Home

Gerechtshof Amsterdam, 15-02-2011, BP7304, 200.029.227/01, 200.029.224/01. 106.007.310/01 en 200.029.869/01

Gerechtshof Amsterdam, 15-02-2011, BP7304, 200.029.227/01, 200.029.224/01. 106.007.310/01 en 200.029.869/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
15 februari 2011
Datum publicatie
10 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP7304
Formele relaties
Zaaknummer
200.029.227/01, 200.029.224/01. 106.007.310/01 en 200.029.869/01

Inhoudsindicatie

Oxbridge-zaak. Actie uit onrechtmatige daad door Ontvanger wegens wegmaking van zijn verhaal. Toepasselijkheid van in andere zaak aangevoerde grieven waarnaar slechts is verwezen. (On)partijdigheid van rechter die hoofdofficier van justitie was ten tijde van strafrechtelijk onderzoek tegen betrokkenen. Geen ontoelaatbare doorkruising. Bekendmaking dwangbevelen. Groepsaansprakelijkheid (art. 6:166 BW). Art. 161 Rv niet van toepassing. Stelplicht in het licht van onherroepelijk strafarrest. Gevolgen van verjaring dwanginvordering; betekenis art. 27 (van inmiddels vervallen) Leidraad Invordering. Gevolgen van minnelijke regeling met (mogelijke) mede-aansprakelijke. Geen (relevante) eigen schuld van Ontvanger; billijkheidscorrectie.

Uitspraak

zaaknummers:

200.029.227/01, 200.029.224/01, 106.007.310/01 en 200.029.869/01

15 februari 2011

GERECHTSHOF AMSTERDAM

EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER

ARREST

in de zaken van:

(200.029.227/01)

[ X ],

wonend te [ plaatsnaam ],

APPELLANT in principaal hoger beroep,

GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,

advocaat: mr. P.A. Caljé te Hoofddorp,

t e g e n

1. de ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/HAAGLANDEN (voorheen Ontvanger van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen Den Haag),

kantoor houdend te ’s-Gravenhage,

2. de ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/AMSTERDAM (voorheen Ontvanger van de Belastingdienst/Ondernemingen/Amsterdam 1),

kantoor houdend te Amsterdam,

GEÏNTIMEERDEN in principaal hoger beroep,

APPELLANTEN in incidenteel hoger beroep,

3. de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën),

zetelend te ’s-Gravenhage,

GEÏNTIMEERDE (in principaal hoger beroep),

advocaat: mr. E.D. van Geuns te Amsterdam,

(200.029.224/01)

[ Y ],

wonend te [ plaatsnaam ],

APPELLANT in principaal hoger beroep,

GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,

advocaat: mr. P.A. Caljé te Hoofddorp,

t e g e n

1. de ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/HAAGLANDEN (voorheen Ontvanger van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen Den Haag),

kantoor houdend te ’s-Gravenhage,

2. de ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/AMSTERDAM (voorheen Ontvanger van de Belastingdienst/Ondernemingen/Amsterdam 1),

kantoor houdend te Amsterdam,

GEÏNTIMEERDEN in principaal hoger beroep,

APPELLANTEN in incidenteel hoger beroep,

3. de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën),

GEÏNTIMEERDE (in principaal hoger beroep),

zetelend te ’s-Gravenhage,

advocaat: mr. E.D. van Geuns te Amsterdam,

en

(106.007.310/01 en 200.029.869/01)

[ Z ],

wonend te [ plaatsnaam ],

(telkens) APPELLANT in principaal hoger beroep,

(telkens) GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,

advocaat: mr. A. Knigge te Amsterdam,

t e g e n

1. de ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/HAAGLANDEN (voorheen Ontvanger van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen Den Haag),

kantoor houdend te ’s-Gravenhage,

2. de ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/AMSTERDAM (voorheen Ontvanger van de Belastingdienst/Ondernemingen/Amsterdam 1),

kantoor houdend te Amsterdam,

(telkens) GEÏNTIMEERDEN in principaal hoger beroep,

(telkens) APPELLANTEN in incidenteel hoger beroep,

advocaat: mr. E.D. van Geuns te Amsterdam.

Appellanten (in principaal hoger beroep) worden hierna [ X ], [ Y ] en [ Z ] genoemd. Gezamenlijk zullen zij als [ X c.s.] worden aangeduid. Geïntimeerden (in principaal hoger beroep) zullen de Ontvanger Den Haag, de Ontvanger Amsterdam en de Staat worden genoemd. Gezamenlijk zullen de Ontvanger Den Haag en de Ontvanger Amsterdam – in enkelvoud – de Ontvanger worden genoemd.

In het vervolg zal de zaak met nummer 200.029.227/01 als de zaak [ X ], de zaak met nummer 200.029.224/01 als de zaak [ Y ] en de zaken met de nummers 106.007.310/01 en 200.029.869/ 01 als de zaak [ Z ] I respectievelijk de zaak [ Z ] II worden aangeduid. Samen worden deze de zaken [ Z ] genoemd.

1. Het verloop van het geding in hoger beroep

In de zaak [ X ]:

Bij dagvaardingen van 26 en 27 januari 2009, geanticipeerd bij exploten van 17 maart 2009, is [ X ] in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2006 en

29 oktober 2008, in deze zaak onder zaak-/rolnummer 256670/HA ZA 02-2943 tussen (onder anderen) hem en de Ontvanger gewezen.

Bij tussenarrest van 19 mei 2009 in de zaak [ Z ] II is die zaak met alle andere in de kop van dit arrest vermelde zaken, waaronder dus de onderhavige, gevoegd wegens verknochtheid.

[ X ] heeft bij memorie 81 als zodanig genummerde grieven en een “algemene grief” aangevoerd, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd - naar het hof, mede gezien de appeldagvaarding, begrijpt - dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, in conventie de vordering van de Ontvanger alsnog (geheel) zal afwijzen en in reconventie de vorderingen van [ X ] alsnog zal toewijzen, dan wel het vonnis van 29 oktober 2008 zal vernietigen en de zaak naar de rechtbank zal terugwijzen, alles met veroordeling van de Ontvanger en de Staat in de kosten van het geding in beide instanties, voor wat betreft de eerste aanleg: kennelijk in conventie en in reconventie.

Bij memorie van antwoord hebben de Ontvanger en de Staat de grieven bestreden. De Ontvanger heeft zijnerzijds in incidenteel hoger beroep drie grieven aangevoerd. De Ontvanger en de Staat hebben producties overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd, samengevat, dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest [ X ] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans het principaal hoger beroep zal verwerpen en

– in het incidenteel hoger beroep – het vonnis van 29 oktober 2008 zal vernietigen voor zover daarbij het deel van de vordering van de Ontvanger ter grootte van 5% van € 17.976.767,=, zijnde

€ 898.838,=, vermeerderd met de “heffingsrente” daarover, is afgewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, dat afgewezen deel van de vordering alsnog zal toewijzen, alles met veroordeling van [ X ] in kosten van het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep.

[ X ] heeft bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep de grieven van de Ontvanger bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de Ontvanger in zijn incidenteel beroep, althans tot verwerping daarvan, met verwijzing van de Ontvanger in de kosten van het incidenteel hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.

Partijen hebben hun zaak ter zitting van 30 september 2010 aan de hand van pleitnotities door hun genoemde advocaten (en [ X ] tevens door zichzelf) doen bepleiten. Bij die gelegenheid vonden ook pleidooien in de andere in de kop van dit arrest vermelde zaken plaats.

Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

In de zaak [ Y ]:

Bij dagvaardingen van 26 en 27 januari 2009, geanticipeerd bij exploten van 17 maart 2009, is [ Y ] in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2006 en 29 oktober 2008, in deze zaak onder zaak-/rolnummer 256670/HA ZA 02-2943 tussen (onder anderen) hem en de Ontvanger gewezen.

Bij tussenarrest van 19 mei 2009 in de zaak [ Z ] II is die zaak met alle andere in de kop van dit arrest vermelde zaken, waaronder dus de onderhavige, gevoegd wegens verknochtheid.

[ Y ] heeft bij memorie twee grieven aangevoerd, de memorie van grieven van [ X ] overgelegd met het verzoek die als herhaald en ingelast te beschouwen, (ook overigens) producties in het geding gebracht en geconcludeerd - naar het hof, mede gezien de appeldagvaarding, begrijpt - dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, in conventie de vordering van de Ontvanger alsnog (geheel) zal afwijzen en in reconventie de vorderingen van [ Y ] alsnog zal toewijzen, dan wel het vonnis van 29 oktober 2008 zal vernietigen en de zaak naar de rechtbank zal terugwijzen, alles met veroordeling van de Ontvanger en de Staat in de kosten van het geding in beide instanties, voor wat betreft de eerste aanleg: kennelijk in conventie en in reconventie.

Bij memorie van antwoord hebben de Ontvanger en de Staat de grieven bestreden. De Ontvanger heeft zijnerzijds in incidenteel hoger beroep drie grieven aangevoerd. De Ontvanger en de Staat hebben producties overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd, samengevat, dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest [ Y ] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans het principaal hoger beroep zal verwerpen en – in het incidenteel hoger beroep – het vonnis van 29 oktober 2008 zal vernietigen voor zover daarbij het deel van de vordering van de Ontvanger ter grootte van 5% van € 17.976.767,=, zijnde

€ 898.838,=, vermeerderd met de “heffingsrente” daarover, is afgewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, dat afgewezen deel van de vordering alsnog zal toewijzen, alles met veroordeling van [ Y ] in kosten van het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep.

[ Y ] heeft bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep de grieven van de Ontvanger bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de Ontvanger in zijn incidenteel beroep, althans tot verwerping daarvan, met verwijzing van de Ontvanger in de kosten van het incidenteel hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.

Partijen hebben hun zaak ter zitting van 30 september 2010 aan de hand van pleitnotities door hun genoemde advocaten doen bepleiten. Bij die gelegenheid vonden ook pleidooien in de andere in de kop van dit arrest vermelde zaken plaats.

Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

In de zaken [ Z ] I en [ Z ] II:

Bij dagvaarding van 4 oktober 2006, hersteld bij exploot van

12 oktober 2006, is [ Z ] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2006, in deze zaak onder zaak-/rolnummer 256670/HA ZA 02-2943 in reconventie tussen (onder anderen) hem de Ontvanger gewezen. Dit is de zaak [ Z ] I. Daarin is aanvankelijk tegen de Ontvanger verstek verleend.

In de zaak [ Z ] II heeft het hof op 19 mei 2009 een tussen-arrest gewezen, waarnaar hier wordt verwezen voor wat betreft het procesverloop in die zaak tot dan toe. Bij dat arrest is die zaak met alle andere in de kop van dit arrest vermelde zaken, waaronder dus de zaak [ Z ] I, gevoegd wegens verknochtheid.

Bij in zijn beide zaken genomen memorie, waarop per abuis het zaaknummer van de zaak [ Z ] I niet is vermeld, heeft [ Z ] elf grieven aangevoerd, producties in het geding gebracht en geconcludeerd - naar het hof, mede gezien de beide appeldagvaar-dingen, begrijpt - dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, in conventie de vordering van de Ontvanger alsnog (geheel) zal afwijzen en hem zal veroordelen om al wat [ Z ] ter uitvoering van het vonnis van 29 oktober 2008 heeft voldaan aan hem terug te betalen, met wettelijke rente, en in reconventie de vorderingen van [ Z ] alsnog zal toewijzen, met veroordeling van de Ontvanger in de kosten van het geding in beide instanties, voor wat betreft de eerste aanleg: kennelijk in conventie en in reconventie.

Bij memorie van antwoord heeft Ontvanger de grieven bestreden, zijnerzijds in incidenteel hoger beroep drie grieven aangevoerd, producties overgelegd en geconcludeerd, samengevat, dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest [ Z ] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans het principaal hoger beroep zal verwerpen en – in het incidenteel hoger beroep – het vonnis van 29 oktober 2008 zal vernietigen voor zover daarbij het deel van de vordering van de Ontvanger ter grootte van 5% van € 17.976.767,=, zijnde € 898.838,=, vermeer-derd met de “heffingsrente” daarover, is afgewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, dat afgewezen deel van de vordering alsnog zal toewijzen, alles met veroordeling van [ Z ] in kosten van het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep.

[ Z ] heeft bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep de grieven van de Ontvanger bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de Ontvanger in zijn incidenteel beroep, althans tot verwerping daarvan, met verwijzing van de Ontvanger in de kosten van het incidenteel hoger beroep.

Partijen hebben hun zaken ter zitting van 30 september 2010 aan de hand van pleitnotities doen bepleiten, [ Z ] door mr. R.W.J. Kerckhoffs, advocaat te Breda, de Ontvanger door zijn genoemde advocaat. Bij die gelegenheid vonden ook pleidooien in de andere in de kop van dit arrest vermelde zaken plaats.

