000

(…)

2. Aangifte OB december 2001

(…)

Zoals boven is beschreven, zijn de problemen ontstaan doordat in geval 1. de toegezonden acceptgirokaart niet is gebruikt en u(w cliënt) bij de eigen overschrijving niet de exacte beschrijving van het betalingsobject heeft overgenomen.

Bij geval 2. is de oorzaak van de problemen ook hier dat geen gebruik is gemaakt van de toegezonden acceptgirokaart(en) en dat één overschrijving is gebruikt voor betaling van twee verschillende belastingschulden.

(…)

Ik verzoek u en uw cliënten dringend voortaan:

a. de acceptgiro te gebruiken die voor betalingen wordt toegezonden

b. indien een andere vorm van betaling wordt gekozen: de omschrijving van de betaling exact over te nemen

c. slechts één overschrijvingsformulier per belastingschuld te gebruiken.”

b. een brief van 18 juni 2003 van de inspecteur aan de gemachtigde waarin onder meer het volgende staat:

“In het algemeen zijn, net als bij het geval dat is beschreven in mijn brief van 12 november inzake (belanghebbende) de problemen ontstaan doordat de toegezonden acceptgirokaart niet is gebruikt en u(w cliënt) bij de eigen overschrijving niet de exacte beschrijving van het betalingsobject heeft overgenomen en/of dat één overschrijving is gebruikt voor betaling van twee of meer verschillende belastingschulden.”

c. een brief van 16 juli 2003 waarin de inspecteur de gemachtigde van belanghebbende een praktische oplossing met betrekking tot de gerezen betalingsproblemen voorstelt. In deze brief wordt onder meer het volgende meegedeeld:

“Ik heb u dringend gevraagd voor iedere aanslag een aparte boeking te verrichten. Na overleg kan ik een praktischer oplossing aanreiken.

Indien u afdrachten voor meerdere aanslagen in één betaalopdracht wilt combineren, kan dit onder de volgende voorwaarden.

Het Centraal Betalingskantoor in Apeldoorn kan één overschrijving voor meer afdrachten en betalingen wel goed afboeken indien u op de betaalopdracht als omschrijving mee laat geven: “Zie fax d.d. ……” en u(w cliënt), vervolgens op die datum een fax stuurt naar het CBA met daarin vermeld de verdeling, dus van iedere aanslag het volledige, meestal 16-cijferig betaalkenmerk plus bedrag.”

d. een brief van 23 augustus 2004 waarin de inspecteur de gemachtigde uitnodigt voor een gesprek. De inspecteur deelt de gemachtigde onder meer het volgende mee:

“Zoals u weet, kunnen betalingen die u verricht voor diverse klanten (…) niet goed door de Belastingdienst worden verwerkt. (…) In verband hiermee nodig ik u uit voor een gesprek op mijn kantoor (…). Doel van het gesprek is de zaken te bespreken en te bezien of een structurele oplossing mogelijk is.”

e. een brief van 25 augustus 2004 waarin de gemachtigde de inspecteur antwoordt niet in te gaan op diens uitnodiging van 23 augustus 2004. De gemachtigde schrijft onder meer het volgende:

“U nodigde mij uit voor een gesprek. Ik ga niet op die uitnodiging in. Ik ben mening dat het niet mijn taak is om oplossingen te vinden om de late verwerking door de Belastingdienst van de betalingen door belastingplichtigen te verwerken.”

f. een brief van 13 april 2005 waarin de inspecteur D uitnodigt voor een gesprek. In deze brief staat onder meer het volgende:

“Bij brief van 23 augustus 2004 is uw gemachtigde (…) uitgenodigd voor een gesprek. Dit in verband met het feit dat reeds langere tijd problemen optreden bij de betalingen die (…) (de gemachtigde) voor u verricht voor diverse vennootschappen (…). Het betreft de periodieke betalingen loonbelasting en omzetbelasting die plaatsvinden naar aanleiding van de aangiften loonbelasting en omzetbelasting. De problemen komen voort uit de wijze waarop de betalingen worden gedaan.

