Gerechtshof Amsterdam, 31-08-2010, BN7966, 200.066.251-01
Gerechtshof Amsterdam, 31-08-2010, BN7966, 200.066.251-01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 31 augustus 2010
- Datum publicatie
- 22 september 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2010:BN7966
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2010:BL9136
- Zaaknummer
- 200.066.251-01
- Relevante informatie
- Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 255, Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-07-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-07-2024] art. 447, Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-07-2024] art. 450
Inhoudsindicatie
vervangende toestemming voor medisch ingrijpen geweigerd
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 31 augustus 2010 in de zaak met zaaknummer 200.066.251/01 van:
1. […],
2. […],
3. […],
allen wonende te […],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. J. Bouter te Amsterdam,
t e g e n
1. RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
2. STICHTING BUREAU JEUGDZORG
AGGLOMERATIE AMSTERDAM,
beide gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDEN.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellanten en geïntimeerden worden hierna (ook) respectievelijk de ouders, [het kind], de Raad en BJAA genoemd.
1.2. Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen hieromtrent is opgenomen in zijn tussenbeschikking van 6 juli 2010.
1.3. De volgende nadere stukken zijn ingediend:
• faxbrief van 5 juli 2010 van BJAA;
• faxbrief van 5 juli 2010 van de advocaat van appellanten;
• faxbrief met bijlagen van 6 juli 2010 van de advocaat van appellanten;
• faxbrief met bijlage van 7 juli 2010 van BJAA;
• faxbrief met bijlage van 8 juli 2010 van de advocaat van appellanten;
• faxbrief met bijlage van 14 juli 2010 van BJAA.
1.4. Het hof heeft op 19 juli 2010 een door drs. A.P. Cohen, kinder- en jeugdpsychiater bij De Bascule te Amsterdam, op
15 juli 2010 opgesteld rapport ontvangen.
1.5. De behandeling van de zaak is voortgezet ter terechtzitting van 12 augustus 2010, alwaar zijn verschenen:
• appellanten, bijgestaan door hun advocaat alsmede mr. I van Bekkum, advocaat te Nijmegen;
• C. de Wilde namens de Raad;
• mr. D. van der Leij namens BJAA.
2. Ontvankelijkheid van het hoger beroep
2.1. Het hof heeft onder 5 van zijn tussenbeschikking van 6 juli 2010 overwogen dat [het kind] niet-ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep en dat de ouders niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard voor zover hun hoger beroep zich richt tegen de in de bestreden beschikkingen uitgesproken voorlopige ondertoezichtstelling van [het kind].
Appellanten hebben het hof ter terechtzitting van 12 augustus 2010 verzocht deze beslissingen te heroverwegen. [het kind] stelt dat het bepaalde in artikel 7:447 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) niet zonder meer inhoudt dat een minderjarige die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt per definitie niet-ontvankelijk is of onbevoegd is om in rechte op te treden, doch dat de rechter hierover naar bevind van zaken dient te handelen. De ouders stellen dat de uitvoering van de voorlopige ondertoezichtstelling een inbreuk op het family life van appellanten heeft veroorzaakt, zodat zij ondanks het in artikel 807 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vervatte appelverbod wel ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun hoger beroep.
2.2. De door het hof in de tussenbeschikking van 6 juli 2010 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen, zijn eindbeslissingen en daarvoor geldt de regel dat daarvan in de verdere loop van het geding niet meer kan worden teruggekomen, behoudens indien bijzondere, door de rechter nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan de eindbeslissingen in kwestie zou zijn gebonden. Het hof acht dergelijke omstandigheden in de onderhavige zaak niet aanwezig, zodat het standpunt van appellanten dient te worden verworpen.
3. Verdere beoordeling van het hoger beroep
3.1. Het hof heeft in de tussenbeschikking van 6 juli 2010 de kinder- en jeugdpsychiater drs. A.P. Cohen tot deskundige benoemd en heeft bepaald dat zij onderzoek dient te verrichten aan de hand van de volgende vraag:
Is [het kind], in aanmerking genomen de aard en ernst van de medische situatie waarin hij zich thans bevindt, ten volle en zelfstandig in staat de reikwijdte en de gevolgen van zijn standpunt ten aanzien van een medische behandeling waaraan transfusies met bloedproducten te pas kunnen komen, te overzien?