Ten slotte hebben partijen (in beide zaken) arrest gevraagd.

2. Enkele kwesties met betrekking tot de ontvankelijkheid van [ X c.s. ] in het hoger beroep

In de zaken [ X ] en [ Y ]:

2.1. [ X ] en [ Y ] hebben beiden de Staat in het hoger beroep betrokken, zulks terwijl deze in eerste aanleg geen procespartij was. Bij gebreke van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel nopen, betekent dit dat [ X ] en [ Y ] in hun hoger beroep niet kunnen worden ontvangen voor zover dat is gericht tegen de Staat. Hoger beroep kan immers in beginsel slechts worden ingesteld door of tegen de processuele wederpartij(en) in eerste aanleg. [ X ] en [ Y ] zullen in de proceskosten van de Staat worden verwezen, zij het dat deze op nihil zullen worden begroot, omdat niet aannemelijk is dat de Staat daadwerkelijk proceskosten heeft gemaakt.

2.2. [ X ] en [ Y ] zijn, voorts, niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen het vonnis van 5 juli 2006, voor zover in reconventie gewezen. De rechtbank heeft immers bij het dictum van dat vonnis hun reconventionele vorderingen afgewezen. In zoverre is dat vonnis dan ook een eindvonnis, waartegen op grond van het bepaalde in artikel 339 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) gedurende drie maanden hoger beroep openstond. [ X ] en [ Y ] zijn echter pas eind januari 2009, dus te laat, van dat vonnis in beroep gekomen. Dit betekent bovendien dat de grieven 36 en 37 van [ X ], die tegen deze beslissing opkomen, niet zullen worden besproken.

2.3. [ X ] en [ Y ] hebben beiden bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de Ontvanger niet ontvankelijk is in zijn incidenteel appel, omdat de dwanginvordering is verjaard. Echter, als het beroep op verjaring gegrond is (waarover later meer) leidt dat niet tot niet-ontvankelijkheid van de Ontvanger in het incidenteel hoger beroep, maar tot verwerping van dat beroep; de Ontvanger kan wel in het incidenteel hoger beroep worden ontvangen.

In de zaken [ Z ]:

2.4. In de zaak [ Z ] I is [ Z ] tijdig in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van 5 juli 2006, voor zover in reconventie gewezen. Omdat de rechtbank bij het dictum ervan de reconventionele vorderingen van [ Z ] heeft afgewezen, is dat vonnis in zoverre een eindvonnis. De grieven 1, 2 en 11 van [ Z ] hebben op dat vonnis betrekking.

2.5. In de zaak [ Z ] II is [ Z ] wederom (onder meer) van het in reconventie gewezen vonnis van 5 juli 2006 in hoger beroep gekomen. In die zaak is dat echter, om dezelfde reden als in overweging 2.2 in de zaken [ X ] en [ Y ] overwogen, te laat, zodat [ Z ] in die zaak in zoverre niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.

3. De omvang van het appel in de zaak [ Y ]

3.1. [ Y ] heeft in zijn memorie van grieven het volgende opgemerkt:

“Zoals gezegd meent appellant dat reeds bovengenoemde (twee; hof) grieven dienen te leiden tot vernietiging van de vonnissen van de rechtbank en afwijzing van de vordering van de Ontvangers. Niettemin verzoekt appellant, gezien het gelijksoortige feitencomplex en de door de rechtbank aangenomen groepsaansprakelijkheid, de verweren van [ X ] en [ Z ] bij zijn zaak te betrekken en sluit hij zich bij die verweren aan. De memorie van grieven van [ X ] wordt aangehecht als productie 5 en dient als hier herhaald en ingelast beschouwd te worden”.

3.2. De Ontvanger acht de verwijzing van [ Y ] naar de verweren van [ X ] en [ Z ] in strijd met een goede procesorde. Hij voert aan dat het voor hem zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet duidelijk is bij welke verweren van [ Z ] [ Y ] zich wenst aan te sluiten. Hij verzoekt het hof geen acht te slaan op de door [ Y ] overgelegde memorie van grieven van [ X ], omdat [ Y ] heeft nagelaten aan te geven op welke wijze die memorie als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.

3.3. De enkele opmerking van [ Y ] dat hij zich aansluit bij de verweren van [ Z ] is onvoldoende om te bewerkstelligen dat het hof die verweren bij deze zaak betrekt. Het hof zal dat dan ook niet doen.

3.4. Ten aanzien van de opmerking van [ Y ] dat hij zich aansluit bij de verweren van [ X ] en dat diens memorie van grieven als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, stelt het hof voorop dat uitgangspunt is, zoals de Ontvanger ook heeft gesteld, dat het overleggen van processtukken uit een andere procedure in het algemeen niet voldoende is om hetgeen in die stukken aan stellingen en feiten is te vinden, te beschouwen als aangevoerd in het geding waarin dat overleggen heeft plaatsgevon-den, en aldus als mede aan het in dat geding gevoerde verweer ten grondslag gelegd. De partij die zulke stellingen en feiten wil inroepen, dient dit op een zodanige wijze te doen dat dit voor de rechter en de wederpartij duidelijk is (HR 10 juli 2009, NJ 2010, 128). Onder stellingen en feiten dienen ook grieven te worden begrepen.

3.5. Het onderhavige geval kenmerkt zich echter door de omstandigheden i) dat de Ontvanger in eerste aanleg tegen [ X ] en [ Y ] gezamenlijk procedeerde zodat diens stukken in die instantie in beide zaken identiek zijn, ii) dat de processtukken in eerste aanleg van [ X ] en van [ Y ] inhoudelijk een zeer grote mate van gelijkenis vertonen, iii) dat [ X ] en [ Y ] met dezelfde advocaat procederen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, iv) dat de rechtbank in beide zaken bij dezelfde vonnissen heeft beslist en v) dat daarbij vele overwegingen zowel op de zaak [ X ] als op de zaak [ Y ] betrekking hebben. Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat [ Y ] met zijn verzoek de memorie van grieven van [ X ] als herhaald en ingelast te beschouwen in beginsel voldoende duidelijk heeft gemaakt welke andere bezwaren hij tegen de bestreden vonnissen heeft dan die welke hij in zijn eigen grieven aan de orde heeft gesteld. Dat dit (ook) voor de Ontvanger voldoende duidelijk is blijkt wel uit het feit dat deze tegen de door [ Y ] van [ X ] overgenomen grieven verweer heeft gevoerd.

3.6. Het voorgaande betekent dat het hof de grieven van [ X ] zal aanmerken als door [ Y ] in zijn zaak aangevoerd, met uitzondering van i) de algemene grief en grief 9, omdat [ Y ] te dien aanzien zelf grieven heeft aangevoerd, en ii) de grieven 1, 33, 34 en 81 (ten dele) omdat deze – bij gebreke van een nadere toelichting van [ Y ] - geacht moeten worden alleen op de zaak [ X ] betrekking te hebben. Ook alles wat [ X ] in zijn memorie onder het kopje “De (niet-)betrokken-heid van [ X ]” (pagina 20-25) heeft aangevoerd, laat het hof om dezelfde reden buiten beschouwing. Wat hiervoor onder 2.2 is overwogen met betrekking tot de grieven 36 en 37 van [ X ] geldt ook ten aanzien van [ Y ]. In het navolgende zal, tenzij anders aangegeven, kortheidshalve steeds over grieven van [ X ] worden gesproken. Uit wat zojuist is overwogen blijkt echter welke grieven ook in de zaak [ Y ] toepasselijk zijn en zullen worden beoordeeld.

4. De feiten

In alle zaken:

4.1. De rechtbank heeft in de overwegingen 2.1 tot en met 2.17 van het vonnis van 5 juli 2006 een aantal feiten als tussen partijen vaststaand aangemerkt.

4.2. [ Z ] voert in grief 1 aan dat de rechtbank de feiten onvolledig heeft vastgesteld. De rechtbank was echter niet gehouden alle (relevante) vaststaande feiten en omstandigheden te vermelden. Met de door [ Z ] geponeerde feitelijke stellingen zal het hof, waar nodig, rekening houden. Tegen de (wel) door de rechtbank vastgestelde feiten heeft [ Z ] geen bezwaar gemaakt.

4.3. Met zijn grieven 1 tot en met 7 maakt [ X ] bezwaar tegen een aantal vaststellingen van de feiten door de rechtbank. Ander-zijds richt de Ontvanger zich met de grieven 1 en 2 in het inci-denteel hoger beroep eveneens tegen een aantal feitenvaststellin-gen. Om die reden zal het hof hierna aangeven van welke feiten het uitgaat, waarbij de feitenvaststelling door de rechtbank, voor zover niet bestreden, leidend zal zijn. Het hof acht zich hiermee ontslagen van de verplichting alle zojuist genoemde grie-ven uitdrukkelijk te bespreken, met uitzondering van grief 4 van [ X ], die onder 6.16-6.19 tegen het licht zal worden gehouden.

4.4. Oxbridge Investments Limited (hierna: Oxbridge) is op

3 april 1991 als vennootschap ingeschreven op de Bahamas. Als feitelijk bestuurder van Oxbridge was aan te merken de Amerikaan [ naam Amerikaan ]. De aandeelhouders van Oxbridge zijn niet bekend.

4.5. Beleggingsmaatschappij Van Doyer & Kalff B.V. (verder: VDK) is een 100% dochteronderneming van de ABN-AMRO Bank N.V. (verder: de Bank).

4.6. [ X ] was van 1 mei 1987 tot en met 31 december 1998 in dienst van de Bank in de functie van Hoofd Fiscale Zaken. Tijdens dit dienstverband was hij tevens bestuurder van VDK.

4.7. [ Y ] is belastingadviseur. Vanaf 1994 werkte hij als zelfstandig adviseur binnen zijn vennootschap [ Y ] Beheer B.V. Als zodanig was hij onder meer nauw betrokken bij allerlei fiscale kwesties van de NORO groep.

4.8. [ Z ] is sinds 1992 directeur/aandeelhouder van BƒT B.V., een bedrijf dat zich bezighield met de bemiddeling bij aan- en verkoop van vennootschappen.

4.9. VDK heeft in de jaren 1992 tot en met 1996 (de aandelen in) een zestal winstvennootschappen, met latente schulden vennoot-schapsbelasting (verder: Vpb), veelal via een bemiddelende rol van BfT, aangekocht en vervolgens weer doorverkocht aan Oxbridge, waarna telkens de naam van de betrokken vennootschap werd gewijzigd. Het gaat daarbij om de volgende vennootschappen (eerst wordt steeds de nieuwe naam vermeld):

- American Energy B.V. (verder: American Energy), voorheen Anterra Beheer Amsterdam B.V. (verder: Anterra), verkoopdatum

9 december 1992,

- Censor Investments B.V. (verder: Censor), voorheen Penn (Iberi-ca) B.V. (verder: Penn), verkoopdatum eveneens 9 december 1992,

- AE Trading B.V. (verder: AE Trading), voorheen Interbaros International Holdings B.V. (verder: Interbaros), verkoopdatum

27 oktober 1993,

- AE Resources N.V. (verder: AE Resources), voorheen Rentafixe N.V. (verder: Rentafixe), verkoopdatum 15 november 1994,

- AE Mining B.V. (verder: AE Mining), voorheen Egg B.V. (verder: Egg), verkoopdatum 31 augustus 1995 en

- AE Exploration B.V. (verder: AE Exploration), voorheen Egg II B.V. (verder: Egg II), verkoopdatum 11 september 1996.

4.10. Deze vennootschappen (hierna gezamenlijk: de AE vennoot-schappen) hadden in totaal € 47.945.710,19 in kas. Zij hadden tot een totaalbedrag van € 47.943.433,56 latente (Vpb-)belasting-schulden. Daarnaast bezaten zij een hoog eigen vermogen dat gelijk was aan de vordering die zij hadden op hun (respectieve) aandeelhouder. De prijs die Oxbridge betaalde voor de aandelen was gelijk aan het eigen vermogen plus een opslag (“upcount”). Oxbridge nam naast de aandelen tevens de schuld aan de vennootschap over, zodat per saldo de verkoopprijs slechts bestond uit deze opslag. Oxbridge heeft daarnaast commissies betaald aan bemiddelaars bij de verkopen.

