Hoge Raad, 13-08-2010, BN3847, 09/00019
Hoge Raad, 13-08-2010, BN3847, 09/00019
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 augustus 2010
- Datum publicatie
- 13 augustus 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BN3847
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2008:BG5673, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 09/00019
Inhoudsindicatie
Art. 20 Awr. Ontvanger merkt betaalde bedragen ten onrechte niet aan als betaald. Naheffing niet mogelijk. Proceskosten met betrekking tot incidenteel hoger beroep komen voor vergoeding in aanmerking.
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 09/00019
13 augustus 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X3 B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 november 2008, nr. P07/00398, betreffende een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het derde kwartaal van 2005 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een boete. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken de aanslag gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd. Tevens heeft de Inspecteur het verzoek om kostenvergoeding afgewezen.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 06/3985) heeft het tegen deze uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft tijdig aangifte gedaan van de omzetbelasting die zij moest voldoen over het derde kwartaal van 2005 en van de loonbelasting die zij moest afdragen over datzelfde kwartaal. De volgens de aangiften verschuldigde bedragen van € 2893 onderscheidenlijk € 1773 heeft zij in één bedrag van
€ 4666 overgemaakt naar de rekening van de belastingdienst, onder vermelding van:
"- 002 e 1773
- 003 e 2893".
Dit bedrag is op 31 oktober 2005 door de belastingdienst ontvangen.
3.1.2. De ontvanger heeft van het door belanghebbende overgemaakte bedrag een deel ten bedrage van € 2893 geboekt als betaling van het volgens de vorenvermelde aangifte voor de omzetbelasting verschuldigde bedrag.
3.1.3. Bij de bestreden naheffingsaanslag, gedagtekend 24 november 2005, heeft de Inspecteur belanghebbende een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het derde kwartaal van 2005 opgelegd voor een bedrag van € 1773.
3.1.4. Op 5 december 2005 heeft de belastingdienst het door belanghebbende op 31 oktober 2005 overgemaakte bedrag (€ 1773) voor een deel, te weten een bedrag van € 22, toegerekend aan een nog openstaande aanslag in de vennootschapsbelasting ten name van belanghebbende en het resterende deel, € 1751, teruggestort op de rekening van belanghebbende.
3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op alle feiten en omstandigheden, in hun onderlinge verband bezien, belanghebbende de over het derde kwartaal van 2005 verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen niet heeft betaald in de zin van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr), zodat de bestreden naheffingsaanslag rechtsgeldig is opgelegd.
3.2.2. Voorts heeft het Hof in verband met de gevraagde vergoeding van de kosten van bezwaar geoordeeld dat de boetebeschikking niet onrechtmatig was.
3.3.1. De klachten bestrijden onder meer het hiervoor in 3.2.1 vermelde oordeel. De klachten slagen in zoverre. Uit hetgeen hiervoor in 3.1.1 is vermeld, volgt dat belanghebbende - door haar overmaking op 31 oktober 2005 van het bedrag van € 4666 - de door haar over het derde kwartaal van 2005 af te dragen loonbelasting/premie volksverzekeringen ten bedrage van € 1773 had betaald. Voor naheffing van laatstvermeld bedrag bestond dus in beginsel geen grond. De naheffing kon evenmin rechtvaardiging vinden in de omstandigheid dat sprake zou zijn van een terugbetaling die niet buiten de wil van belanghebbende geschiedde, reeds om de reden dat ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag nog niet was terugbetaald.
3.3.2. Voor zover de klachten inhouden dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat geen recht bestaat op een vergoeding van de kosten van bezwaar, slagen zij eveneens. Uit hetgeen hiervoor in 3.3.1 is overwogen, volgt dat voor het opleggen van een boete op de voet van artikel 67c van de AWR eveneens de grondslag ontbrak en dat de boetebeschikking derhalve onrechtmatig was.
3.3.3. Voorts betogen de klachten nog dat het Hof ten onrechte de Inspecteur niet heeft veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende aangaande de beantwoording van het incidentele hoger beroep. Ook deze klachten slagen. Proceshandelingen aangaande het incidentele hoger beroep dienen op eenzelfde wijze te worden behandeld als proceshandelingen aangaande het hoger beroep (vgl. HR 20 november 2009, nr. 08/03520, LJN BJ5042, BNB 2010/16).
4. Proceskosten
De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof, de kosten van het geding voor de Rechtbank en de kosten van de bezwaarfase. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in cassatie de zaken met nummers 09/00018 en 09/00020 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en dat in beroep en hoger beroep de zaak met nummer 09/00020 met de onderhavige zaak samenhangt.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank en van de Inspecteur,
vernietigt de naheffingsaanslag,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 433, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 428, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 281,
veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een derde van € 1288, derhalve € 429,33, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1127, derhalve € 563,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 805, derhalve € 402,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de kosten van de bezwaarfase aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van
€ 161, derhalve € 80,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op
13 augustus 2010.