Home

Gerechtshof Amsterdam, 19-05-2009, BI4359, 200.001.021

Gerechtshof Amsterdam, 19-05-2009, BI4359, 200.001.021

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
19 mei 2009
Datum publicatie
19 mei 2009
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BI4359
Zaaknummer
200.001.021
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 149

Inhoudsindicatie

Effectenlease. Bevoegdheid niet-meetekenende echtgeno(o)t(e) tot vernietiging verjaart drie jaar na daadwerkelijke bekendheid met overeenkomst. Stelplicht en bewijslast. Geen algemene ervaringsregel dat beleggingsbeslissingen met medeweten van beide echtgenoten worden genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

ZEVENDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER

ARREST

in de zaak van:

[Appellante],

wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],

APPELLANTE,

advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem,

t e g e n

de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,

gevestigd te Amsterdam,

GEÏNTIMEERDE,

advocaat: mr. F.R.H. van der Leeuw te Amsterdam.

1. Het geding in hoger beroep

De partijen worden hierna respectievelijk [appellante] en Dexia genoemd.

Bij dagvaarding van 22 november 2007 is [appellante] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, hierna “de kantonrechter”, van 17 oktober 2007, in deze zaak onder rolnummer 817267 DX EXPL 06-3628 gewezen tussen haar als eiseres en Dexia als gedaagde.

[Appellante] heeft van grieven gediend, daarbij bescheiden in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [appellante] zoals in eerste aanleg ingesteld geheel zal toewijzen, met veroordeling van Dexia in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.

Daarop heeft Dexia geantwoord en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellante] in (het hof begrijpt:) de kosten van het geding in hoger beroep.

Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.

2. Grieven

[Appellante] heeft één grief voorgesteld en toegelicht. Voor de inhoud daarvan wordt verwezen naar de memorie van grieven.

3. Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.11, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof van de aldus vastgestelde feiten zal uitgaan.

4. Beoordeling

4.1 [Appellante] is sinds 1971 gehuwd met [echtgenoot], hierna [echtgenoot]. Deze is in het tijdvak van oktober 1995 tot en met augustus 2002 twaalf overeenkomsten tot effectenlease aangegaan met rechtsvoorgangsters van Dexia, hierna eveneens aangeduid als “Dexia”. Zeven van deze overeenkomsten zijn geëindigd met een vermogenswinst voor [echtgenoot], in die zin dat de effecten waarin hij had belegd, bij verkoop meer hebben opgebracht dan het aankoopbedrag. Bij brieven van 3 februari 2003, 31 oktober 2005 en 28 december 2005 heeft [appellante] vier andere effectenlease-overeenkomsten buitengerechtelijk vernietigd wegens, kort gezegd, het ontbreken van haar toestemming zoals bedoeld in artikel 1:88, eerste lid aanhef en onder d, BW voor het aangaan daarvan. Die overeenkomsten zijn respectievelijk gedateerd 30 mei 1997, 3 oktober 1997, 24 april 1998 en 10 maart 2000. [Appellante] heeft geen schriftelijke toestemming aan [echtgenoot] verleend voor het aangaan van de desbetreffende overeenkomsten. Dexia heeft de vernietiging niet aanvaard. Zij heeft, hiertoe aangesproken, voorts geweigerd bedragen terug te betalen die [echtgenoot] ter voldoening aan die overeenkomsten aan Dexia heeft betaald.

4.2 In het licht van de hierboven weergegeven, tussen partijen vaststaande feiten vordert [appellante], kort gezegd, een verklaring voor recht inhoudend dat de vier overeenkomsten tot effectenlease die zij heeft bedoeld te vernietigen, rechtsgeldig zijn vernietigd, de veroordeling van Dexia tot terugbetaling aan haar van hetgeen op de voet van die overeenkomsten (door [echtgenoot]) aan Dexia is betaald, met wettelijke rente, alsmede de veroordeling van Dexia om schriftelijk aan de Stichting Bureau Kredietregistratie te Tiel te melden dat ter zake van de vernietigde overeenkomsten geen betalingsachterstanden bestaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Tevens vordert [appellante] de veroordeling van Dexia tot betaling van een bedrag wegens door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten.