4.11. De Belastingdienst heeft ter zake van de eerste twee trans-acties de drie navolgende rulings afgegeven (een ruling is een de Belastingdienst bindende toezegging vooraf over de toepassing van het Nederlandse belastingrecht in internationaal concernverband dan wel in grensoverschrijdende situaties). De inspecteur [ inspecteur Utrecht ] (Belastingdienst/Grote Ondernemingen Utrecht) heeft op 9 oktober 1992 toegestaan dat - in afwijking van een eerder tussen de heer [ medewerker belastingdienst ] van de Belastingdienst met [ Y ] als belastingadviseur van NORO (Nederland) B.V. (verder: NORO) gemaakte afspraak - Anterra en Penn de geldleningen tussen hen en hun aandeelhouder NORO vanaf 1 januari 1992, derhalve met terugwerkende kracht, rentedragend mochten maken (rente-imputatie), alsmede, dat de gehele rentelast (dus vanaf 1 januari 1992) in mindering mocht komen op het resultaat van de beoogde (tijdelijke) koper van de aandelen in Anterra en Penn. Voorts heeft de inspecteur [ inspecteur Amsterdam ] (Belastingdienst/Grote Ondernemingen Amsterdam) in een gesprek op 24 november 1992 met (onder anderen) [ X ] en [ Y ] (mondeling) bepaald i) dat hij in het kader van de deelnemingsvrijstelling alleen de marge die VDK (de Bank) maakte bij de transacties zou belasten en ii) – in navolging van [ inspecteur Utrecht ] – dat de eerder renteloos gemaakte vorderingen van Anterra en Penn op hun aandeelhouders alsnog (voor inmiddels VDK) vanaf 1 januari 1992, derhalve met terug-werkende kracht, rentedragend zouden worden. Dit laatste had tot gevolg dat de aldus (door VDK) verschuldigd geworden rente een aftrekpost (voor VDK/de Bank) voor dat jaar zou mogen vormen. Ook ten aanzien van Interbaros is aldus (ten aanzien van het jaar 1993) rente-imputatie toegepast. De andere aan Oxbridge verkochte vennootschappen hadden reeds een rentedragende vordering op hun aandeelhouder. De Bank heeft de met de verkoop van de aandelen in de AE vennootschappen bovenop de “upcount” behaalde winst door toepassing van een deelnemingsvrijstelling niet tot haar fiscale resultaat gerekend.

4.12. In de aangiften Vpb van de AE vennootschappen is de in deze vennootschappen aanvankelijk aanwezige winst omgeslagen in een (aanzienlijk) verlies ten gevolge van de ten laste van de winst gebrachte rente, kosten in het buitenland, betaalde commis-sies en afschrijvingen op (beweerde) investeringen in telkens via Oxbridge of aan Oxbridge gelieerde bedrijven verkregen rechten.

4.13. De inspecteur heeft de door de AE vennootschappen ingediende aangiften (Vpb) niet geaccepteerd. Tussen [ X ] en [ Y ] enerzijds en de Ontvanger anderzijds staat ter discussie of aan de AE vennootschappen – in de bewoordingen van [ X ] – (“rechtsgeldig”) aanslagen Vpb (waaronder navorderings-aanslagen) “zijn opgelegd”. Het hof zal daarop onder 6.16-6.19 terugkomen. Bij uitspraken van 25 september 2001 in door American Energy, AE Trading, AE Resources en AE Mining gevoerde fiscale procedures met betrekking tot (navorderings)aanslagen Vpb over (telkens) het jaar waarin de desbetreffende vennootschap is verkocht, heeft het gerechtshof te ’s-Gravenhage de (door dat hof kennelijk als opgelegd beschouwde) aanslagen gehandhaafd. De AE vennootschappen hebben de door de Ontvanger gestelde aanslagen niet betaald.

4.14. Bij arrest van 13 juli 2007 in een strafzaak tegen [ X ] (parketnummer 23-001837-04) heeft dit hof - onder vernietiging van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 februari 2004, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - onder meer bewezen verklaard dat [ X ]

“in de periode vanaf 1 januari 1992 tot en met 11 april 2000 te Amsterdam en elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, zijnde een samenwerkingsverband bestaande uit verdachte en American Energy B.V. (voorheen Anterra Beheer B.V.) en Oxbridge Investments Limited en [ R ] en [ M ] en [ V ] en [ Y ] en [ Z ] en [ T ], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:

- valsheid in geschrift en

- het doen van onjuiste aangifte Vennootschapsbelasting en

- omkoping van anderen dan ambtenaren,

welke deelneming bestond uit:

het verrichten van handelingen en het bijwonen van besprekingen betreffende de aankoop en/of verkoop van kasgeldvennootschappen, en

het overboeken en het ontvangen van het kasgeld van voormelde kasgeldvennootschappen naar en op (buitenlandse) bankrekeningen, en

het leggen en/of onderhouden van contacten”.

Het hof kwalificeerde dit feit als:

“deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”,

strafbaar gesteld bij artikel 140 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) (oud). Voor dit en een tweetal andere bewezen-verklaarde strafbare feiten werd [ X ] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden. Bij arrest van 7 juli 2009 heeft de Hoge Raad het door [ X ] tegen dat arrest ingestelde beroep in cassatie verworpen.

4.15. Bij arrest van 13 juli 2007 in een strafzaak tegen [ Y ] (parketnummer 23-001835-04) heeft dit hof - onder vernietiging van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van

24 februari 2004, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - onder meer bewezen verklaard dat [ Y ]

“in de periode vanaf 1 januari 1992 tot en met 11 april 2000 te Amsterdam heeft deelgenomen aan een organisatie, zijnde een samen-werkingsverband bestaande uit verdachte en American Energy B.V. (voorheen Anterra Beheer B.V.) en Oxbridge Investments Limited en [ R ] en [ M ] en [ V ] en [ Z ] en [ X ] [ T ], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:

- het doen van onjuiste aangifte Vennootschapsbelasting en

- omkoping van anderen dan ambtenaren,

welke deelneming bestond uit

het verrichten van handelingen en het bijwonen van besprekingen betreffende de aankoop en/of verkoop van winstvennootschappen en/of

het verrichten van (voorbereidende) handelingen betreffende het overboeken en/of het ontvangen van het kasgeld van voormelde winstvennootschappen naar en/of op buitenlandse bankrekeningen

en/of het leggen en/of onderhouden van contacten”.

Het hof kwalificeerde dit feit als:

“deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”,

strafbaar gesteld bij art. 140 lid 1 Sr (oud). Voor dit feit werd [ Y ] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden. Bij arrest van 7 juli 2009 heeft de Hoge Raad het door [ Y ] tegen dat arrest ingestelde beroep in cassatie verworpen.

4.16. Bij arrest van 13 juli 2007 in een strafzaak tegen [ Z ] (parketnummer 23-006059-04) heeft dit hof - onder vernietiging van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2004, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - onder meer bewezen verklaard dat [ Z ]

“in de periode vanaf 1 januari 1992 tot en met 11 april 2000 te Amsterdam heeft deelgenomen aan een organisatie (dossier HA 9925), zijnde een samenwerkingsverband bestaande uit verdachte en American Energy B.V. (voorheen Anterra Beheer BV) en Oxbridge Investments Limited en [ R ]en [ M ] en [ V ] en [ Y ] en [ X ] en [ T ], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:

- valsheid in geschrift en

- het doen van onjuiste aangifte vennootschapsbelasting en

- omkoping van anderen dan ambtenaren,

welke deelneming bestond uit het verrichten van voorbereidende handelingen en het bijwonen van besprekingen betreffende de aankoop en/of verkoop van winstvennootschappen het ontvangen van kasgeld van voormelde winstvennootschappen naar en/of op (buitenlandse) bankreke-ningen en het leggen en/of onderhouden van contacten”.

Het hof kwalificeerde dit feit als:

“deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”,

strafbaar gesteld bij art. 140 lid 1 Sr (oud). Voor dit feit en een ander bewezenverklaard strafbaar feit werd [ Z ] veroor-deeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Bij arrest van

7 juli 2009 heeft de Hoge Raad het door [ Z ] tegen dat arrest ingestelde beroep in cassatie verworpen.

4.17. De Ontvanger heeft voor de door hem gestelde, onbetaald gebleven, vennootschapsbelastingschulden van de AE vennootschap-pen de Bank aansprakelijk gesteld vanwege de door haar gespeelde rol bij de transacties met genoemde vennootschappen. De Bank heeft in het kader van een minnelijke regeling die daarop volgde een bedrag van € 32.899.065,= aan de Ontvanger betaald.

4.18. De Ontvanger heeft voormeld bedrag op een aantal van de door hem gestelde aanslagen afgeboekt als hierna te melden. Volledigheidshalve zal het hof daarbij tevens de gestelde oor-spronkelijke belastingschuld, alsmede de gestelde restantschuld vermelden. De bedragen worden in euro’s vermeld. Uit het overzicht blijkt dat de Ontvanger een hoger bedrag heeft afgeboekt dan voormeld van de Bank ontvangen bedrag.

vennootschap aanslagnummer bedrag aanslag afboeking restant

AE Energy 84.77.334.V.27.0112 2.370.714,39 2.370.714,39 nihil

AE Trading 45.61.946.V.37.0112 8.190.979,76 8.190.979,76 nihil

AE Resources 96.04.170.V.46.0112 6.996.581,67 6.996.581,67 nihil

AE Mining 8037.64.261.V.46.0706 6.326.004,= 6.326.004,= nihil

AE Mining 8037.64.261.V.50.0112 50.898,71 50.898,71 nihil

AE Mining 8037.64.261.V.56.0112 9.239.495,21 9.239.495,21 nihil

AE Exploration 8071.44.447.V.56.0904 4.186.745,= nihil 4.186.745,=

AE Exploration 8071.44.447.V.57.0904 244.678,= nihil 244.678,=

AE Exploration 8071.44.447.V.66.0112 8.017.195,= nihil 8.017.195,=

Censor 87.55.875.V.27.0112 5.528.149,= nihil 5.528.149,=

Aldus staat volgens de Ontvanger nog een schuld open van

€ 17.976.767,=.

5. De vorderingen en de beslissingen in eerste aanleg

In alle zaken:

5.1. In eerste aanleg heeft de Ontvanger – na vermindering van eis bij conclusie van 20 oktober 2004 – gevorderd dat [ X c.s. ] hoofdelijk zouden worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 17.976.767,=, vermeerderd met invorderingsrente en (proces)kosten. Aan deze vordering heeft de Ontvanger – zeer kort samengevat – ten grondslag gelegd dat [ X c.s. ] onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld en op de voet van artikel 6:166 althans 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) jegens hem aanspra-kelijk zijn omdat zij zich willens en wetens schuldig hebben ge-maakt aan het benadelen van de Ontvanger door actief mee te wer-ken aan het wegmaken van diens verhaal, waarvan zij zelf in be-langrijke mate hebben geprofiteerd. Als gevolg daarvan heeft de Ontvanger schade geleden ter grootte van het gevorderde bedrag.

5.2. [ X c.s. ] hebben verweer gevoerd en ieder voor zich reconventionele vorderingen ingesteld. Deze strekten telkens, kort gezegd, tot het onrechtmatig verklaren van hun aansprake-lijkstelling alsmede van de door de Ontvanger onder hen gelegde conservatoire beslagen, tot opheffing van die beslagen en tot veroordeling van de Ontvanger tot betaling van een bij staat op te maken schadevergoeding alsmede van de kosten van het geding.

5.3. Bij het vonnis van 5 juli 2006 heeft de rechtbank in conventie onder meer overwogen dat zij de Ontvanger voorshands en behoudens door [ X c.s. ] te leveren tegenbewijs geslaagd acht in het bewijs dat [ X c.s. ] willens en wetens bij de Oxbridge-organisatie betrokken zijn geweest, en heeft zij [ X c.s. ] toegelaten

“tot het tegenbewijs van de voorshands bewezen geachte stellingen dat zij betrokken waren bij de Oxbridge-organisatie”.

Zij heeft de zaak naar de rol verwezen opdat [ X c.s. ] zich konden uitlaten over, kort gezegd, getuigenbewijs. In reconventie heeft de rechtbank bij dat vonnis de vorderingen van [ X c.s. ] afgewezen en hen in de proceskosten verwezen, begroot op nihil.

5.4. Bij het vonnis van 29 oktober 2008 heeft de rechtbank (in conventie) [ X c.s. ] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan de Ontvanger van een bedrag van € 17.077.929,=, vermeerderd met, kort gezegd, “heffingsrente” en de proceskosten. Tevens heeft zij [ X c.s. ] veroordeeld tot betaling van de door de Ontvanger gemaakte beslagkosten. Het meer of anders gevorderde werd afgewezen en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

6. De verdere beoordeling in hoger beroep

In de zaken [ X ] en [ Y ]:

6.1. De algemene grief van [ X ] en grief 1 van [ Y ], zijn gericht tegen het vonnis van 29 oktober 2008 en houden, kort gezegd, in dat het recht van [ X ] en [ Y ] op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 14 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake Burger-rechten en Politieke Rechten (IVBPR) is geschonden doordat dit vonnis mede is gewezen door mr. J.M. Vrakking. Hieraan leggen [ X ] en [ Y ], door de Ontvanger op zichzelf niet betwist, feitelijk het volgende ten grondslag. Mr. Vrakking is sinds 1 januari 2008 rechter-plaatsvervanger in de rechtbank Amsterdam en was van 1 oktober 1992 tot en met 6 januari 2001 hoofdofficier van justitie van het parket te Amsterdam. Vanaf maart 1999 liep onder leiding van de officier van justitie mr. J.H. van der Werff (op voormeld parket werkzaam van 1 mei 1998 tot juli 2002) het opsporingsonderzoek tegen [ X ], [ Y ] en hun medeverdachten, waarbij meerdere officieren van justitie betrokken waren en welk onderzoek heeft geleid tot (onder meer) de onder 4.14 en 4.15 genoemde strafarresten. In het kader van dat onderzoek hebben in 1999 veel opsporingshandelingen plaatsgevonden.