(…) (de gemachtigde) is niet op de uitnodiging ingegaan. Omdat ik toch een eind wil maken aan de voortdurende problemen, die niet alleen leiden tot extra werk voor de Belastingdienst maar ook voor uw gemachtigde, wil ik graag met u van gedachten wisselen over mogelijke oplossingen hiervoor. U bent als directeur-grootaandeelhouder van de verschillende vennootschappen degene die uiteindelijk verantwoordelijk is voor de correcte betaling van de verschuldigde belastingen.”

g. een brief van 25 april 2005 waarin de gemachtigde de inspecteur bericht dat D niet ingaat op de uitnodiging van de inspecteur van 13 april 2005. De gemachtigde licht dit als volgt toe:

“De inhoud van uw brief van 13 april 2005 heb ik met dhr D besproken. Hij heeft mij gevraagd u te berichten. Ik adviseerde hem dat hij niet aan uw uitnodiging hoeft te voldoen. Het is de taak van de Belastingdienst betalingen juist en tijdig te verwerken. Dat advies volgt hij op.

(…)

Het Rijk besloot de kosten van betaling op het postkantoor voor rekening van de belastingschuldige te laten komen. Dat is een goed recht. Het is een evengoed recht dat de belastingschuldige die kosten beperkt en verder niet met werk opgezadeld wil worden om de door het Rijk beoogde kostenbesparing mogelijk te maken.”

h. een brief van de inspecteur van 26 april 2005 inzake de gevolgen van de betalingswijze van de gemachtigde. De inspecteur bericht de gemachtigde als volgt:

“Nu u weigert in te gaan op mijn uitnodiging voor een gesprek is mij nog steeds niet duidelijk waarom u betaalt op de onderhavige wijze. U geeft in uw fax van 25 april jl. aan dat u dit doet om de kosten te beperken, en dat u verder niet met werk opgezadeld wenst te worden. Ik had graag enige uitleg hieromtrent gehad, aangezien mij niet duidelijk is welke kosten u extra zou moeten maken bij betaling per acceptgiro per belastingplichtige en per belastingmiddel. Ook de hoeveelheid extra werk die deze wijze van betaling u zou kosten is mij niet helemaal duidelijk.

(…)

Nu aan u (nogmaals) expliciet is gemeld dat uw handelswijze de fiscus steeds voor problemen stelt dient u met het volgende rekening te houden. Mocht u uw betalingswijze continueren en mocht dit leiden tot bezwaarschriften, zoals in het verleden, dan zal geen kostenvergoeding in de bezwaarfase meer worden toegekend. Ik ben van mening dat de kosten die u in dat geval maakt aan uw eigen handelswijze toe te rekenen zijn.”

2.2. Het geschil

In geschil is of aan belanghebbende terecht een naheffingsaanslag is opgelegd en of aan belanghebbende een kostenvergoeding in de bezwaarfase had moeten worden toegekend.

Het incidenteel hoger beroep heeft de inspecteur ter zitting ingetrokken.

2.3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij het volgende overwogen:

“7. Ingevolge artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur, indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de te weinig geheven belasting naheffen.

8. Om ongeveer 180 miljoen financiële transacties per jaar te verwerken, maakt de belastingdienst noodzakelijkerwijs gebruik van een geautomatiseerd systeem. Dit is normaal en te doen gebruikelijk voor een organisatie die op dergelijke schaal betalingen moet verwerken. Als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken is aannemelijk dat de gecombineerde wijze van betaling van loonbelasting en omzetbelasting door eiseres (Hof: belanghebbende), althans haar gemachtigde, bij verweerder (Hof: de inspecteur) aanleiding kan geven tot toerekeningproblemen en aldus verweerder noodzaakt tot handmatige verwerking van betalingen, die normaal op geautomatiseerde wijze worden verwerkt. Niet in geschil is dat in dit geval de omschrijving die betrekking had op de betaling van loonbelasting over het derde kwartaal 2005 niet overeenstemde met het kenmerk dat op de aan eiseres toegezonden acceptgiro voor betaling van deze loonbelasting was vermeld. In dit geval ontstond dan ook niet alleen door de combinatie van de betaling, maar ook door de vermelding van een niet bestaand kenmerk, een probleem bij de toerekening van de betaling. Deze mismatch heeft er toe geleid dat het bedrag niet is toegerekend aan de aangifte loonbelasting, maar aan een nog openstaande aanslag en voor het overige is teruggestort.