4.3 Dexia heeft in eerste aanleg allereerst tot verweer aangevoerd dat de hierboven bedoelde overeenkomsten geen overeenkomsten zijn waarop het toestemmingsvereiste van artikel 1:88, eerste lid aanhef en onder d, BW van toepassing is, laat staan dat de schriftelijke toestemming van [appellante] voor het aangaan daarvan was vereist, zodat [appellante] geen bevoegdheid tot vernietiging toekomt. De Hoge Raad heeft intussen in zijn arrest van 28 maart 2008 inzake Dexia/[X en X-Y], onder andere gepubliceerd in Jurisprudentie Onderneming & Recht 2008, 131, ten aanzien van een soortgelijke overeenkomst tot effectenlease een andersluidend oordeel gegeven. Het hof begrijpt uit de memorie van antwoord (onder 5) dat Dexia haar zojuist bedoelde verweer in dit hoger beroep niet wil handhaven. Voor zover zij dit wél zou willen, stuit het verweer af op hetgeen de Hoge Raad in het genoemde arrest heeft overwogen en beslist.

4.4 Dexia heeft voorts aangevoerd dat de bevoegdheid van [appellante] tot vernietiging van de vier hierboven bedoelde overeenkomsten, althans de daartoe strekkende vordering, op grond van artikel 3:52, eerste lid aanhef en onder d, BW is verjaard, omdat [appellante] van die bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt binnen drie jaar nadat deze te haren dienste was komen te staan. Dexia heeft hiertoe betoogd, samengevat, dat [appellante] niet binnen drie jaar nadat zij op de hoogte was van het aangaan van elk van de bedoelde overeenkomsten door [echtgenoot], althans daarvan redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn, heeft gepoogd die overeenkomsten te vernietigen op grond van het bepaalde in de artikelen 1:88 en 1:89 BW, maar dat zij dit pas later heeft gedaan, door haar onder 4.1 genoemde brieven. De kantonrechter heeft dit verweer verworpen met betrekking tot één van de betrokken effectenlease-overeenkomsten en gehonoreerd met betrekking tot de drie andere overeenkomsten.

4.5 Hierop is voor recht verklaard dat eerstbedoelde overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd en is Dexia veroordeeld tot terugbetaling aan [appellante] van bedragen die op de voet van deze overeenkomst zijn betaald, met wettelijke rente, alsmede tot betaling van de gevorderde buitengerechtelijke kosten. De vorderingen die betrekking hebben op de overige overeenkomsten zijn afgewezen. Hetzelfde geldt voor de gevorderde veroordeling van Dexia tot melding aan de Stichting Bureau Kredietregistratie dat geen betalingsachterstanden bestaan. Met haar enige grief bestrijdt [appellante] het oordeel van de kantonrechter dat haar bevoegdheid tot vernietiging van drie overeenkomsten tot effectenlease die [echtgenoot] met Dexia is aangegaan, althans haar daartoe strekkende vordering, is verjaard, zodat haar vorderingen in zoverre niet toewijsbaar zijn. Het hof overweegt hierover als volgt.

4.6 Voorop staat dat een vordering tot vernietiging van een overeenkomst waarvoor een echtgenoot krachtens artikel 1:88 BW de toestemming van de andere echtgenoot behoeft, zoals een effectenlease-overeenkomst, ter zake waarvan de vereiste toestemming ontbreekt, verjaart door verloop van drie jaar nadat de bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan (naar volgt uit artikel 3:52, eerste lid aanhef en onder d, BW in samenhang met artikel 1:89, eerste lid, BW). De bevoegdheid tot vernietiging komt in het algemeen – behoudens uitzonderingen meebrengend dat de uitoefening daarvan niet mogelijk is, zoals een geestelijke stoornis - aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste te staan zodra deze daadwerkelijk met het bestaan van de betrokken overeenkomst bekend is geworden, zodat de verjaring op dit tijdstip gaat lopen. Voor het ten dienste komen te staan van de bevoegdheid tot vernietiging, en hiermee voor de aanvang van de verjaringstermijn, is dus niet bepalend wanneer de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, redelijkerwijs van het bestaan van de betrokken overeenkomst op de hoogte had kunnen zijn, maar wanneer die echtgenoot daadwerkelijk met het bestaan van die overeenkomst bekend is geworden.