6.2. Volgens [ X ] en [ Y ] is de vrees objectief gerechtvaardigd dat de onderhavige (civiele) zaak (in het eindvonnis) is behandeld door een niet onpartijdige rechter, mr. Vrakking, omdat deze en mr. Van der Werff ten tijde van voormeld opsporingsonderzoek directe collega’s waren, waarbij mr. Vrakking bovendien de leidinggevende van mr. Van der Werff was en dus in staat hem aanwijzingen te geven ter zake van de vervolging. Zij merken hierbij op dat mr. Vrakking, gezien de grote omvang van dit fraudeonderzoek, het feit dat ook een van de grootste banken van Nederland daarbij betrokken was (de Bank) en de publicitaire gevoeligheid ervan, “in meer of mindere mate bij het onderzoek in de strafzaak betrokken (zal) zijn geweest”. [ X ] en [ Y ] wijzen er verder op dat ten tijde van het vonnis van

29 oktober 2008 nog geen onherroepelijke beslissing in de straf-zaken was genomen, dat uit de getuigenverklaring van mr. Van der Werff, afgelegd tegenover de rechtbank in de strafzaak tegen [ Z ] (proces-verbaal van 2 en 8 september 2004), valt af te leiden dat mr. Van der Werff door bemoeienis van mr. Vrakking bij het parket is gaan werken en dat het feitencomplex dat de Ontvanger aan zijn vordering ten grondslag legt volledig is gebaseerd op de vruchten van het onderhavige (strafrechtelijke) opsporingsonderzoek. Volgens [ X ] en [ Y ] doet aan hun stellingen niet af dat er enige tijd is verlopen sinds mr. Vrakking en mr. Van der Werff collega’s waren. Bij pleidooi hebben zij nog aangevoerd dat ten aanzien van mr. Vrakking de vrees voor partijdigheid ook subjectief gerechtvaardigd is, omdat hij bewust in strijd heeft gehandeld met aanbeveling 7 van de Leidraad onpartijdigheid van de rechter (verder: de Leidraad onpartijdigheid, tot stand gekomen in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de vergadering van presidenten van rechtbanken en appèlcolleges).

6.3. Aan hun zojuist weergegeven stellingen verbinden [ X ] en [ Y ] de conclusie dat het hof de zaak naar de rechtbank moet terugwijzen, om door haar te worden afgedaan, en aldus het recht op behandeling van hun zaak in twee onpartijdige instanties te waarborgen.

6.4. De Ontvanger betwist gemotiveerd dat de vrees subjectief of objectief gerechtvaardigd is dat mr. Vrakking niet onpartijdig was.

6.5. Het hof overweegt allereerst dat bij de beoordeling van de vraag of onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6 lid 1 EVRM en art. 14 lid 1 IVBPR ontbreekt, dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstan-digheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens een partij in een door hem berechte zaak een vooringenomenheid koestert, althans dat bij een partij dienaangaande de vrees objectief gerechtvaardigd is.

6.6. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval geen sprake. Van belang daarbij acht het hof allereerst dat het hier niet gaat om de behandeling door mr. Vrakking van de strafzaak tegen [ X ] en [ Y ] (de door dezen ter adstructie van hun betoog genoemde rechterlijke uitspraken hebben betrekking op dáármee vergelijkbare gevallen) maar van een door de Ontvanger tegen hen begonnen civiele zaak, waarbij het Openbaar Ministerie (parket Amsterdam) geen partij is. Dit zo zijnde is voorts, ook al spelen in deze civiele zaak de vruchten van het onderhavige opsporings-onderzoek een grote rol, de vrees dat mr. Vrakking niet onpartij-dig was slechts objectief gerechtvaardigd, indien hij direct betrokken is geweest bij dat opsporingsonderzoek. Te dien aanzien hebben [ X ] en [ Y ] echter geen concrete feiten en omstandigheden gesteld, terwijl van die betrokkenheid evenmin iets is gebleken. De enkele omstandigheid dat mr. Vrakking als hoofdofficier van justitie van het opsporingsonderzoek op de hoogte zal zijn geweest is onvoldoende om de bedoelde vrees objectief gerechtvaardigd te doen zijn. Geen van de door [ X ] en [ Y ] gestelde (overige) feiten en omstandigheden noopt tot een ander oordeel.

6.7. Aanbeveling 7 van de Leidraad onpartijdigheid, ingevolge artikel 5 daarvan ook van toepassing op rechters-plaatsvervan-gers, luidt, voor zover thans van belang, als volgt:

“De rechter zorgt er voor geen zaken te behandelen waarbij hij uit hoofde van zijn vorige werkkring betrokken is geweest”.

Omdat, als onder 6.6 overwogen, er niet van kan worden uitgegaan dat mr. Vrakking in zijn vorige functie direct betrokken is geweest bij de zaak (het opsporingsonderzoek), kan – anders dan [ X ] en [ Y ] stellen – evenmin worden aangenomen dat mr. Vrakking door de onderhavige (civiele) zaak te behandelen in strijd met deze aanbeveling heeft gehandeld. Om die reden gaat ook niet op de stelling van [ X ] en [ Y ], kort gezegd, dat mr. Vrakking niet onpartijdig was in subjectieve zin.

6.8. De conclusie is dat de onderhavige grieven falen.

In de zaak [ X ]:

6.9. [ X ] betoogt met grief 81 dat de Ontvanger niet in zijn vordering kan worden ontvangen, omdat hij de Bank met het oog op een door haar tegen [ X ] te voeren civiele procedure delen van het op [ X ] betrekking hebbende strafdossier ter beschikking heeft gesteld en aldus zijn tegenover [ X ] in acht te nemen geheimhoudingsplicht heeft geschonden. De Ontvanger erkent weliswaar dat hij door de officier van justitie vrijgegeven stukken aan de Bank heeft verstrekt, maar voert aan dat dit bevoegdelijk geschiedde, namelijk in het kader van de invordering (art. 67 Invorderingswet 1990), zodat geen geheimhoudingsplicht is geschonden.

6.10. De grief faalt in zoverre reeds omdat de eventuele juist-heid van deze stellingen niet tot gevolg heeft dat de Ontvanger niet in de door hem tegen [ X ] ingestelde vordering kan worden ontvangen.

In de zaken [ X ] en [ Y ]:

6.11. Grief 81 van [ X ] mist zelfstandige betekenis en kan onbesproken blijven, voor zover de grief inhoudt dat het hele geschil aan het hof wordt voorgelegd.

6.12. Grief 8 van [ X ] houdt in dat de rechtbank de Ontvanger Amsterdam niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn vordering. De AE vennootschappen vallen immers volgens [ X ] onder de bevoegdheid van de Ontvanger Den Haag, zodat de Ontvanger Amsterdam bij zijn vordering geen belang heeft. [ X ] stelt dat de rechtbank dit in eerste aanleg door hem gevoerde verweer ten onrechte heeft verworpen op grond van het bepaalde in artikel 5 lid 2 van de Invorderingswet 1990 (Iw 1990), zoals dat luidde in 1998, te weten:

“Degene die de ontvanger betrekt, dan wel door de ontvanger wordt betrokken, in een rechtsgeding, kan zich niet beroepen op de wettelijke bepalingen betreffende de vraag welke ontvanger bevoegd is”.

Volgens [ X ] heeft de rechtbank ten onrechte niet onderzocht of – naar hij kennelijk bedoelt: - de Wet van 18 december 1997, houdende wijzigingen van technische aard van enige belastingwet-ten c.a., Stb. 735, die op 1 januari 1998 is ingevoerd, directe werking had. Artikel (lees:) XXV van die wet houdt immers in, dat de wet toepassing vindt nadat artikel 66b van de (destijds geldende) Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) bij het begin van het kalenderjaar 1998 is toegepast. Dáárover heeft de rechtbank, aldus [ X ], niets vastgesteld en er kan volgens hem dan ook niet zonder meer van worden uitgegaan dat de genoemde wet van 18 december 1997 directe werking had.

6.13. Daargelaten dat het op de weg van [ X ] had gelegen (gemotiveerd) te stellen dát artikel 66b Wet IB 1964 bij het begin van 1998 niet is toegepast in plaats van slechts op te merken dat niet zeker is of dat artikel is toegepast, overweegt het hof dat de genoemde wetsbepaling wel degelijk is toegepast, namelijk in de “Bijstellingsregeling inkomstenbelasting, loonbe-lasting, afdrachtvermindering, vermogensbelasting en rechten van successie, van schenking en van overgang 1998”, Stcrt 1997, nr. 246/pagina 18. De grief faalt derhalve.

6.14. Grief 10 van [ X ] strekt ten betoge dat de rechtbank in het vonnis van 5 juli 2006 (overwegingen 4.1.8 tot en met 4.1.13) ten onrechte heeft geoordeeld, kort gezegd, dat gebruikmaking door de Ontvanger van het zogenoemde “open systeem” van art. 3 lid 2 Iw 1990 (oud), thans artikel 4:124 van de Algemene Wet Bestuursrecht (AWB), geen onaanvaardbare doorkruising oplevert van de in de Iw 1990 gegeven publiekrechtelijke regeling.

6.15. Het door [ X ] in zijn toelichting op deze grief ontwikkelde betoog berust echter op de onjuiste premisse dat de Ontvanger met zijn onderhavige op onrechtmatige daad gebaseerde vordering belasting aan het invorderen is. Dat doet hij namelijk niet, al was het maar omdat niet [ X c.s. ] maar de AE vennoot-schappen te dezen de belastingschuldigen zijn. De Ontvanger, die jegens [ X c.s. ] ageert op grond van onrechtmatige daad, vordert in deze zaak, al ziet hij dat zelf mogelijk anders, geen belasting in, maar neemt een maatregel tegen verkorting van zijn verhaalsrecht. Dit staat hem vrij op grond van het bepaalde in art. 3 lid 2 Iw 1990 (oud), thans art. 4:124 AWB, en vloeit voort uit de uitoefening van zijn (invorderings)taak; vgl. art. 3 lid 3 Iw 1990 (oud), thans art. 3 lid 2 Iw 1990. Aan dit alles doet niet af, enerzijds, dat de Ontvanger langs de thans door hem gevolgde weg slechts verhaal kan zoeken voor schulden die (op juiste wijze) in een belastingaanslag zijn vastgelegd, anderzijds, dat wat de Ontvanger op grond van deze verhaalsactie betaald krijgt in mindering strekt op de desbetreffende belas-tingschulden. Als de vordering van de Ontvanger wordt toegewezen, verkrijgt deze aldus inderdaad, zoals [ X ] betoogt, “een tweede titel”, maar dan niet op grond van de heffing van belasting maar op grond van schadevergoeding wegens onrechtmatige daad, in dit geval bovendien gepleegd door een of meer anderen dan de belastingschuldigen. Dit allemaal zo zijnde, valt niet in te zien waarom de onderhavige actie van de Ontvanger in strijd zou zijn met enige verdragsbepaling, in het bijzonder art. 6 EVRM, art. 14 (lees:) IVBPR, en/of art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De grief faalt dan ook.

6.16. Met grief 4 betwist [ X ] dat de door de Ontvanger gestel-de aanslagen (in [ X ]s terminologie:) (“rechtsgeldig”) aan de AE vennootschappen “zijn opgelegd”. Ook [ X ]s grieven 58, 59, 62 en (ten dele) 65 hebben hierop betrekking. Uit de toelichting op de grieven 4 en 65, de pleitnota van mr. Caljé (sub 67) en het door mr. Caljé bij pleidooi gegeven antwoord op een daarop betrekking hebbende vraag van de kant van het hof, leidt het hof af dat [ X ], al wijst de toelichting op grief 62 in een andere richting, niet betwist dat de door de Ontvanger gestelde aanslagen zijn vastgesteld, maar wel dat ze op de bij art. 8 lid 1 Iw 1990 (oud) voorziene wijze (toezending of uitreiking van het aanslagbiljet) aan de betrokken vennootschappen bekend zijn gemaakt. In [ X ]s visie, zo begrijpt het hof, zijn de aanslagen alleen dan (rechtsgeldig) opgelegd, als die bekendmaking heeft plaatsgevonden. Waar [ X ] aldus een onderscheid lijkt te maken tussen vaststellen en opleggen van een belastingaanslag merkt het hof op dat een zodanig onderscheid niet bestaat. Dat neemt niet weg dat een vastgestelde (opgelegde) aanslag aan de belasting-schuldige bekend dient te worden gemaakt voordat daaraan door de Ontvanger rechten kunnen worden ontleend (vgl. art. 3:40 AWB).