3.2. De conclusie van het op 15 juli 2010 door de deskundige opgestelde rapport luidt:
Oordeel over de wilsbekwaamheid ter zake de vraag of [het kind] de aard van zijn ziekte, de aard van de behandeling (toegespitst op de toediening van bloed/bloedproducten), de te verwachten risico’s en gevolgen bij het achterwege laten van de behandeling en de alternatieven kan begrijpen, kan wegen, daarover begrijpelijk kan redeneren en op basis van dit al een eigen keuze kan maken luidt volmondig ja.
Een maximale score van 20 op de MacCAT-T ondersteunt dit klinisch oordeel, hoewel deze scoringslijst (nog) niet gevalideerd is voor jongeren.
3.3. Zowel BJAA als de Raad hebben zich ter terechtzitting gerefereerd aan de door het hof in deze zaak te nemen beslissing.
3.4. In de tussenbeschikking van 6 juli 2010 heeft het hof overwogen dat voor vervangende toestemming geen plaats is indien [het kind] in staat moet worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake van de onderhavige medische behandeling. Voorts heeft het hof overwogen dat door de kinderrechter ter ondersteuning van zijn oordeel gerelateerde omstandigheden, voor zover deze uitsluitend of in overwegende mate verband houden met de leeftijd van [het kind] en het daarmee verband houdende stadium van psychologische ontwikkeling, niet toereikend zijn om dat oordeel te rechtvaardigen omdat daarmee het wettelijk uitgangspunt, voortvloeiend uit het bepaalde in artikel 7:450 BW en inhoudende dat een minderjarige van de leeftijd van [het kind] in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen, is miskend. Nu de juistheid van dat uitgangspunt in het onderhavige geval wordt bevestigd in het rapport van de deskundige en de vraag of [het kind] wilsbekwaam is door de deskundige, alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen, met een volmondig ja wordt beantwoord, is er geen aanleiding van dat uitgangspunt af te wijken, zodat het hof de beschikking van
12 maart 2010 zal vernietigen en het inleidend verzoek van BJAA alsnog zal afwijzen.
3.5. Blijkens de door het hof ontvangen factuur van De Bascule bedragen de kosten van het deskundigenonderzoek
€ 1.160,- (inclusief btw). De ouders verzoeken BJAA en de Raad in deze kosten te veroordelen. BJAA verzoekt deze kosten voor rekening van appellanten te brengen dan wel ten laste van ’s Rijks kas te brengen.
3.6. Het hof overweegt als volgt. Omdat de Raad geen partij is in het hoger beroep tegen de op 12 maart 2010 uitgesproken beschikking, in welk hoger beroep het deskundigenonderzoek is gelast, kan van een veroordeling van de Raad in de kosten van de deskundige geen sprake zijn. Evenmin ziet het hof aanleiding BJAA volledig in de kosten van het deskundigenonderzoek te veroordelen zoals door de ouders verzocht, of de kosten ten laste van ’s Rijks kas te brengen, zoals door BJAA is verzocht. Het deskundigenonderzoek is zowel in het belang van de ouders als in dat van BJAA uitgevoerd. Op grond daarvan gebiedt de redelijkheid en billijkheid dat de ouders en BJAA ieder de helft van de kosten van de deskundige dragen. Het hof zal bepalen dat de griffier de helft van het door hen gestorte voorschot ad € 1.160,- aan de ouders zal terugstorten en zal BJAA veroordelen haar aandeel in de kosten van de deskundige aan het hof te betalen door overmaking op na te melden rekening.
3.7. Gelet op de aard van de procedure, is er onvoldoende aanleiding om de Raad en BJAA te veroordelen in de proceskosten, zoals door de ouders is verzocht. Deze kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.