4.7 Voor het ten dienste komen te staan van de bevoegdheid tot vernietiging is niet – ook niet mede – bepalend dat de echtgenoot die bekend is geworden met het bestaan van een bepaalde overeenkomst voor het aangaan waarvan zijn toestemming was vereist, tevens bekend is met de juridische beoordeling van de overeenkomst, in het bijzonder in het licht van het bepaalde in artikel 1:88 BW. Evenmin hoeft die echtgenoot bekend te zijn met de rechten die voor hem uit de juridische beoordeling van de betrokken overeenkomst voortvloeien. Voldoende, maar ook noodzakelijk, is – behoudens de hierboven bedoelde uitzonderingen - dat de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, met het feitelijke bestaan van de overeenkomst bekend is geworden. Door verloop van drie jaar na het tijdstip hiervan verjaart niet alleen diens vordering tot vernietiging van de betrokken overeenkomst, maar vervalt ook de bevoegdheid deze op dezelfde grond door een buitengerechtelijke verklaring te vernietigen (naar volgt uit artikel 3:52, tweede lid, BW).

4.8 Het komt er dus op aan wanneer [appellante] daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de drie overeenkomsten tot effectenlease die zij heeft bedoeld te vernietigen en ten aanzien waarvan de kantonrechter het beroep van Dexia op verjaring van haar bevoegdheid daartoe heeft gehonoreerd. De desbetreffende overeenkomsten zijn gedateerd 30 mei 1997, 3 oktober 1997 en 24 april 1998. De brieven waarmee [appellante] deze overeenkomsten heeft bedoeld te vernietigen, zijn gedateerd 31 oktober 2005 (welke brief betrekking heeft op de tweede en derde overeenkomst) en 28 december 2005 (welke brief betrekking heeft op de eerste overeenkomst). Krachtens artikel 1:88, eerste lid aanhef en onder d, BW behoefde [echtgenoot] voor het aangaan van de bedoelde effectenlease-overeenkomsten de toestemming van [appellante], welke toestemming schriftelijk moest worden verleend (naar volgt uit artikel 1:88, derde lid, BW in samenhang met artikel 7A:1576i BW), en vast staat dat deze toestemming ontbreekt, zodat [appellante] op grond van artikel 1:89, eerste lid, BW in beginsel tot vernietiging van de overeenkomsten bevoegd is.

4.9 De partij die zich beroept op de verjaring van een aan haar wederpartij toekomende bevoegdheid tot vernietiging, althans een daartoe strekkende vordering, derhalve Dexia, heeft de plicht feiten te stellen waaruit de gegrondheid van dit beroep kan volgen. Bij een voldoende gemotiveerde betwisting van die feiten rust bovendien op haar de last deze feiten te bewijzen. Dexia heeft in eerste aanleg betoogd – zoals onder 4.4 reeds vermeld - dat [appellante] niet binnen drie jaar nadat zij op de hoogte was, althans redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn, van het aangaan van elk van de betrokken overeenkomsten door [echtgenoot], heeft gepoogd die overeenkomsten te vernietigen, maar dat zij dit pas later – door de hierboven genoemde brieven - heeft gedaan. De kantonrechter heeft hieruit kennelijk begrepen dat Dexia heeft bedoeld te stellen dat [appellante] heeft verzuimd de overeenkomsten te vernietigen binnen drie jaar nadat zij daadwerkelijk bekend was geworden met het bestaan daarvan, waarna het beroep op verjaring aan de hand van deze stelling is beoordeeld. Naar blijkt uit de memorie van antwoord (onder 8, 10 en 12) bedoelt Dexia dit – in ieder geval in hoger beroep – inderdaad te stellen.