6.17. Vanwege de door de Ontvanger op de andere aanslagen gedane afboekingen zijn hier slechts de onder 4.18 vermelde aanslagen met betrekking tot AE Exploration en Censor van belang.

6.18. De Ontvanger heeft in eerste aanleg bij akte van 9 januari 2008 als productie 47 een fotokopie van de onder 4.18 genoemde aanslag met betrekking tot Censor overgelegd. Bij zijn akte van

12 maart 2008 heeft hij gesteld dat hij over (onder meer) die kopie de beschikking heeft, omdat – zakelijk – Censor destijds bezwaar tegen de aanslag heeft gemaakt en bij het bezwaarschrift een kopie van de bestreden aanslag heeft overgelegd. [ X ] heeft dit niet (gemotiveerd) betwist, zodat het hof van de juistheid hiervan uitgaat. Omdat Censor aldus van het bestaan van de aanslag op de hoogte was, kan ervan worden uitgegaan dat de Ontvanger haar die aanslag bekend heeft gemaakt.

6.19. Met betrekking tot de aan AE Exploration opgelegde aanslagen als onder 4.18 vermeld heeft de Ontvanger in eerste aanleg bij akte van 12 maart 2008 als producties 55, 56 en 57 dwangbevelen overgelegd die respectievelijk op 11 augustus 1999 (aanslagnummer 8071.44.447.V.56.0904), 30 september 1999 (aan-slagnummer 8071.44.447.V.57.0904) en 1 december 1999 (aanslag-nummer 8071.44.447.V.66.0112) aan AE Exploration zijn betekend. Niet gesteld of gebleken is dat deze dwangbevelen op een onjuist adres zijn betekend. Omdat evenmin is gesteld of gebleken dat AE Exploration op de voet van art. 17 lid 1 Iw 1990 tegen een of meer van deze dwangbevelen verzet heeft gedaan of zich er bij de Ontvanger (anderszins) over heeft beklaagd dwangbevelen te hebben ontvangen ten aanzien van aanslagen die haar niet (eerder) bekend waren gemaakt, gaat het hof er bij gebreke van indicaties van het tegendeel van uit dat AE Exploration ten tijde van de betekening van de dwangbevelen al van de onderliggende aanslagen op de hoogte was. Om die reden gaat het hof er van uit dat de Ontvanger haar die aanslagen bekend heeft gemaakt.

6.20. De slotsom is dat de onder 6.16 genoemde grieven falen.

In alle zaken:

6.21. De rechtbank heeft in het vonnis van 5 juli 2006 (overweging 4.2.1) als volgt overwogen:

“Uit de (...) vastgestelde feiten kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat sprake is geweest van een groep mensen die vennootschappen heeft gekocht waarin een grote hoeveelheid contant geld aanwezig was en die met deze vennootschappen vervolgens extra geld heeft verdiend door renteaftrek na rente-imputatie op de verkregen vorderingen op de aandeelhouders, op welke vorderingen nooit is afgelost. De contante gelden zijn bovendien kort na verkrijging door Oxbridge naar diverse bankrekeningen in belastingparadijzen overgemaakt, zonder dat gebleken is van serieuze verplichtingen die daartegenover stonden. Bovendien zijn in de belastingaangiften van de vennootschappen afschrijvingen opgevoerd op investeringen die verre van reëel zijn gebleken. Ten gevolge van deze gang van zaken is niet slechts een onrechtmatige constructie gemaakt tot het doen verdwijnen van latente vennootschapsbelastingschulden van de American Energy vennootschappen, maar is bovendien geen verhaalsactief in de vennootschappen meer aanwezig.”

Zij oordeelde in dat vonnis (overweging 4.2.2) tevens dat [ X c.s. ] het bestaan van het groepsverband en de activiteiten niet althans onvoldoende gemotiveerd hebben betwist (zie ook overweging 2.1.1 van het vonnis van 29 oktober 2008).

In de zaken [ X ] en [ Y ]:

6.22. [ X ] komt met zijn grieven 11 tot en met 13 tegen de zojuist geciteerde overweging op. Het hof is van oordeel dat deze grieven, voor zover zij al betrekking hebben op bestaan en activiteiten van de Oxbridge-organisatie en niet slechts op de rol van [ X ] daarin, in het licht van de onderscheiden bewezenverklaringen en de “Algemene bewijsoverwegingen” (telkens hoofdstuk 1) in de onder 4.14 en 4.15 genoemde onherroepelijke strafarresten van dit hof, onvoldoende zijn toegelicht. Dat met betrekking tot de transacties in Rentafixe, Egg en Egg II geen rente-imputatie heeft plaatsgevonden doet aan de juistheid van de door de rechtbank in de laatste volzin van de geciteerde overweging getrokken conclusie niet af. Evenmin is met het oog op die conclusie van belang of al dan niet op de vorderingen van de aandeelhouders is afgelost. De kritiek van de Ontvanger op de geciteerde overweging kan buiten beschouwing blijven, omdat daarmee de conclusie van de rechtbank niet wordt bestreden.

6.23. Uit het voorgaande blijkt dat het hof zijn oordeel op dit punt niet baseert op de stukken die de rechtbank aan haar onder 6.21 geciteerde oordeel ten grondslag heeft gelegd, maar op (relevant geachte gedeelten van) zijn onder 4.14 en 4.15 genoemde onherroepelijke strafarresten. Om die reden hebben [ X ] en [ Y ] geen belang bij een bespreking van de grieven 14 tot en met 20 van [ X ]. Voor zover met deze grieven mocht zijn betoogd dat (ook) het in het geding brengen door de Ontvanger van de onder 4.14 en 4.15 genoemde strafarresten van dit hof en van de Hoge Raad onrechtmatig is en aldus sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, wordt opgemerkt dat geen rechtsregel, waaronder art. 67 Iw 1990 (oud), eraan in de weg stond dat de Ontvanger deze arresten in het geding bracht.

In de zaken [ Z ]:

6.24 [ Z ] heeft tegen de onder 6.21 geciteerde overweging geen grieven gericht, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. In dit kader merkt het hof op dat wat [ Z ] in de toelichting op zijn eerste twee grieven aanvoert geen betrekking heeft op bestaan en activiteiten van de groep (de Oxbridge-organisatie), maar slechts op zijn rol daarin. Hetzelfde geldt ten aanzien van zijn stellingen bij pleidooi in hoger beroep.

In alle zaken:

6.25. De rechtbank heeft (vervolgens) in het vonnis van 5 juli 2006 als volgt overwogen:

“4.2.5 De rechtbank is van oordeel dat van een ieder die bij de onder 4.2.1 geschetste gang van zaken willens en wetens betrokken is geweest, in die zin dat hij wist of behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor het ontstaan van schade zoals die in concreto is geleden, kan worden geoordeeld dat deze op grond van artikel 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk is wegens een onrechtmatige daad jegens de Ontvanger.

4.2.6. [ X c.s. ] hebben tot hun verweer aangevoerd dat de Ontvanger de grondslag van zijn vordering in dit verband niet duidelijk zou hebben omschreven. De rechtbank verwerpt de hierop ziende verweren. Uit de door de Ontvanger gestelde feiten vloeit de in rechtsover-weging 4.2.1. aangenomen onrechtmatige daad voort. Bovendien blijkt uit de verwijzing door de Ontvanger naar artikel 6:166 BW en naar de bewezenverklaringen in de strafvonnissen omtrent het lidmaatschap van een criminele organisatie eveneens de grondslag van de vordering. Het zijn [ X c.s. ] die in hun verweer getracht hebben de feiten anders te duiden, in die zin dat om veelal onduidelijke redenen verweer wordt gevoerd op individueel opgesplitste aspecten van de onder rechtsoverweging 4.2.1. aangegeven gang van zaken.

4.2.7. Het vorenoverwogene brengt met zich dat de verweren van [ X c.s. ], voor zover deze ertoe strekken dat de Ontvanger slechts ABN AMRO of de werkgevers van [ X c.s. ] had kunnen aanspreken op grond van onrechtmatige daad, eveneens worden verworpen. De onrechtmatige daad, zoals die door de rechtbank wordt aangenomen, omvat alle onderdelen in rechtsoverweging 4.2.1. genoemd, en niet slechts een onderdeel daarvan, en is gepleegd in groepsverband. Leden van de groep (hierna: de Oxbridge-organisatie) zijn derhalve ieder individueel hoofdelijk aansprakelijk. (...)”.

In de zaken [ X ] en [ Y ]:

6.26. De grieven 21 en 22 van [ X ] houden, kort gezegd, in dat de rechtbank aldus ten onrechte art. 6:166 BW als grondslag van de vordering van de Ontvanger heeft aangemerkt en toepasselijk heeft geacht.

6.27. De grieven falen, omdat het bestreden oordeel van de recht-bank juist is, evenals de gronden waarop dat berust. Kennelijk, en terecht, is de rechtbank er van uitgegaan dat het in overwe-ging 4.2.1 (hiervoor onder 6.21 geciteerd) genoemde niet meer aanwezig zijn van verhaalsactief in de AE-vennootschappen, zo niet een beoogd, dan toch een voorzienbaar gevolg is geweest van het in die overweging omschreven handelen van de Oxbridge-organisatie. Gezet in de sleutel van art. 6:166 BW: een of meer leden van de Oxbridge-organisatie heeft de Ontvanger onrechtmatig schade, bestaande in het niet hebben van verhaal op de AE-vennootschappen en dus het niet kunnen innen van de onderhavige belastingschulden, toegebracht, terwijl de kans op het aldus toebrengen van schade de leden van de Oxbridge-organistie had behoren te weerhouden van de onder 4.2.1 omschreven gedragingen.

In de zaken [ Z ]:

6.28. [ Z ] heeft geen grieven tegen de onder 6.25 geciteerde overwegingen gericht, zodat het hof van de juistheid daarvan zal uitgaan.

In alle zaken:

6.29. In het vonnis van 5 juli 2006 (overweging 4.8.6) heeft de rechtbank op grond van een aantal daarvóór in dat vonnis genoemde feiten en omstandigheden overwogen dat zij

“(...) de Ontvanger voorshands en behoudens door [ X c.s. ] te leveren tegenbewijs geslaagd (acht) in het bewijs dat [ X c.s. ] willens en wetens bij de Oxbridge-organisatie betrokken zijn geweest.”

Als onder 5.3 vermeld, zijn [ X c.s. ] bij dat vonnis toegelaten tot tegenbewijs. Vervolgens zijn ter zitting van de rechtbank van 11 december 2007 de onder 4.14-4.16 genoemde strafarresten van het hof in het geding gebracht.

6.30. In het vonnis van 29 oktober 2008 heeft de rechtbank geoordeeld:

“2.4.3. De rechtbank heeft in het tussenvonnis reeds een groot aantal bewijsmiddelen aangehaald op basis waarvan zij de betrokkenheid van [ X c.s. ] bij de Oxbridge-organisatie voorshands bewezen heeft geacht. (...) Met de strafarresten is aan het toen aanwezige bewijs nieuw bewijs van de betrokkenheid van [ X c.s. ] toegevoegd. Met name is in die strafarresten uitgebreid inzichtelijk gemaakt hoe de geldstromen bij de verschillende transacties inzake de American Energy vennootschappen ingericht waren en onderbouwd hoe [ X c.s. ] van een groot deel van deze transacties financieel voor hoge bedragen hebben geprofiteerd.

2.4.4. De door [ X c.s. ] gegeven specificatie van het door hen te leveren bewijs komt in feite neer op een herhaling van de verweren die zij vergeefs gevoerd hebben in de strafprocedure. Zij hebben daarbij niet aangegeven wat de door hen te horen getuigen zouden kunnen verklaren dat af zou doen aan hetgeen de rechtbank voorshands bewezen heeft geacht of hoe hetgeen zij kunnen verklaren, af zou kunnen doen aan het bewijs omtrent het financiële profijt van [ X c.s. ] bij de transacties. (...) Ook hebben [ X c.s. ] niet toegelicht, hetgeen in het licht van de blote ontkenning wel verwacht had mogen worden, in welke zin de getuigen anders zouden verklaren indien zij opnieuw onder ede gehoord zouden worden. Nu dit alles is nagelaten, zou het naar het oordeel van de rechtbank leiden tot een onaanvaardbare vertraging van de procedure om hetgeen de strafkamers reeds hebben gedaan als het ware “over te doen” omdat de eis niet gesteld zou mogen worden dat dit te leveren tegenbewijs nader gespecificeerd moet worden.