3.8. Dit leidt tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
Het hof:
verklaart [het kind] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
verklaart de ouders niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen de beschikkingen waarvan beroep voor zover deze de voorlopige ondertoezichtstelling van [het kind] betreffen;
verklaart de ouders niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam, gegeven op 26 februari 2010, uitgesproken op 1 maart 2010 en verbeterd op 2 maart 2010;
vernietigt de beschikking van de kinderrechter van 12 maart 2010 waarin de kinderrechter de beslissingen van 26 februari 2010, neergelegd in de beschikkingen van 1 maart 2010, gecorrigeerd bij beschikking van 2 maart 2010, heeft gehandhaafd en op verzoek van BJAA met ingang van 26 februari 2010 vervangende toestemming heeft verleend voor medische behandeling van [het kind], te weten chemotherapie, eventueel gevolgd door het verrichten van een hersenoperatie waaraan transfusies met bloedproducten te pas kunnen komen en opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek van BJAA tot vervangende toestemming voor de noodzakelijke medische behandeling van [het kind] alsnog af;
veroordeelt de ouders in de helft van de kosten verbonden aan het deskundigenonderzoek, begroot op € 580,-;
bepaalt dat de griffier van dit hof een bedrag van € 580,-, te weten de helft van het door hen betaalde voorschot voor de door de deskundige te verrichten werkzaamheden ad € 1.160,- aan de ouders terugbetaalt;
veroordeelt BJAA in de helft van de kosten verbonden aan het deskundigenonderzoek, begroot op € 580,- en bepaalt dat BJAA dit bedrag binnen veertien dagen na heden dient over te maken op rekeningnummer 56.99.90.505 ten name van ‘Ministerie van Justitie MvJ ontvangsten Gerechtshof’, met vermelding van bovenstaand zaaknummer;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, M.M.A. Gerritzen-Gunst en G.J. Driessen-Poortvliet in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2010.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 6 juli 2010 in de zaak met landelijk zaaknummer 200.066.251/01 van:
1. […],
2. […],
3. […],
allen wonende te […],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. J. Bouter te Amsterdam,
t e g e n
1. RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
2. STICHTING BUREAU JEUGDZORG
AGGLOMERATIE AMSTERDAM,
beide gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDEN.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellanten en geïntimeerden worden hierna (ook) respectievelijk de ouders, [het kind], de Raad en BJAA genoemd.
1.2. Appellanten zijn op 21 mei 2010 in hoger beroep gekomen van de hierna onder 3.1. te noemen beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank te Amsterdam, met kenmerk 10-533/452770 en 10-536/452782.
1.3. De Raad heeft op 14 juni 2010 een verweerschrift ingediend.
1.4. De zaak is op 16 juni 2010 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat alsmede mr. I van Bekkum, advocaat te Nijmegen;
- de heer C. de Wilde, namens de Raad;
- mevrouw mr. D. van der Lij en de heer E. Heusinkveld, namens BJAA.
1.5. [het kind] is op 17 juni 2010 telefonisch gehoord door de voorzitter, in aanwezigheid van de griffier.
2. De feiten
2.1. [het kind] is [in] 1994 geboren uit het huwelijk van de ouders. Hij is thans 15 jaar. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over hem.
2.2. [het kind] heeft een kiemceltumor in de grote hersenen met uitzaaiingen in het ruggenmerg. Hij wordt behandeld in het VU medisch centrum (hierna: VUmc) te Amsterdam.
2.3. Bij de stukken bevindt zich een DVD met onder meer een verklaring van [het kind] waarin hij zijn standpunt aangaande het verzoek om vervangende toestemming medische behandeling uiteenzet.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Het hoger beroep is gericht tegen de volgende beschikkingen.
(a) de beschikking, gegeven op 26 februari 2010 en uitgesproken op 1 maart 2010, waarbij [het kind] op het daartoe strekkende verzoek van de Raad voorlopig onder toezicht is gesteld voor de duur van drie maanden;
(b) de beschikking, gegeven op 26 februari 2010, uitgesproken op 1 maart 2010 en verbeterd op 2 maart 2010, waarbij op het daartoe strekkende verzoek van BJAA met ingang van 26 februari 2010 vervangende toestemming is verleend voor medische behandeling van [het kind], te weten chemotherapie, eventueel gevolgd door het verrichten van een hersenoperatie waaraan transfusies met bloedproducten te pas kunnen komen;
(c) de bestreden beschikking van 12 maart 2010, waarbij voornoemde beschikkingen zijn gehandhaafd.
3.2. Appellanten verzoeken, naar hof begrijpt, primair de bestreden beschikkingen te vernietigen en de inleidende verzoeken van de Raad respectievelijk BJAA af te wijzen. Subsidiair, namelijk voor zover dit naar het oordeel van het hof geïndiceerd is, verzoeken zij een deskundigenonderzoek te gelasten, onder benoeming van een door hen nader genoemde deskundige, althans enig andere deskundige.