4.10 Ter onderbouwing van haar stelling dat [appellante] meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen met de effectenlease-overeenkomsten bekend is geworden, heeft Dexia gewezen op het feit dat [echtgenoot] in totaal twaalf overeenkomsten tot effectenlease met Dexia is aangegaan, op het beslag dat de hieruit voortvloeiende betalingsverplichtingen hebben gelegd op het gezamenlijke gezinsinkomen van [echtgenoot] en [appellante], en op het feit dat op de voet van de overeenkomsten maandelijks betalingen zijn verricht. Zij heeft voorts aangevoerd – in de conclusie van antwoord onder 54 - dat het in Nederland in gezinsverhoudingen gebruikelijk is dat beleggingsbeslissingen, zoals een beslissing tot het aangaan van een overeenkomst tot effectenlease, met medeweten en instemming van beide echtgenoten worden genomen. Dexia leidt uit deze omstandigheden af dat [appellante], als echtgenote van [echtgenoot], ten minste vanaf de datum van de eerste betaling - op of omstreeks 30 juni 1997 - op de voet van de effectenlease-overeenkomsten die zij heeft bedoeld te vernietigen, en in ieder geval vóór 31 oktober 2002, het bestaan van die overeenkomsten heeft moeten opmerken, zodat zij daarmee meer dan drie jaar vóór de beoogde vernietiging bekend was en de verjaring van haar bevoegdheid tot vernietiging dus was voltooid toen zij deze uitoefende.

4.11 [Appellante] bestrijdt de gestelde bekendheid. Zij heeft hiertoe bij de memorie van grieven schriftelijke verklaringen van zichzelf en van [echtgenoot] overgelegd (als productie 1), waarvan de inhoud in die memorie is ingelast. [Echtgenoot] heeft verklaard, samengevat en voor zover van belang, (i) dat hij [appellante] voor het eerst in januari 2003 heeft ingelicht over de door hem met Dexia gesloten effectenlease-overeenkomsten, (ii) dat in de onderlinge verhouding van [echtgenoot] en [appellante] eerstgenoemde de financiën verzorgde, dat [appellante] zich hiermee niet bemoeide en dat steeds [echtgenoot] bankafschriften verwerkte en opborg, (iii) dat door de betalingen aan Dexia op de voet van de effectenlease-overeenkomsten geen problemen voor het gezinsinkomen zijn ontstaan, en (iv) dat ter zake van de overeenkomsten waarop dit geding betrekking heeft, geen betalingen hebben plaatsgevonden vanaf een gemeenschappelijke bankrekening van hem en [appellante]. [Appellante] heeft verklaard, samengevat en voor zover van belang, (i) dat [echtgenoot] haar voor het eerst in januari 2003 heeft verteld over de door hem met Dexia gesloten effectenlease-overeenkomsten, (ii) dat in de onderlinge verhouding van [echtgenoot] en [appellante] eerstgenoemde de financiën verzorgde, dat zij zich hiermee niet bezighield en dat zij geen aan [echtgenoot] geadresseerde post opende (noch vice versa), (iii) dat ter zake van de overeenkomsten waarop dit geding betrekking heeft, geen betalingen hebben plaatsgevonden vanaf een gemeenschappelijke bankrekening van haar en [echtgenoot], en (iv) dat alle betalingen met betrekking tot die overeenkomsten plaatshadden vanaf een op naam van [echtgenoot] gestelde girorekening zonder dat zij hiervan weet had.

4.12 Uit de stellingen van Dexia blijkt dat zij bestrijdt dat [appellante] voor het eerst in januari 2003 bekend is geworden met de overeenkomsten die zij heeft bedoeld te vernietigen. In hetgeen Dexia heeft aangevoerd, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, kan echter geen betwisting worden gelezen van (de juistheid van) de andere feiten waarover [appellante] en [echtgenoot] hebben verklaard, ofschoon Dexia hiervoor bij de memorie van antwoord de gelegenheid heeft gehad. Die feiten staan daarom als onweersproken vast, zodat tussen partijen vast staat dat in de onderlinge verhouding van [echtgenoot] en [appellante] eerstgenoemde de financiën verzorgde, dat [appellante] zich daarmee niet bemoeide, dat zij geen aan [echtgenoot] geadresseerde post opende, dat met betrekking tot de overeenkomsten die [appellante] heeft bedoeld te vernietigen, geen betalingen hebben plaatsgevonden vanaf een gemeenschappelijke bankrekening van [appellante] en [echtgenoot], dat die betalingen steeds hebben plaatsgevonden vanaf een op naam van [echtgenoot] gestelde girorekening, en dat daardoor geen problemen voor het gezinsinkomen zijn ontstaan. Onder deze omstandigheden had het op de weg van Dexia gelegen om, ter voldoening aan haar onder 4.9 bedoelde stelplicht, nadere gegevens aan te voeren ter onderbouwing van haar stelling dat [appellante] meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen met het bestaan van de effectenlease-overeenkomsten bekend is geworden.