(...)

2.5.1. Nog los van de eisen die al dan niet gesteld mogen worden aan het aanbod tot tegenbewijs is de rechtbank van oordeel dat [ X c.s. ] onvoldoende aan hun stelplicht hebben voldaan om tot bewijs toegelaten te worden. Op dezelfde gronden als hiervoor aan de orde geweest, moet geoordeeld worden dat het – gelet op het voortgeschreden debat tussen partijen – van [ X c.s. ] verwacht had mogen worden dat zij de bevindingen van het Hof (in zijn genoemde strafarresten; hof) meer gemotiveerd hadden betwist dan door het simpelweg herhalen van het door het Hof uitgebreid gemotiveerd verworpen verweer. In die zin acht de rechtbank zich vrij om terug te komen op de eerder gegeven beslissing tot toelaten tot tegenbewijs gelet op deze nieuwe feiten en omstandigheden.

2.5.2. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat [ X c.s. ] hun aanbod tot het leveren van tegenbewijs onvoldoende hebben gespecificeerd, dan wel onvoldoende gemotiveerd hun betrokkenheid bij de Oxbridge-organisatie hebben weersproken. Op beide gronden kan deze betrokkenheid thans als vaststaand worden aangenomen. Gelet op hetgeen is overwogen in het tussenvonnis, staat daarmee tevens hun aansprakelijkheid vast op grond van artikel 6:166 BW voor een onrechtmatige daad jegens de Ontvanger.”

Met “betrokkenheid” doelt de rechtbank kennelijk op het in overweging 4.2.5 van het vonnis van 5 juli 2006 bedoelde willens en wetens betrokken zijn. In die zin zal ook het hof in het navolgende steeds van “betrokkenheid” en/of “betrokken” spreken.

In de zaak [ X ]:

6.31. Met grief 51 komt [ X ] op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij zijn betrokkenheid bij de Oxbridge-organisatie onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. In dit verband zal het hof, waar nodig, ook ingaan op wat [ X ] in de grieven 23 tot en met 35, gericht tegen het vonnis van 5 juli 2006 en de grieven 38 tot en met 50, gericht tegen het vonnis van 29 oktober 2008, naar voren heeft gebracht. Al deze grieven hebben immers (uiteindelijk) betrekking op de vraag of hij bij de Oxbridge-organisatie betrokken was.

6.32. Het hof stelt voorop dat het bij de beoordeling dient uit te gaan van alle op dit moment bekende feiten en omstandigheden. Dit impliceert onder meer dat het vonnis van 5 juli 2006, gewezen op een tijdstip dat het onder 4.14 genoemde strafarrest nog niet was gewezen, laat staan dat het daartegen ingestelde beroep in cassatie was verworpen, dient te worden beoordeeld in het licht van het gegeven dat dat strafarrest inmiddels (wel) is gewezen en bovendien onherroepelijk is. Omdat het hof - anders dan de rechtbank in het vonnis van 5 juli 2006 - geen argumenten zal ontlenen aan het (vernietigde) strafvonnis van de rechtbank van 24 februari 2004 noch aan de uitspraak van de belastingkamer van dit hof van 27 juli 2005 heeft [ X ] in beginsel geen belang bij een bespreking van de tegen het vonnis van 5 juli 2006 gerichte grieven 23 tot en met 35. Dit is slechts anders indien en voor zover die grieven, gelet op de toelichting daarbij, niet zozeer zien op (stappen in) de door de rechtbank gevolgde redenering, als wel op de uiteindelijk te beantwoorden vraag of [ X ] betrokken was bij de Oxbridge-organistie.

6.33. Op zichzelf betoogt [ X ] in de grieven 28, 38, 39, 44 en 46 terecht, zakelijk, dat het strafarrest slechts dwingend bewijs (in de zin van art. 161 Rv) oplevert van de daarin bewezenver-klaarde feiten, dat in dat arrest niet is bewezenverklaard dat de organisatie het doel had belastingschulden te omzeilen en verhaalsactief te doen verdwijnen en dat het bewijsthema in de strafprocedure in zoverre wel degelijk afwijkt van het onderwerp van de bewijslevering in de onderhavige zaak. Het hof zal art. 161 Rv dan ook niet toepassen. Ook is juist wat [ X ] in de toelichting op de grieven 38 en 44 opmerkt, te weten dat het omzeilen van belastingschulden in deze zaak met het oog op de door de Ontvanger geleden schade niet van belang is. Vaststaat immers dat aan de AE-vennootschappen (alsnog) - kennelijk door de Ontvanger juist geachte - aanslagen zijn opgelegd. Relevant is dus slechts dat de Ontvanger bij de AE-vennootschappen, meer in het bijzonder Censor en AE Exploration (vgl. overweging 4.18), geen verhaal voor zijn vordering heeft gevonden (vgl. ook overweging 5.1).

6.34. Uit de overwegingen 6.22 en 6.27 van dit arrest blijkt dat en waarom het hof van oordeel is dat de leden van de Oxbridge-organisatie (op grond van art. 6:166 BW) aansprakelijk zijn voor de door de Ontvanger als gevolg van het ontbreken van verhaal voor de onderhavige belastingschulden geleden schade. De nog te beantwoorden vraag is dus (slechts) of [ X ] bij de Oxbridge-organisatie betrokken was. Die betrokkenheid moet dan, vanwege de schade waarvoor in deze zaak door de Ontvanger verhaal wordt gezocht, ook bestaan ten aanzien van Censor (voorheen Penn) en AE Exploration (voorheen Egg II).

6.35. Kern van de door [ X ] op de pagina's 20 tot en met 24, in zijn toelichting op grief 28 en bij pleidooi (pleitnota, sub 37-40) geponeerde stellingen is, dat hij slechts betrokken was bij de verkoop van de AE-vennootschappen door VDK aan Oxbridge, maar (daarna) geen zeggenschap had over/in de AE-vennootschappen. Daarom was hij niet betrokken bij de (fictieve) investeringen van die vennootschappen en/of hun (onjuiste) belastingaangiften en had hij evenmin van het een of het ander wetenschap. Omdat hij geen bestuurder of beleidsbepaler van de AE-vennootschappen was, rustte op hem geen rechtsplicht "tot onderzoek van enige aard naar de juistheid van de aangiften vennootschapsbelasting, naar de realiteit van de investeringen of het voornemen tot exploitatie van de activa" (memorie van grieven, pagina 21). Met mogelijke verkorting van verhaalsrechten van de Ontvanger behoefde hij dan ook geen rekening te houden en hij heeft op geen enkele wijze meegewerkt aan het leeghalen van de AE-vennootschappen, aldus [ X ].

6.36. Noch met de onder 6.31 genoemde grieven (dus ook niet met de grieven 31, 34, 40 en 45), noch anderszins heeft [ X ] voldoende gemotiveerd de juistheid betwist van het (onherroepe-lijke) strafarrest in zijn zaak, voor zover dat in het eerste onderdeel van hoofdstuk 3 concludeert (zie in het bijzonder pagina 258) dat [ X ] "in meer dan aanzienlijke mate" van de transacties in de AE-vennootschappen persoonlijk heeft geprofi-teerd. Bovendien is, anders dan [ X ] in de toelichting op grief 38 (overigens onder een onduidelijke verwijzing in voetnoot 70) kennelijk meent, uit het strafarrest niet af te leiden dat pas na de Rentafixe-transactie geldstromen in zijn richting zijn gegaan. Integendeel, in (de genoemde pagina van) het strafarrest wordt in dit opzicht slechts de transactie in Egg II uitgezonderd. Het hof verwijst bovendien naar de pagina's 237 (met betrekking tot Anterra en Penn) en 241-242 (met betrekking tot Interbaros) van het strafarrest. Daar wordt vermeld, kort gezegd, dat onder anderen aan [ X ] de liquide middelen van deze vennootschappen zijn toegevloeid.

6.37. Bij deze stand van zaken kon en kan [ X ] er niet mee volstaan zich op het (formele) standpunt te stellen, dat hij slechts betrokken was bij de verkoop van de AE-vennootschappen en dat hij op de ontwikkelingen daarna geen zicht had noch behoefde te hebben, maar had hij voor zijn aanzienlijke persoonlijke verrijking, telkens direct na de 'closing', een (bevredigende) verklaring moeten geven. Op zijn minst had hij een verklaring moeten geven voor de herkomst van de respectieve geldbedragen en moeten aangeven op basis waarvan hij daarop recht had. Nu hij een en ander niet heeft gedaan – zijn persoonlijke verklaring ten pleidooie in hoger beroep maakt dat niet anders -, is het hof van oordeel dat [ X ] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat hij bij de Oxbridge-organisatie betrokken was in de onder 6.30, slot, bedoelde zin. Dit geldt óók ten aanzien van de Egg II-transactie, hoewel in de strafzaak in zoverre geen persoonlijk voordeel van [ X ] is vastgesteld. Tegen de achtergrond van zijn betrokkenheid bij de andere, eerdere, transacties waarvan vast-staat dat hij aanzienlijk persoonlijk voordeel had genoten, had het op de weg van [ X ] gelegen zijn (op zichzelf) niet ter discussie staande rol bij de Egg II transactie toe te lichten. Dat heeft hij echter niet gedaan. Het hof is daarom van oordeel dat [ X ] onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden dat hij bij de Egg II transactie betrokken was in de zin van overweging 6.30. Wat hij in grief 28 ten aanzien van onderdeel F van het strafar-rest opmerkt doet, indien en voorzover al feitelijk juist, aan al het voorgaande niet af, zodat het hof hierop niet zal ingaan.

6.38. Op het voorgaande stuiten alle onder 6.31 genoemde grieven af. Ten aanzien van de grieven 41, 42 en 46 tot en met 50 voegt het hof daaraan nog toe dat aan (tegen)bewijslevering niet kan worden toegekomen omdat [ X ], als zojuist gezegd, onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat hij bij de Oxbridge-organisatie betrokken was. Om die reden wordt zijn bewijsaanbod, voor zover dat betrekking heeft op zijn (niet-)betrokkenheid bij de Oxbridge-organistie, als niet ter zake dienend verworpen.

In de zaak [ Y ]:

6.39. Omdat de grieven 23 tot en met 32, 35 en 38 tot en met 51 van [ X ] ook in de zaak [ Y ] toepasselijk zijn, dienen de overwegingen 6.31 tot en met 6.34 in zoverre – mutatis mutandis – als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. Deze grieven zijn echter niet toegelicht met feiten en omstandigheden die specifiek op [ Y ] betrekking hebben en die, in het licht van het onder 4.15 genoemde (onherroepe-lijke) strafarrest in zijn zaak en de overwegingen daarin die op zijn rol in de Oxbridge-organisatie betrekking hebben, als een (voldoende gemotiveerde) betwisting van zijn betrokkenheid bij die organisatie zouden kunnen worden aangemerkt. In dit verband merkt het hof op dat de toelichting op grief 28 – zeker vanaf pagina 59 - uitsluitend feiten en omstandigheden met betrekking tot [ X ] vermeldt en dat [ Y ] gemotiveerd had moeten aangeven in hoeverre een en ander ook ten aanzien van hem geldt. Verder heeft het hof reeds onder 3.6 overwogen dat het alles wat [ X ] in zijn memorie onder het kopje “De (niet-)betrokkenheid van [ X ]” (pagina 20-25) heeft aangevoerd in de zaak [ Y ] buiten beschouwing laat.

6.40. Ook overweging 6.38 dient – mutatis mutandis – als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

In de zaak [ Z ]:

6.41. [ Z ] heeft geen uitdrukkelijke grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank (overweging 2.5.2 van het vonnis van

29 oktober 2008) dat hij zijn betrokkenheid bij de Oxbridge-organisatie onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Voor zover een dergelijke grief moet worden gelezen in (de toelichting op) de grieven 1 en 2, aangevuld door de stellingen bij pleidooi in hoger beroep, merkt het hof op dat [ Z ] niet, althans onvoldoende concreet, gedetailleerd en onderbouwd, heeft aangege-ven dat en waarom het zeer uitvoerig gemotiveerde (onherroepelij-ke) strafarrest van het hof in zijn zaak (als onder 4.16 vermeld) onjuist is, met name met betrekking tot wat het hof heeft overwogen op de pagina’s 193 (vanaf “[ Z ] is naar eigen zeggen...”), 231 (vanaf “Voorgaande bewijsmiddelen leiden tot de volgende vaststellingen”) tot en met 233, 246 (vanaf “Het hof stelt op basis van voormelde bewijsmiddelen het volgende vast...“) tot en met 247, 250 (vanaf “Het hof doet de volgende vaststellingen:...”), 252 (vanaf “Op basis van voormelde bewijsmiddelen...”), 253, 286 (vanaf “Het voorgaande neemt niet weg...”) tot en met 290, 293 tot 295 (te weten tot “F9...”), 299 (vanaf “F10...”) tot 304 (te weten tot “F12...”) en 314 (vanaf “Conclusies” tot “In onderdeel F...”).