3.3. De Raad verzoekt primair appellanten in hun hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren. Subsidiair verzoekt de Raad de bestreden beschikkingen te bekrachtigen en de verzoeken van appellanten in hoger beroep af te wijzen.
3.4. BJAA verzoekt appellanten in hun hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren dan wel hun verzoeken in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
4. Bevoegdheid
Appellanten stellen in hun eerste grief dat de kinderrechter zich ten onrechte relatief bevoegd heeft verklaard kennis te nemen van de verzoeken tot voorlopige ondertoezichtstelling van [het kind] en tot vervangende toestemming medische behandeling. Zij hebben evenwel tevens het hof uitdrukkelijk verzocht de zaak niet te verwijzen naar het Gerechtshof Arnhem. De relatieve bevoegdheid van het hof om van het onderhavige hoger beroep kennis te nemen, is daarmee gegeven. In dat licht bezien hebben appellanten bij de beoordeling van hun grief geen belang, zodat deze verder geen bespreking behoeft.
5. Ontvankelijkheid van het hoger beroep
5.1. Het hof dient ambtshalve te onderzoeken of [het kind] als minderjarige kan worden ontvangen in het hoger beroep. Als uitgangspunt heeft te gelden dat minderjarigen niet procesbekwaam zijn, tenzij wettelijk anders is bepaald. Het hof constateert dat een dergelijke wettelijke uitzondering zich in het onderhavige geval niet voordoet, ook niet in de vorm van het bepaalde in artikel 7:447 lid 3 Burgerlijk Wetboek (Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst, Wgbo), nu [het kind] de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt. De conclusie moet daarom zijn dat [het kind], hoezeer ook belanghebbende in de onderhavige procedure, als appellant niet ontvankelijk is in het hoger beroep.
5.2. Tegen de onder 3.1. genoemde beschikkingen, voor zover deze de voorlopige ondertoezichtstelling betreffen, staat hoger beroep niet open (artikel 807 Rv.). Met hun tweede grief hebben de ouders doorbreking van het appelverbod bepleit. Het hof verwerpt de grief. In het licht van de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting hebben de ouders onvoldoende feiten en/of omstandigheden aangedragen die de conclusie rechtvaardigen dat de kinderrechter met zijn beslissingen buiten het toepassingsgebied van artikel 1:255 Bugerlijk Wetboek (BW) is getreden of het artikel ten onrechte dan wel met verzuim van essentiële vormen heeft toegepast.
De ouders dienen derhalve in het hoger beroep tegen de betreffende beschikkingen, voor zover deze de voorlopige ondertoezichtstellng betreffen, niet ontvankelijk te worden verklaard.
5.3. De ouders hebben voorts geen belang bij de beoordeling van het hoger beroep tegen de onder 3.1. sub (b) genoemde beschikking. Deze is gehandhaafd bij de onder 3.1. sub (c) genoemde beschikking, waartegen het hoger beroep mede is gericht. Toewijzing van het verzoek van de ouders tot vernietiging van die laatstgenoemde beschikking leidt ertoe dat ook de eerstgenoemde beschikking komt te vervallen.
De ouders dienen daarom eveneens niet ontvankelijk te worden verklaard in het hoger beroep tegen de onder 3.1. sub (b) genoemde beschikking.
6. Beoordeling van het hoger beroep
6.1. Ter beoordeling is de vraag of de kinderrechter terecht en op juiste gronden vervangende toestemming heeft verleend voor medische behandeling van [het kind], te weten chemotherapie, eventueel gevolgd door het verrichten van een hersenoperatie waaraan transfusies met bloedproducten te pas kunnen komen.
6.2. Deze beslissing is gegrond op hetgeen is vermeld in artikel 1:265h lid 2 BW van het wetsontwerp tot wijziging van onder meer Boek 1 BW in verband met de herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Kamerstukken II 2008-2009, 32015), dat op 18 juli 2009 bij de Tweede Kamer is ingediend. Artikel 265h luidt als volgt:
1. Indien een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en de ouder die het gezag uitoefent zijn toestemming daarvoor weigert, kan deze toestemming op verzoek van de stichting worden vervangen door die van de kinderrechter.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een medische behandeling van een minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake.
Evenals de kinderrechter zal het hof bij de te nemen beslissing op deze wettelijke bepaling anticiperen, omdat anders sprake is van een onaanvaardbare lacune in de wetgeving, en wel op een gebied dat rechtstreeks in verband staat met het lot van een individu.