9. Op het moment van het opleggen van de naheffingsaanslag loonbelasting was de betaling die door eiseres, althans haar gemachtigde, bedoeld was als betaling van loonbelasting over het derde kwartaal 2005 op de bankrekening van de belastingdienst bijgeschreven. Nu bij de betaling een niet bestaand kenmerk was vermeld en de bedoeling van eiseres overigens niet kenbaar was, uit bijvoorbeeld een niet mis te verstane aanvullende mondelinge of schriftelijke toelichting op de betaling, was niet voldoende duidelijk en buiten twijfel vast te stellen op welke belasting de betaling betrekking had. Onder deze omstandigheden was verweerder niet gehouden om de betaling aan te merken als een betaling van loonbelasting over het derde kwartaal 2005 en stond het verweerder vrij het bedrag terug te storten op de rekening van eiseres. Uit het voorgaande volgt dat de naheffingsaanslag loonbelasting terecht is opgelegd.

10. De gemachtigde heeft namens eiseres om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase gevraagd. Hoewel de boetebeschikking in bezwaar is vernietigd en het bezwaar uit dien hoofde gegrond was, heeft zij deze niet gekregen.

11. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor de vergoeding komen alleen die kosten in aanmerking die redelijkerwijs zijn gemaakt. Niet alleen het inschakelen van derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, moet redelijk zijn, maar ook de aan deze inschakeling verbonden kosten.

12. Verweerder stelt dat hij de boete heeft vernietigd uit coulance-overwegingen, omdat hij het achteraf aannemelijk achtte dat de gemachtigde namens eiseres wel heeft geprobeerd om de verschuldigde loonbelasting te betalen. Nu verweerder de betaling vanwege de vermelding van een niet bestaand kenmerk niet hoefde aan te merken als een betaling van loonbelasting, was de belasting op het moment van het opleggen van de aanslag niet betaald. Verweerder was dan ook bevoegd tot het opleggen van een boete. Voor zover de uitspraak op bezwaar betrekking had op de boete, was deze dan ook niet gegrond vanwege aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, maar vanwege het gebruik door verweerder van een discretionaire bevoegdheid om boete oplegging vanwege bijzondere omstandigheden, of wel uit coulance, achterwege te laten. Verweerder heeft dan ook mogen afzien van het toekennen van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.

13. Ook overigens bestaat geen grond voor het toekennen van een proceskostenveroordeling in bezwaar. In de wetenschap dat gecombineerde betalingen aanleiding kunnen geven tot toerekeningproblemen en vertraging in de verwerking daarvan, heeft eiseres, althans haar gemachtigde, deze wijze van betaling voortgezet. Bovendien heeft zij een niet bestaand kenmerk vermeld. Eiseres en haar gemachtigde noodzaken verweerder aldus structureel en bewust tot afwijking van het geautomatiseerde systeem, dat mede is opgesteld in het belang van alle belastingbetalers. In dit geval kan dan ook het inschakelen van beroepsmatige bijstand ter zake van naheffingsaanslagen en boetes, die voortvloeien uit de vertraagde verwerking van betalingen in verband met de gecombineerde betalingen en onder vermelding van een niet bestaand kenmerk, niet als redelijk worden beschouwd.”

2.4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

2.5. Relevante bepalingen

2.5.1. Ingevolge artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) kan de inspecteur, indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de te weinig geheven belasting naheffen. Met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn wordt gelijkgesteld het geval waarin, naar aanleiding van een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag teruggaaf van belasting is verleend.

2.5.2. Artikel 6:114, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat indien in een land waar de betaling moet of mag geschieden, een rekening ten name van de schuldeiser bestemd voor girale betalingen bestaat, de schuldenaar de verbintenis kan voldoen door het verschuldigde bedrag op die rekening te doen bijschrijven, tenzij de schuldeiser betaling op die rekening geldig heeft uitgesloten.