4.13 Dexia heeft dit nagelaten. De onder 4.10 bedoelde, door haar aangevoerde feiten volstaan niet, nu daaruit gelet op de hierboven weergegeven vaststaande feiten niet de gevolgtrekking kan worden gemaakt dat [appellante] meer dan drie jaar voor de beoogde vernietiging met de betrokken overeenkomsten bekend was. Dexia gaat immers volstrekt voorbij aan de hierboven bedoelde feiten, die juist op het tegendeel van een zodanige bekendheid bij [appellante] duiden. Hetgeen Dexia heeft gesteld, kan haar beroep op de verjaring van de aan [appellante] toekomende bevoegdheid tot vernietiging derhalve niet dragen. Dit geldt ook voor de stelling van Dexia dat het in Nederland in gezinsverhoudingen gebruikelijk is dat beleggingsbeslissingen, zoals een beslissing tot het aangaan van een overeenkomst tot effectenlease, met medeweten en instemming van beide echtgenoten worden genomen. De verscheidenheid waarop in Nederland tussen echtgenoten invulling pleegt – en ten tijde van het aangaan van de betrokken overeenkomsten pleegde - te worden gegeven aan hun verhouding, ook op financieel gebied, het nemen van beslissingen over beleggingen daaronder begrepen, is te groot om die stelling in haar algemeenheid als juist te kunnen aanvaarden. Dezelfde verscheidenheid brengt mee dat aan die stelling evenmin een voor tegenbewijs vatbaar vermoeden kan worden ontleend dat in een gezinsverhouding de ene echtgenoot, [appellante], weet heeft van een door de andere echtgenoot, [echtgenoot], genomen beslissing tot het aangaan van een effectenlease-overeenkomst. Uit het zojuist overwogene volgt voorts dat de stelling dat het in Nederland in gezinsverhoudingen gebruikelijk is dat beleggingsbeslissingen, zoals een beslissing tot het aangaan van een overeenkomst tot effectenlease, met medeweten van beide echtgenoten worden genomen, geen algemene ervaringsregel zoals bedoeld in artikel 149, tweede lid, Rv inhoudt, die als zodanig door het hof in zijn beoordeling zou mogen worden betrokken.

4.14 Nu de door Dexia gestelde feiten, in aanmerking genomen het onder 4.12 en 4.13 overwogene, ontoereikend zijn om haar beroep op de verjaring van de aan [appellante] toekomende bevoegdheid tot vernietiging gegrond te kunnen oordelen, dient dit beroep te worden verworpen en behoeft Dexia niet tot bewijs te worden toegelaten. Haar bewijsaanbod onder 12 van de memorie van antwoord – evenals het bewijsaanbod onder 2 van de conclusie van antwoord - wordt daarom gepasseerd. Dexia heeft in eerste aanleg en in hoger beroep geen hierboven niet reeds besproken weren aangevoerd die iets afdoen aan de onder 4.8 aangenomen bevoegdheid van [appellante] tot vernietiging van de aldaar bedoelde overeenkomsten tot effectenlease of die aan de uitoefening van deze bevoegdheid in de weg staan. [Appellante] moet derhalve bevoegd worden geoordeeld die overeenkomsten op grond van het bepaalde in de artikelen 1:88 en 1:89 BW te vernietigen, welke bevoegdheid zij door haar brieven van 31 oktober 2005 en 28 december 2005 heeft uitgeoefend. Hieruit volgt dat de desbetreffende overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd en dat hetgeen op de voet van die overeenkomsten door [echtgenoot] aan Dexia is voldaan, onverschuldigd is betaald. Krachtens artikel 1:89, vijfde lid, BW kan een vordering tot terugbetaling van de betrokken bedragen door [appellante] worden ingesteld, zoals zij in dit geding heeft gedaan.