6.3. Het hof constateert dat voor vervangende toestemming voor chemotherapie geen grond bestaat, nu gebleken is dat [het kind] een dergelijke behandeling al meerder malen heeft ondergaan en daartegen geen bezwaar heeft. Het gaat dus om de medische behandeling waaraan transfusies met bloedproducten te pas kunnen komen. [het kind] staat hier op grond van zijn religieuze overtuiging - als behorende tot de groep van Jehova’s Getuigen - afwijzend tegenover. Hij heeft - ook tijdens het onder 1.5. genoemde verhoor - te kennen gegeven een dergelijke behandeling, indien noodzakelijk, te zullen weigeren.
De ouders betwisten allereerst de noodzaak van een dergelijke behandeling en betogen dat BJAA daarom geen belang heeft bij een beoordeling van haar verzoek. Aan dat standpunt moet evenwel worden voorbij gegaan. Op grond van de stukken van het dossier, waaronder met name de medische verklaring van het VUmc van 26 februari 2010, dient er rekening mee te worden gehouden dat een behandeling als vorenbedoeld op enig moment in de naaste toekomst noodzakelijk is. De noodzaak van de behandeling is daarmee voldoende aannemelijk, zodat het belang van BJAA bij een beoordeling van haar inleidend verzoek is gegeven.
6.4. Maatgevend is het antwoord op de vraag of [het kind] - zoals de ouders betogen - in staat moet worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake van een medische behandeling als vorenbedoeld. In het geval van een bevestigend antwoord is er voor vervangende toestemming geen plaats.
6.5. In het dossier bevinden zich twee schriftelijke verklaringen van de Psychiatrische Consultatieve Dienst van het VUmc, gedateerd 25 februari 2010 respectievelijk 9 maart 2010.
De eerstgenoemde verklaring luidt als volgt
Conclusie:
Bij psychiatrisch onderzoek worden geen aanwijzingen gevonden voor grote psychopathologie. Er zijn geen geheugenstoornissen of cognitieve stoornissen van belang, geen aanwijzingen voor een delier of bijvoorbeeld een depressie.
Patiënt kan goed vertellen wat er met hem aan de hand is, welke behandelopties hem door de artsen zijn voorgelegd en wat de consequenties zijn. Hij kan vertellen en enigszins uitleggen waarom hij vanuit zijn geloof geen bloedtransfusie mag ondergaan. De wijze waarop hij dit doet komt oprecht maar ook enigszins mechanisch over.
Tijdens het gesprek komt vooral het beeld naar voren van een sterk vermoeide jongen (naar alle waarschijnlijkheid het directe gevolg van de tumor) die in psychologisch opzicht nog niet los is van zijn ouders en het ouderlijk milieu. De combinatie van deze factoren, samen met de korte periode sinds het meedelen van de diagnose, maken het voor hem heel moeilijk zo niet onmogelijk om op een doorleefde manier te reflecteren op zijn situatie en de verschillende behandelopties. Dit is immers een ingewikkeld psychologisch proces dat veel energie vraagt. Om deze reden dient patiënt naar onze mening als verminderd oordeelsbekwaam te worden beschouwd.
De verklaring van 9 maart 2010 luidt als volgt:
Ten opzichte van de vorige beoordeling (…) is [het kind] helderder, minder moe en energieker. In de tussenliggende periode heeft een eerste chemotherapiekuur plaatsgevonden waarop hij goed heeft gereageerd. Hij verblijft inmiddels weer thuis.
Tijdens de vorige oordeelsbekwaamheidsbeoordeling werd [het kind] als verminderd oordeelsbekwaam beschouwd op basis van zijn ernstige vermoeidheid, de aanwezige tijdsdruk en de psychologische ontwikkeling waarbij hij nog niet los is van zijn ouders en het ouderlijk milieu.
Bij dit tweede gesprek is de vermoeidheid duidelijk minder en is er meer tijd verstreken om over de situatie na te denken. [het kind] kan goed uitleggen waar hij als Jehova’s getuige voor staat, en waarom hij vanuit die geloofsovertuiging geen bloedtransfusie mag accepteren. Het stadium van psychologische ontwikkeling waarin hij zich bevindt past bij zijn leeftijd (15 jaar) hetgeen inhoudt dat hij nog niet in staat is om zichzelf los te zien van zijn ouders en het ouderlijk milieu.