2.5.3. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

2.6 . Beoordeling van het geschil in hoger beroep

2.6.1. Vaststaat dat belanghebbende op de rekening van de Belastingdienst het bedrag van de over het derde kwartaal 2005 verschuldigde loonheffing ad € 1.773 en het bedrag van de verschuldigde omzetbelasting ad € 2.893 tezamen heeft gestort. Belanghebbende heeft dit bedrag gestort onder vermelding van een juist aangiftenummer voor wat betreft de verschuldigde omzetbelasting en onder vermelding van een onjuist aangiftenummer voor wat betreft de verschuldigde loonheffing. Het gestorte bedrag aan omzetbelasting ad € 2.893 is vervolgens door de belastingdienst afgeboekt op de aangifte omzetbelasting en het gestorte bedrag aan loonheffing ad € 1.773 is voor € 22 afgeboekt op een openstaande aanslag vennootschapsbelasting en voor het overige teruggestort.

2.6.2. Vaststaat voorts dat de inspecteur belanghebbende herhaaldelijk erop heeft gewezen dat een dergelijke gecombineerde storting van omzetbelasting en loonheffing, waarbij slechts aangiftenummers en geen betalingskenmerken zijn vermeld én waarbij ook nog één van die aangiftenummers niet correct is, door de belastingdienst, in ieder geval wat betreft de storting inzake het niet correct vermelde aangiftenummer, niet kan worden verwerkt. De inspecteur heeft in dit verband benadrukt dat de belastingdienst jaarlijks 180 miljoen financiële transacties te verwerken heeft, dat dit niet anders dan geautomatiseerd kan geschieden en dat ook het aantal niet direct te verwerken betalingen dermate hoog is dat deze niet allemaal handmatig kunnen worden afgedaan zodat dit slechts selectief gebeurt.

2.6.3. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 augustus 1996, nr. 29 614, V-N 1996, 3368, geldt dat, ingeval de Belastingdienst een gestort bedrag abusievelijk en buiten de wil van belanghebbende om terugbetaalt, dit niet kan meebrengen dat de belanghebbende niet heeft betaald in de zin van artikel 20, eerste lid, eerste volzin, van de Awr.

2.6.4. De onderhavige situatie verschilt echter in zoverre van de casus die ten grondslag lag aan het onder 2.6.3. vermelde arrest van de Hoge Raad van 21 augustus 1996, dat van de zijde van belanghebbende sprake is van een moedwillige frustratie van de verwerking van de betaling door de belastingdienst. Belanghebbende is zich er immers terdege van bewust, aldus is ter zitting gebleken, dat haar handelwijze problemen veroorzaakt en kan leiden tot ten onrechte verrichte terugbetalingen. De stelling van belanghebbende dat dit haar niet regardeert, doet niet aan af aan het feit dat alsdan geen sprake is van een situatie waarin de terugbetalingen geheel buiten de wil van belanghebbende om geschieden; belanghebbende kende de gevolgen van haar handelingen en heeft nochtans willens en wetens nagelaten die gevolgen te voorkomen. Het Hof acht daarom de situatie dat de gestorte bedragen buiten de wil van belanghebbende om worden terugbetaald, niet aan de orde.

2.6.5. De motieven van belanghebbende om de desbetreffende, onder 2.6.4. vermelde, problemen niet te voorkomen zijn het Hof, ook na ter zake gestelde vragen op zitting, niet duidelijk geworden. Met betrekking tot het argument van belanghebbende dat haar handelwijze kosten bespaart - à raison van 40 eurocent per betaling - omdat door het verrichten van een gecombineerde betaling slechts één betaling wordt verricht in plaats van twee betalingen, geldt dat de belastingdienst hieraan tegemoet is gekomen door toe te staan dat door middel van één gezamenlijke betaling wordt betaald, onder de voorwaarde dat alsdan wél de twee bijbehorende aangiftenummers per fax bekend dienen te worden gemaakt. Met betrekking tot het argument van belanghebbende dat ook dit teveel moeite en werk met zich brengt, geldt dat het Hof dit argument zonder nadere motivering niet kan volgen. Het vermelden van een aangiftenummer bij iedere betaling brengt immers, naar ’s Hofs oordeel, een gelijke hoeveelheid werk mee als het vermelden van een betalingskenmerk nog daargelaten dat belanghebbende in het onderhavige geval voor de loonheffing geen juist aangiftenummer heeft vermeld.