4.15 Al het vorenstaande brengt mee dat de grief slaagt, dat alsnog voor recht moet worden verklaard dat de hierboven bedoelde overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd, en dat Dexia moet worden veroordeeld tot terugbetaling aan [appellante] van hetgeen [echtgenoot] op de voet van de vernietigde overeenkomsten aan Dexia heeft betaald. De vraag of op de terugbetalingsverbintenis van Dexia bedragen in mindering zouden moeten of kunnen worden gebracht die Dexia, op haar beurt, op de voet van de vernietigde overeenkomsten aan [echtgenoot] heeft betaald, in het bijzonder dividenden, maakt geen deel uit van de rechtsstrijd tussen partijen en is dus aan het oordeel van het hof onttrokken, omdat Dexia geen verweer van die strekking heeft gevoerd, bijvoorbeeld in de vorm van een (voorwaardelijk) beroep op verrekening. De door [appellante] gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf de data waarop Dexia met de terugbetaling van de door [echtgenoot] betaalde bedragen in verzuim is geraakt, te weten respectievelijk 15 november 2005 en 12 januari 2006, welke data volgen uit de door [appellante] bij haar brieven van 31 oktober 2005 en 28 december 2005 aan Dexia gestelde (redelijke) termijnen voor terugbetaling en het uitblijven van betaling door Dexia binnen deze termijnen. Eveneens toewijsbaar is de gevorderde veroordeling van Dexia om aan de Stichting Bureau Kredietregistratie te Tiel te melden dat ter zake van de vernietigde overeenkomsten geen betalingsachterstanden bestaan, met dien verstande dat aan die veroordeling geen dwangsom zal worden verbonden, nu [appellante] tegenover hetgeen Dexia in de conclusie van antwoord onder 66 onweersproken heeft aangevoerd, heeft nagelaten haar belang bij de oplegging van de gevorderde dwangsom nader te onderbouwen en ook overigens niet is gebleken dat zij daarbij voldoende belang heeft.

5. Slotsom en kosten

Het hierboven overwogene leidt tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd ten aanzien van onderdeel V van de beslissing en de aan dit onderdeel ten grondslag liggende overwegingen. Voor het overige zal het vonnis worden bekrachtigd. De vorderingen van [appellante], voor zover deze bij het vonnis waarvan beroep zijn afgewezen, zullen alsnog worden toegewezen zoals hierna te melden.

Dexia zal, als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Het oordeel van de kantonrechter ter zake van de kosten van het geding in eerste aanleg – onder III van de beslissing - wordt in stand gelaten, nu [appellante] de onder 4.11 bedoelde verklaringen eerst in hoger beroep heeft overgelegd en dat oordeel daarom aan haar eigen processuele houding in eerste aanleg kan worden toegerekend.

6. Beslissing

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep wat betreft onderdeel V van de beslissing en de hieraan ten grondslag liggende overwegingen; en,

in zoverre opnieuw rechtdoende:

- verklaart voor recht dat de effectenlease-overeenkomsten die [echtgenoot] op 30 mei 1997, 3 oktober 1997 en 24 april 1998 met Dexia is aangegaan, respectievelijk genummerd 73030002 (“WinstVerdubbelaar)”, 57010705 (“Feestplan”) en 59002935 (“Feestplan II”), rechtsgeldig zijn vernietigd;

- veroordeelt Dexia om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [appellante] terug te betalen hetgeen door [echtgenoot] op de voet van de zojuist genoemde overeenkomsten aan Dexia is betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente over de desbetreffende bedragen vanaf 15 november 2005 ten aanzien van de overeenkomsten met nummers 57010705 (“Feestplan”) en 59002935 (“Feestplan II”), respectievelijk 12 januari 2006 ten aanzien van de overeenkomst met nummer 73030002 (“WinstVerdubbelaar”), tot aan de dag van voldoening;

- veroordeelt Dexia om binnen zeven dagen na de betekening van dit arrest schriftelijk aan de Stichting Bureau Kredietregistratie te Tiel te melden dat ter zake van de zojuist genoemde overeenkomsten, alsmede ter zake van de effectenlease-overeenkomst die [echtgenoot] op 10 maart 2000 met Dexia is aangegaan, genummerd 59110842 (“Korting Kado”), geen betalingsachterstanden bestaan;

- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep wat betreft al het overige;

verwijst Dexia in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [appellante] gevallen, op € 335,31 aan verschotten en op € 894,- aan salaris advocaat;

verklaart alle hierboven uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, A.H.A. Scholten en W.H.F.M. Cortenraad en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 19 mei 2009 door de rolraadsheer.