Vanwege dit - op zichzelf normale - stadium van psychologische ontwikkeling is hij nog steeds verminderd oordeelsbekwaam ten opzichte van volwassenen die de fase van puberteit en adolescentie volledig hebben doorlopen en een individuele identiteit hebben ontwikkeld.
6.6. De kinderrechter heeft bij de bestreden beschikking van 12 maart 2010 het volgende overwogen (pagina 5, 4e en 5e alinea):
Voorop stelt de kinderrechter van oordeel te zijn dat [het kind] in zijn videoboodschap monter en helder heeft kunnen maken waarom hij op grond van zijn geloofsovertuiging weigert bloed(producten) tot zich te nemen. Daarmee is nog niet de vraag beantwoord of [het kind] volledig oordeelsbekwaam is. Immers een jeugdige in de leeftijd van [het kind] bevindt zich in het stadium van psychologische ontwikkeling die leeftijdsadequaat is, hetgeen inhoudt dat hij nog niet in staat is om zichzelf geheel los te zien van zijn ouders, het ouderlijk huis en zijn geloofsgemeenschap. Met andere woorden [het kind] vertoont een zodanig grote loyaliteit ten opzichte van zijn ouders en de, in het gezin waarvan hij deel uitmaakt aangehangen, godsdienstige overtuiging dat hij niet goed in staat kan worden geacht zijn eigen gedachten te scheiden van die van anderen. Het onvermogen tot relativeren, abstraheren en langetermijndenken speelt op nu het puberbrein nog in aanbouw is en de adolescentie, die - volgens gangbare wetenschappelijke inzichten - tot zeker na het twintigste jaar doorloopt, vooral slaat op de ontwikkeling van de hersenen. Gevolg hiervan is, zo stellen de behandelend psychiaters van [het kind] vast, dat in dit stadium van psychologische ontwikkeling de minderjarige nog steeds verminderd oordeelsbekwaam is ten opzichte van volwassenen die de fase van puberteit en adolescentie volledig hebben doorlopen en een individuele identiteit hebben ontwikkeld.
De kinderrechter is van oordeel dat in de situatie waarin [het kind] thans verkeert sprake is van verminderde oordeelsbekwaamheid. Immers is er in deze sprake van een kwestie van leven of dood, waarbij [het kind] voorts klem lijkt te zitten tussen het vooruitzicht op verder leven en het voldoen aan een in zijn ogen goddelijke leefregel. Om die reden zal de kinderrechter de eerder genoemde beschikking bekrachtigen.
6.7. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:450 BW (Wgbo) is voor het verrichten van een medische behandeling als de onderhavige de toestemming van de patiënt vereist, ook als deze minderjarig is en de leeftijd van twaalf maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt. Die minderjarige moet dus in beginsel wilsbekwaam worden geacht, zij het dat voor een geldige behandelingsovereenkomst tevens de toestemming van de ouders of voogd is vereist. In die zin heeft de wetgever gekozen voor een meer terughoudende regeling dan in het geval van een patiënt van zestien jaren of ouder (zie ook Memorie van Toelichting op het wetsontwerp, Kamerstukken II 1989-1990, 21561). Dat neemt niet weg dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de minderjarige als hiervoor genoemd in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen.
6.8. Uit het voorgaande volgt dat de door de kinderrechter ter ondersteuning van zijn oordeel gerelateerde omstandigheden, voor zover deze uitsluitend of in overwegende mate verband houden met de leeftijd van [het kind] en het daarmee verband houdende stadium van psychologische ontwikkeling, niet toereikend zijn om dat oordeel te rechtvaardigen. Daarmee wordt immers het wettelijk uitgangspunt als vermeld onder 6.7. miskend.
Dat uitgangspunt gaat evenwel - anders dan de ouders bepleiten - niet zo ver dat in dit stadium behoort te worden aangenomen dat [het kind], gelet op de ernstige, levensbedreigende situatie waarin hij verkeert, ten volle en zelfstandig in staat is de reikwijdte en de gevolgen van zijn standpunt ten aanzien van een medische behandeling waaraan transfusies met bloedproducten te pas kunnen komen, te overzien. Zijn verklaring als vermeld onder 2.3. noch hetgeen hij in het onder 1.5. genoemde telefonische verhoor naar voren heeft gebracht biedt dienaangaande voldoende aanknopingspunten, hoezeer helder en duidelijk [het kind] daarin zijn standpunt met betrekking tot de medische behandeling als vorenbedoeld ook heeft verwoord.