2.6.6. Het Hof concludeert dat het in het huidige tijdsgewricht, gelet op het massale betalingsverkeer met de belastingdienst, waarin het naar algemeen geldende verkeersopvattingen geheel geaccepteerd is dat de verwerking van de betalingen geautomatiseerd geschiedt, van belanghebbende kan worden gevraagd om bij betaling van belasting betalingskenmerken in plaats van aangiftenummers te vermelden. Dit geldt te meer nu belanghebbende zich bewust was van het belang van het verstrekken van deze gegevens, dit haar meerdere malen is meegedeeld en belanghebbende geen valide argument naar voren heeft gebracht, waarom zij dit desalniettemin heeft nagelaten, en zij bovendien nog in het onderhavige geval een onjuist aangiftenummer heeft vermeld. Door het stellen van evenvermeld vereiste is het voor de belastingdienst mogelijk het enorme aantal transacties geautomatiseerd, en snel en efficiënt, te verwerken. Een dergelijke wijze van verwerken past niet alleen in de huidige maatschappij, maar mag, in het belang van alle belastingbetalers, ook worden verwacht van de belastingdienst. In dat verband geldt dat ook van belanghebbende mag worden verwacht dat zij een geautomatiseerde wijze van verwerken niet onnodig frustreert.

2.6.7. Gelet op alle vorenvermelde feiten en omstandigheden, in hun onderlinge verband bezien, concludeert het Hof dat belanghebbende de voor het derde kwartaal 2005 verschuldigde loonheffing niet heeft betaald in de zin van artikel 20 van de Awr en dat de desbetreffende naheffingsaanslag mitsdien rechtsgeldig is opgelegd.

2.6.8. Ten aanzien van de gevraagde proceskostenvergoeding in de bezwaarprocedure overweegt het Hof dat partijen ter zitting hebben aangegeven dat zij de uitspraak op bezwaar aldus hebben opgevat dat het verzoek ter zake is afgewezen. Het Hof zal hiervan uitgaan.

2.6.9. Het Hof is van oordeel dat onder de gegeven feiten en omstandigheden er geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase. Belanghebbende heeft zoals hiervoor overwogen bewust de verwerking van haar betaling gefrustreerd en het is aan haar gedragingen te wijten dat er een naheffingsaanslag en een boete zijn opgelegd. Ondanks het feit dat belanghebbende er veelvuldig op is geattendeerd dat haar wijze van betalen tot verwerkingsproblemen bij de belastingdienst leidt, heeft zij gepersisteerd bij haar handelwijze terwijl zij daarvoor desgevraagd geen afdoende verklaring kon geven. Het Hof memoreert in dit verband dat de belastingdienst zich bereid heeft getoond tegemoet te komen aan het bezwaar van belanghebbende dat twee betalingen meer kosten meebrengen dan één betaling, door één gecombineerde betaling onder voorwaarden toe te staan. Het Hof ziet voorts niet in waarom, zoals belanghebbende stelt, het vermelden van een aangiftenummer beduidend minder werk meebrengt dan het vermelden van een betalingskenmerk, nog daargelaten dat belanghebbende het aangiftenummer in het onderhavige geval onjuist heeft vermeld. Het Hof is van oordeel dat het opleggen van een boete door de inspecteur onder deze omstandigheden niet onrechtmatig was. Nu de inspecteur de boete heeft laten vervallen uit coulance-overwegingen, hetgeen het Hof aannemelijk acht, is het Hof met de rechtbank van oordeel dat de inspecteur aan belanghebbende terecht geen proceskostenvergoeding heeft toegekend.

2.7. Slotsom

Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

2.8. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

3. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, D.B. Bijl en W.P. Otto, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 24 november 2008 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.