6.42. Het gaat er – naar uit de zojuist weergegeven passages volgt – niet om dat [ Z ] (naar hij bij pleidooi in hoger beroep heeft erkend), extra commissies heeft ontvangen en die niet fiscaal heeft verantwoord, maar dat hij actief heeft meegewerkt aan het wegsluizen van de liquide middelen van de AE-vennootschappen via een door (onder anderen) hemzelf opgezet versluieringstraject. Voor de vele feitelijke handelingen in dat verband waarvan het hof in het strafarrest melding heeft gemaakt, heeft [ Z ] geen (bevredigende) verklaring gegeven. Netzomin als [ X ] kan hij zich er in de gegeven omstandigheden met vrucht achter verschuilen dat zijn bemoeienis met de zaak na het sluiten van de desbetreffende verkooptransactie ophield. Het hof is dan ook van oordeel dat [ Z ] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat hij bij de Oxbridge-organisatie betrokken was in de onder 6.30, slot, bedoelde zin. Dat in de strafzaak niet is vastgesteld dat [ Z ] vóór de Rentafixe-transactie persoonlijk voordeel heeft genoten doet daaraan niet af.

6.43. Vanwege het voorgaande kan aan bewijslevering niet worden toegekomen, reden waarom het door [ Z ] bij pleidooi gedane bewijsaanbod wordt gepasseerd. Onbesproken kan blijven de redene-ring van de rechtbank ten aanzien van het bewijs in (overweging 4.7 van) het vonnis van 5 juli 2006, terwijl niet behoeven te worden beantwoord de vragen of de rechtercommissaris bevoegd was te beslissen zoals zij ter zitting van 11 december 2007 heeft gedaan, of het de rechtbank vrijstond terug te komen van haar beslissing om [ Z ] tot (tegen)bewijs toe te laten en of de rechtbank al dan niet terecht nadere eisen aan het bewijsaanbod van [ Z ] heeft gesteld. De grieven 2 tot en met 6, die een en ander aan de orde stellen, kunnen, indien gegrond, niet tot vernietiging van de bestreden vonnis leiden en behoeven dus geen bespreking.

In alle zaken:

6.44. Uit al het voorgaande volgt, zeer kort samengevat:

- dat de Ontvanger op AE Exploration en Censor belastingvorderin-gen heeft tot een totaalbedrag van € 17.976.767,= (overigens exclusief heffings- of invorderingsrente),

- dat dit bedrag door deze vennootschappen niet is voldaan,

- dat de Ontvanger dit bedrag als gevolg van onrechtmatig hande-len van de Oxbridge-organisatie niet bij deze vennootschappen kan invorderen of op hen kan verhalen,

- dat [ X c.s. ] bij de Oxbridge-organisatie, óók ten aanzien van de transacties in (thans) AE Exploration en Censor, betrokken waren en daarom voor de door de Ontvanger te dezen geleden schade (in verband met de hierna te bespreken verweren: in beginsel) op grond van art. 6:166 BW (hoofdelijk) aansprakelijk zijn.

In de zaken [ X ] en [ Y ]:

6.45. [ X ] heeft weliswaar (in de toelichting op grief 6) gesteld dat de Ontvanger geen enkele (lees:) invorderingspoging ten opzichte van de AE-vennootschappen heeft ondernomen en dat niet vaststaat dat een dergelijke poging bij voorbaat kansloos was, maar hij had – in het licht van het tussen partijen gevoerde debat - gemotiveerd moeten stellen dat AE Exploration en Censor wèl verhaal bieden of zouden hebben geboden. Omdat hij dat niet heeft gedaan, gaat het hof ervanuit dat de Ontvanger geen verhaal heeft op deze vennootschappen. Om dezelfde reden faalt grief 75 van [ X ] in zoverre.

6.46. Het onder 6.44 overwogene wordt niet anders, indien de betrokken belastingaanslagen in enig opzicht onjuist zouden zijn, bijvoorbeeld omdat, zoals [ X ] stelt, de onderhavige (navor-derings)aanslag aan Censor te laat is opgelegd en/of de aan AE Exploration opgelegde aanslagen door een territoriaal onbevoeg-de inspecteur zijn vastgesteld. Met het al dan niet aan [ X ] tegenwerpen van de formele rechtskracht van de onderhavige aanslagen heeft dat niets te maken. Grief 63 van [ X ] faalt dan ook, voor zover deze anders betoogt. Die grief faalt, evenals grief 15, bovendien ook voor zover [ X ] daarmee betoogt dat hem ten onrechte door de Ontvanger inzage is geweigerd in de fiscale dossiers van de AE-vennootschappen. Het stond de Ontvanger immers op grond van het bepaalde in art. 67 Iw 1990 (oud) in beginsel niet vrij die dossiers aan [ X ] ter inzage te geven. [ X ] heeft geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die nopen tot het oordeel dat dat in dit geval anders was.

6.47. Het feit dat de Ontvanger in het kader van de minnelijke regeling met de Bank heeft afgezien van de invordering van een aantal aan de Bank opgelegde navorderingsaanslagen ten belope van € 39.955.611,= kan – anders dan [ X ] in de toelichting op grief 66 stelt - niet worden aangemerkt als het niet voldoen van de Ontvanger aan zijn schadebeperkingsplicht, reeds omdat dat feit geen verband houdt met de aan Censor en AE Exploration opgelegde en onverhaalbaar gebleken aanslagen. Voor zover nodig wordt verder verwezen naar wat onder 6.55 en 6.56 zal worden overwogen.

6.48. Niet relevant is – anders dan [ X ] met grief 70 betoogt - dat de onderhavige belastingaanslagen van AE Exploration geen rol speelden in de strafzaken. Waar het om gaat is dat voldoende is komen vast te staan dat [ X ] en [ Y ] betrokken waren bij de door de Oxbridge-organisatie jegens de Ontvanger begane onrechtmatige daad die er onder meer toe heeft geleid dat bij deze vennootschappen voor de Ontvanger geen verhaalsactief aanwezig was.

6.49. De stelling van [ X ] in grief 76 dat de rechtbank de mate van eigen schuld van de Ontvanger te laag heeft vastgesteld, acht het hof, voor zover deze stelling is gebaseerd op andere feiten en omstandigheden dan de onder 4.11 bedoelde rulings, waarop hierna zal worden ingegaan, onvoldoende toegelicht.

In alle zaken

6.50. De grieven 9, 67 en 68 van [ X ], grief 2 van [ Y ] en grief 10 van [ Z ] houden alle in dat de rechtbank - in de overwegingen 4.1.6 van het vonnis van 5 juli 2006 en overweging 2.7.3 van het vonnis van 29 oktober 2008 - ten onrechte heeft geoordeeld dat een eventuele verjaring van de onderhavige belastingaanslagen er niet aan in de weg staat dat de Ontvanger de desbetreffende bedragen op de grondslag onrechtmati-ge daad als schadevergoeding van [ X c.s. ] kan vorderen. In dit verband beroepen [ X c.s. ] zich in het bijzonder op de navol-gende passage uit wetsgeschiedenis bij art. 27 IW 1990 (oud):

“Het innen van belastingschulden met behulp van een dagvaarding valt niet onder de dwanginvordering (...). Dit brengt onder andere mee dat strikt genomen nadat de verjaring van de dwanginvordering is ingetreden, inning van de belastingschuld met behulp van bevoegdheden in de sfeer van de civiele rechtsvordering (de ‘gewone’ dagvaarding) mogelijk zou zijn. Zulks achten wij uiteraard niet gewenst. Daarom zal in de Leidraad Invordering 1989 worden opgenomen dat nadat de verjaring is ingetreden, inning van de belastingschuld met gebruikma-king van aan de civiele rechtsvordering ontleende bevoegdheden, achterwege blijft.”

Art 27 lid 1 IW 1990 (oud) luidt, tot goed begrip, als volgt:

“Het recht tot dwanginvordering alsmede het recht tot verrekening met betrekking tot een belastingaanslag verjaren door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop die aanslag geheel invorderbaar is dan wel, indien zulks tot een later tijdstip leidt, vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de laatste akte van vervolging ter zake van die aanslag aan de belastingschuldige is betekend.”

Volgens [ X c.s. ] ziet de geciteerde passage uit de wetsge-schiedenis (bij uitstek) op een vordering van de Ontvanger jegens derden met als grondslag onrechtmatige daad en volgt daaruit, in combinatie met het feit dat het recht tot dwanginvordering van de onderhavige aanslagen is verjaard, dat de Ontvanger (ook) zijn vorderingsrecht uit onrechtmatige daad heeft verloren.

6.51. Het hof zal er bij de beoordeling van deze grieven van uit gaan dat het recht tot dwanginvordering van de onderhavige aan-slagen, zoals [ X c.s. ] stellen, inmiddels is verjaard. Grief 69 van [ X ], die opkomt tegen het andersluidende oordeel van de rechtbank op dit punt, behoeft daarom geen bespreking.

6.52. De inmiddels vervallen Leidraad Invordering 1990 (verder: de Leidraad Invordering) luidt, voor zover thans van belang:

§1.Verjaring

1.(Art.27, §1) Algemeen

Artikel 27 van de wet bepaalt dat het recht tot dwanginvordering en het recht tot verrekening verjaren door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop die belastingaanslag geheel invorderbaar is dan wel, als dit tot een later tijdstip leidt, vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de laatste akte van vervolging terzake van die belastingaanslag aan de belastingschuldige is betekend.

(...)

Alhoewel artikel 27 invordering door middel van een dagvaarding na verloop van de in dat artikel genoemde termijn onverlet laat wordt van deze mogelijkheid nooit gebruik gemaakt wanneer de in artikel 27 genoemde verjaring is ingetreden.”

6.53. Uit deze passage volgt dat op zichzelf juist is de stelling van [ X c.s. ] dat de Leidraad Invordering inhoudt dat de Ontvanger een vordering wegens verkorting van zijn verhaalsrecht langs civielrechtelijke weg achterwege dient te laten, indien het recht tot dwanginvordering is verjaard. Dit laatste was echter ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaardingen in deze zaak, op 15 november 2002, nog niet het geval, respectieve-lijk omdat i) (zoals onder 6.19 is overwogen) in het najaar van 1999 ter zake van de onderhavige belastingschulden dwangbevelen aan AE Exploration zijn betekend en ii) de aan Censor opgelegde (navorderings) aanslag dateert van 28 februari 1998. De Ontvanger heeft dus niet in strijd met de Leidraad Invordering gehandeld door de onderhavige vordering tegen [ X c.s. ] in te stellen. Gevoegd bij het feit dat AE Exploration en Censor voor de onderhavige belastingschulden geen verhaal bieden of hebben geboden, leidt de (enkele) omstandigheid dat het recht op dwang-invordering van de betrokken belastingschulden in de loop van dit geding is verjaard er niet toe dat het ten tijde van de aanvang van de procedure bestaande recht van de Ontvanger om zijn schade als gevolg van het gebrek aan verhaal op AE Exploration en Censor bij [ X c.s. ] te verhalen alsnog is komen te vervallen. Dat dit anders is volgt ook niet uit (de geciteerde passage uit) de Leidraad. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat de Ontvanger gehouden zou zijn geweest om, uitsluitend met het oog op en in het kader van de onderhavige verhaalsprocedure, ten opzichte van de betrokken belastingplichtigen stuitingshandelingen te verrich-ten. Dit acht het hof nodeloos formalistisch. Het hof neemt daarbij nog in aanmerking dat het geen enkele rechtvaardiging ziet voor het voordeel dat [ X c.s. ] zouden genieten, indien aan een dergelijk (gering) verzuim van de Ontvanger in de gegeven omstandigheden de door [ X c.s. ] gewenste rechtsgevolgen zouden worden verbonden.

6.54. De conclusie is dat de onder 6.50 genoemde grieven falen.

6.55. Grief 73 van [ X ] en grief 7 van [ Z ] houden beide in dat de rechtbank (in overweging 2.7.5 van het vonnis van

29 oktober 2008) ten onrechte heeft geoordeeld dat het feit dat de Ontvanger met de Bank de onder 4.17 omschreven minnelijke regeling heeft getroffen er niet aan in de weg staat dat [ X c.s. ] als hoofdelijk schuldenaren worden aangesproken voor de onderhavige (resterende) schade.