6.9. Alvorens het hof op het hoger beroep kan beslissen, is nader onderzoek derhalve noodzakelijk. Het hof zal de door de ouders voorgedragen deskundige, tegen wie door de Raad en/of BJAA ter zitting geen bezwaren zijn ingebracht, benoemen met het verzoek onderzoek te verrichten aan de hand van na te melden vraag en het hof schriftelijk verslag uit te brengen omtrent de resultaten daarvan. De deskundige heeft het hof laten weten daartoe bereid en in staat te zijn, en voorts op zeer korte termijn na de datum van deze beschikking met het onderzoek te kunnen aanvangen. In verband daarmee zal het hof bepalen dat het voorschot ten behoeve van het onderzoek, dat wordt begroot op € 1.160,-- incl. BTW, uiterlijk de dag na de datum van deze beschikking telefonisch op na te melden rekening dient te worden overgemaakt, met mededeling daarvan aan de griffier van dit hof.
6.10. Het hof zal de ouders als in dit stadium meest gerede partij belasten met de betaling van voormeld voorschot. Zij hebben het hof ter zitting desgevraagd laten weten daartoe in staat te zijn. Wel hebben zij daarbij verzocht de Raad en BJAA te veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Laatstgenoemden hebben zich ter zitting tegen toewijzing van dat verzoek verzet. Het hof zal hierop in een later stadium beslissen en ook overigens met het oog op het voorgaande iedere verdere beslissing aanhouden.
7. Beslissing
Het hof:
benoemt tot deskundige:
drs. A.P. Cohen, kinder- en jeugdpsychiater,
p/a De Bascule,
IJsbaanpad 6,
1076 AV Amsterdam,
telefoon 020 – 890 19 00;
bepaalt dat de deskundige onderzoek dient te verrichten aan de hand van de volgende vraag:
Is [het kind], in aanmerking genomen de aard en ernst van de medische situatie waarin hij zich thans bevindt, ten volle en zelfstandig in staat de reikwijdte en de gevolgen van zijn standpunt ten aanzien van een medische behandeling waaraan transfusies met bloedproducten te pas kunnen komen, te overzien?
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van deze beschikking aan de deskundige zal doen toekomen;
bepaalt dat de ouders kopieën van alle processtukken aan de deskundige ter hand zullen stellen;
bepaalt dat de deskundige het onderzoek zelfstandig zal verrichten en dat dit zal plaatsvinden op een door de deskundige te bepalen tijdstip en plaats;
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek partijen in de gelegenheid zal stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat de deskundigen in het schriftelijk bericht zal doen blijken of aan dit voorschrift is voldaan, met vermelding van de gemaakte opmerkingen en gedane verzoeken;
bepaalt dat de deskundige een schriftelijk, ondertekend bericht zal inleveren ter griffie van dit hof uiterlijk op dinsdag 27 juli 2010 onder indiening van de declaratie, met vermelding van bovenstaand landelijk zaaknummer;
bepaalt het voorschot voor de door de deskundige te verrichten werkzaamheden op € 1.160,- (ELFHONDERD ZESTIG EURO) incl. BTW en bepaalt dat de ouders dit bedrag uiterlijk op 7 juli 2010 telefonisch dienen over te maken op rekeningnummer 56.99.90.505 ten name van ‘Ministerie van Justitie MvJ ontvangsten Gerechtshof’, met vermelding van bovenstaand landelijk zaaknummer, en daarvan diezelfde dag mededeling dienen te doen aan de griffier van dit hof;
bepaalt dat de deskundige het onderzoek niet behoeft aan te vangen dan nadat zij van de griffier bericht heeft ontvangen dat het voorschot is overgemaakt;
bepaalt dat de mondelinge behandeling van de zaak zal worden voortgezet op donderdag 12 augustus 2010 om 9.30 uur,
tenzij partijen het hof laten weten te willen volstaan met een schriftelijke reactie op het deskundigenbericht en daarom af te zien van een verdere mondelinge behandeling;
houdt elke verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, M.M.A. Gerritzen-Gunst en E.A. Maan in tegenwoordigheid van
mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2010.