6.56. In het midden kan blijven of juist is de stelling van [ X ] dat het de Ontvanger op grond van artikel 53, paragraaf 3, van de Leidraad Invordering niet vrijstond de Bank (gedeelte-lijk) te ontslaan van haar betalingsverplichting jegens hem. Ook als [ X ] hierin gelijk heeft is het gevolg daarvan namelijk niet dat [ X c.s. ] niet meer met succes door de Ontvanger tot vergoeding van de (resterende) schade zouden kunnen worden aange-sproken. [ X c.s. ] en de Bank zijn immers allen - aangenomen al dat ook de Bank, zoals [ X c.s. ] stellen, op grond van art. 6:166 BW jegens de Ontvanger aansprakelijk is - hoofdelijke schuldenaren en de tussen de Ontvanger en de Bank gesloten vaststellingsovereenkomst laat zowel de verbintenissen van [ X c.s. ] ten opzichte van de Ontvanger als mogelijke uit de onderlinge verhouding van [ X c.s. ] en de Bank voortspruitende regresaanspraken onverlet. [ X c.s. ] worden door de overeenkomst tussen de Ontvanger en de Bank dus niet in hun rechten (in het bijzonder ten opzichte van de Bank) bekort of anderszins benadeeld.

6.57. Anders dan [ Z ] in de toelichting op zijn grief en bij pleidooi in hoger beroep, ten slotte, nog heeft betoogd, is er wel degelijk een relevant verschil tussen hem en de Bank dat rechtvaardigt dat de Bank wel en hij niet met betaling van een deel van de schade wordt gekweten: de Bank heeft de Ontvanger als gevolg van de minnelijke regeling immers bijna € 33 miljoen betaald. [ Z ] heeft dat niet gedaan. Bovendien kan [ Z ] als gevolg van het feit dat de Bank bijna € 33 miljoen heeft betaald nog slechts voor een bedrag van (in hoofdsom) maximaal

€ 17.9786.767,= door de Ontvanger worden aangesproken.

6.58. De slotsom is dat de onder 6.55 genoemde grieven falen.

6.59. Grief 76 van [ X ], voorzover nog niet besproken, grief 8 van [ Z ] en grief 3 in incidenteel hoger beroep hebben alle betrekking op de vraag of en, zo ja, in welke mate de Ontvanger eigen schuld heeft aan de door hem geleden schade en deze schade voor zijn rekening moet blijven (art. 6:101 BW). De rechtbank heeft op dat punt in het vonnis van 29 oktober 2008 als volgt geoordeeld:

“2.8.3. De rechtbank is echter wel van oordeel dat de Ontvanger in enige mate zelf heeft bijgdragen aan de hoogte van de schade door de verregaande medewerking die is verleend bij de handel in de Amercian Energy vennootschappen, die zelfs zo ver strekte dat in ieder geval één contra legem ruling is afgegeven waardoor de schade is opgelopen. (...)

2.8.4. Het in de vorige rechtsoverweging overwogene doet er niet aan af dat hoofdoorzaak van het ontstaan van de schade blijft dat een groep mensen die onder meer bestond uit zeer gespecialiseerde belastingrechtdeskundigen het oogmerk heeft gehad een constructie op te zetten om zichzelf ten nadele van de belastingdienst te verrijken. De rechtbank bepaalt dit alles in overweging nemende de eigen schuld van de Ontvanger op 5% van de totale schade”.

[ X c.s. ] menen dat de eigen schuld van de Ontvanger op 100%, althans een veel hoger percentage dan 5, moet worden gesteld, de Ontvanger meent dat hij in het geheel geen eigen schuld heeft, althans dat [ X c.s. ] hoe dan ook zijn volledige schade hebben te vergoeden. Het hof oordeelt als volgt.

6.60. Allereerst wordt verworpen de stelling van [ Z ] dat de Ontvanger, kort gezegd, eigen schuld aan de schade heeft, omdat hij geen voorlopige aanslagen heeft opgelegd. Niet is immers door [ Z ] gesteld, noch is gebleken, dat de betrokken vennoot-schappen, AE Exploration en Censor, in dat geval die aanslagen wel zouden hebben betaald en/of dat de Ontvanger dan wel verhaal op hen had kunnen nemen.

6.61. Veronderstellenderwijs aangenomen, voorts, dat – anders dan de Ontvanger verdedigt - de onderhavige schade feitelijk mede het gevolg is van een of meer van de onder 4.11 vermelde rulings van [ inspecteur Utrecht ] en/of [ inspecteur Amsterdam ], al dan niet contra legem, is het hof, anders dan kennelijk de rechtbank, van oordeel dat de vergoe-dingsplicht van [ X c.s. ] geheel in stand dient te blijven, omdat de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten eist (art. 6:101 lid 1, slot, BW). Daarbij wordt vooropgesteld dat de schade in overwegende mate het gevolg is van omstandigheden die aan [ X c.s. ] moeten worden toegerekend. Immers, uit al het voorgaande blijkt dat [ X c.s. ] zich willens en wetens schuldig hebben gemaakt, zakelijk, aan het benadelen van de Ontvanger door actief mee te werken aan het wegmaken van diens verhaal en dat zij daarvan zelf in belangrijke mate ten koste van de Ontvanger hebben geprofiteerd. Daarbij hebben zij bovendien, naar onherroepelijk is vastgesteld, strafbaar gehan-deld. Anderzijds echter is onvoldoende concreet gesteld, noch is gebleken i) dat Guiljam en/of Bruins Slot zich bij hun litigieuze handelen hebben laten leiden door andere belangen dan die van de betrokken belastingschuldigen en/of van de belastingdienst en/of ii) dat het onrechtmatig handelen van de Oxbridge-organisatie en de als gevolg daarvan door de Ontvanger geleden schade zodanig waarschijnlijk of voorzienbaar waren dat [ inspecteur Utrecht ] en/of [ inspecteur Amsterdam ] op die grond in redelijkheid niet konden handelen zoals zij hebben gedaan. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat er geen aanleiding bestaat een deel van de door de Ontvanger geleden schade voor zijn rekening te laten.

6.62. Dit betekent dat de onder 6.59 genoemde grieven van [ X c.s. ] falen en de grief van de Ontvanger gegrond is.

In de zaken [ X ] en [ Y ]:

6.63. Met grief 77 betoogt [ X ] (uitsluitend) op de grond dat de Ontvanger die rente niet heeft gevorderd, dat de rechtbank ten onrechte heffingsrente over de hoofdsom heeft toegewezen.

6.64. Omdat de Ontvanger in eerste aanleg wel invorderingsrente had gevorderd en deze rente – naar van algemene bekendheid is - even hoog is als heffingsrente, heeft [ X ] bij deze grief geen rechtens te respecteren belang. Overigens vordert de Ontvanger, blijkens zijn petitum in incidenteel hoger beroep, thans wel heffingsrente. [ X c.s. ] hebben niet hebben aangevoerd dat deze rente moet worden afgewezen omdat de Ontvanger invorderingsrente – en geen heffingsrente - had moeten vorderen.

In de zaken [ X ], [ Y ] en [ Z ] II:

6.65. Uit al het voorgaande volgt dat het principaal hoger beroep, voor zover gericht tegen de in conventie gewezen bestreden vonnissen, dient te worden verworpen en dat het incidenteel hoger beroep gegrond is. Om die reden zal het hof – onder vernietiging in zoverre van de bestreden vonnissen – het in eerste aanleg afgewezen deel van de vordering van de Ontvanger, te vermeerderen met de door deze gevorderde en op zichzelf onweersproken heffingsrente, alsnog toewijzen. De hiervoor niet besproken grieven behoeven geen behandeling. Het bewijsaanbod van [ X c.s. ] wordt, voor zover in het voorgaande niet besproken, als niet ter zake dienend althans onvoldoende concreet en specifiek van de hand gewezen.

In de zaak [ Z ] I:

6.66. Bij deze stand van zaken kan de conclusie geen andere zijn dan dat de rechtbank bij het vonnis van 5 juli 2006 terecht de reconventionele vordering van [ Z ] heeft afgewezen, zodat ook de tegen die beslissing gerichte grief 11 geen doel treft.

6.67. Het vonnis van 5 juli 2006, voor zover in reconventie gewezen, zal dan ook worden bekrachtigd. De laatste volzin van overweging 6.65 geldt – mutatis muntandis – als hier herhaald en ingelast. [ Z ] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de proceskosten, met dien verstande dat de kosten van de Ontvanger zullen worden begroot op nihil. Er is, omdat hij aanvankelijk verstek heeft laten gaan, bij de Ontvanger geen griffierecht geheven (wat het hof zo zal laten) en de Ontvanger heeft in de zaken [ Z ] tegelijk geconcludeerd.

In de zaken [ X ], [ Y ] en [ Z ] II:

6.68. [ X c.s. ] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij-en, in hun onderscheiden zaken in de proceskosten van zowel het principaal beroep als het incidenteel beroep worden verwezen, met dien verstande dat aan de pleidooien telkens slechts één punt (in het principaal hoger beroep) zal worden toegekend, omdat de zaken grote gelijkenis vertonen en, gevoegd, op een en dezelfde zitting zijn behandeld. Het hof gaat ten aanzien van het principaal beroep uit van tarief VIII en ten aanzien van het incidenteel beroep van tarief VII. Het hof acht, mede omdat ook de Ontvanger bij de voeging was gebaat, bovendien geen termen aanwezig om ten aanzien het (voegings)incident in de zaak [ Z ] II een kostenveroordeling uit te spreken.

7. De beslissing

Het hof:

in de zaak [ X ]:

verklaart [ X ] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen de Staat;

verwijst [ X ] in de proceskosten van de Staat in hoger beroep, tot op heden begroot op nihil;

verklaart [ X ] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het in reconventie gewezen vonnis van 5 juli 2006;

verwerpt het principaal hoger beroep, voor zover gericht tegen de in conventie gewezen vonnissen van 5 juli 2006 en 29 oktober 2008;

verwijst [ X ] in de kosten van het principaal hoger beroep, aan de zijde van de Ontvanger gevallen en tot op heden begroot op

€ 6.174,= wegens vast recht en op € 9.160,= wegens salaris van de advocaat;

Verklaart dit arrest ten aanzien van deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

in de zaak [ Y ]:

verklaart [ Y ] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen de Staat;

verwijst [ Y ] in de proceskosten van de Staat in hoger beroep, tot op heden begroot op nihil;

verklaart [ Y ] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het in reconventie gewezen vonnis van 5 juli 2006;

verwerpt het principaal hoger beroep, voor zover gericht tegen de in conventie gewezen vonnissen van 5 juli 2006 en 29 oktober 2008;

verwijst [ Y ] in de kosten van het principaal hoger beroep, aan de zijde van de Ontvanger gevallen en tot op heden begroot op € 6.174,= wegens vast recht en op € 9.160,= wegens salaris van de advocaat;

verklaart dit arrest ten aanzien van deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

in de zaak [ Z ] I:

bekrachtigt het in reconventie gewezen vonnis van 5 juli 2006;

verwijst [ Z ] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Ontvanger gevallen en tot op heden begroot op nihil;

in de zaak [ Z ] II:

verklaart [ Z ] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het in reconventie gewezen vonnis van 5 juli 2006;

verwerpt het principaal hoger beroep, voor zover gericht tegen de in conventie gewezen vonnissen van 5 juli 2006 en 29 oktober 2008;

verwijst [ Z ] in de kosten van het principaal hoger beroep (in de hoofdzaak), aan de zijde van de Ontvanger gevallen en tot op heden begroot op € 6.174,= wegens vast recht en op € 9.160,= wegens salaris van de advocaat;

verklaart dit arrest ten aanzien van deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

verstaat dat ten aanzien van het incident geen kostenveroordeling wordt uitgesproken;

In de zaken [ X ], [ Y ] en [ Z ] II:

vernietigt in het incidenteel hoger beroep de in conventie gewezen vonnissen van 5 juli 2006 en 29 oktober 2008, voor zover daarbij het meer of anders gevorderde is afgewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:

veroordeelt [ X c.s. ] hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, om bovenop het door de rechtbank bij het vonnis van 29 oktober 2008 toegewezen bedrag, aan de Ontvanger te betalen een bedrag van € 898.838,= (achthonderdachtennegentigdui-zendachthonderdachtendertig euro), beide bedragen te vermeerderen met de heffingsrente daarover op de wijze als door de rechtbank onder 3.1 van het vonnis van 29 oktober 2008 bepaald;

verwijst [ X c.s. ] ieder afzonderlijk in de kosten van het incidenteel beroep, aan de zijde van de Ontvanger gevallen en telkens begroot op € 1.947,50,= wegens salaris van de advocaat;

verklaart dit arrest ten aanzien van deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, D.J. van der Kwaak en C. Uriot, en is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2011 door de rolraadsheer.