Hoge Raad, 21-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:397, 11/03900
Hoge Raad, 21-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:397, 11/03900
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 februari 2014
- Datum publicatie
- 21 februari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:397
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1831, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2011:BP7304, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 11/03900
- Relevante informatie
- Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 3, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 4:124, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024] art. 162, Leidraad invordering 1990 [Tekst geldig vanaf 01-07-2008] [Regeling ingetrokken per 2008-07-01], Leidraad invordering 1990 [Tekst geldig vanaf 01-07-2008] [Regeling ingetrokken per 2008-07-01] art. 3, Leidraad invordering 1990 [Tekst geldig vanaf 01-07-2008] [Regeling ingetrokken per 2008-07-01] art. 27
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Fiscaal recht. Belastingadviseur heeft meegewerkt aan het wegmaken van voor verhaal vatbare vermogensbestanddelen. Kan de Ontvanger langs privaatrechtelijke weg schade verhalen nadat het recht op dwanginvordering van de belastingschulden is verjaard? ‘Open systeem’ art. 3 lid 2 (oud) Iw 1990 en 4:124 Awb. Toepasselijke verjaringsregeling, art. 3:306 e.v. BW. Beroep op art. 27 § 2 Leidraad Invordering 1990? Beginselen behoorlijk bestuur.
Uitspraak
21 februari 2014
Eerste Kamer
nr. 11/03900
RM/LH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. A. Schippers,
t e g e n
1. de ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/ HAAGLANDEN (voorheen de Ontvanger van de Belastingdienst Grote Ondernemingen Den Haag),gevestigd te ’s-Gravenhage,
2. de ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/ AMSTERDAM (voorheen de Ontvanger van de Belastingdienst/Ondernemingen Amsterdam 1),gevestigd te Amsterdam,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en C.M. Bergman.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Ontvanger.
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 256670 / HA ZA 02-2943 van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2006 en 29 oktober 2008;
b. het arrest in de zaak 200.029.224/01 (samen met de zaken 106.007.310/01 en 200.029.869/01) van het gerechtshof te Amsterdam van 15 februari 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De Ontvanger heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het principale beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 20 december 2013 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel in het principale beroep
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.13. Zeer kort samengevat gaat het om het volgende.
(i) [eiser] is belastingadviseur. Hij is strafrechtelijk veroordeeld in verband met zijn betrokkenheid – samen met anderen – bij transacties waarin kasgelden van vennootschappen zijn overgeboekt naar buitenlandse bankrekeningen. Daarbij is door die vennootschappen verschuldigde vennootschapsbelasting onbetaald gebleven.
(ii) De Ontvanger heeft een gedeelte van de onbetaald gebleven vennootschapsbelasting kunnen verhalen door aansprakelijkstelling van een bank. Volgens de Ontvanger staat nog een schuld open van € 17.976.767,--.
De Ontvanger vordert in dit geding (hoofdelijke) betaling door (onder meer) [eiser] van het hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde bedrag als schadevergoeding. De Ontvanger heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [eiser] (samen met anderen) onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door zich willens en wetens schuldig te maken aan het benadelen van de Ontvanger door actief mee te werken aan het wegmaken van voor verhaal vatbare vermogensbestanddelen, waarvan (onder anderen) [eiser] in belangrijke mate financieel heeft geprofiteerd. De rechtbank heeft de vordering tot een bedrag van € 17.077.929,-- toegewezen en voor het overige afgewezen.
Het hof heeft, voor zover van belang, het principale hoger beroep van [eiser] tegen het vonnis van de rechtbank verworpen. In het incidentele hoger beroep heeft het hof dat vonnis vernietigd en de vordering van de Ontvanger toegewezen voor zover deze door de rechtbank was afgewezen.
Het hof heeft onder meer geoordeeld dat gebruikmaking door de Ontvanger van het zogenoemde “open systeem” van art. 3 lid 2 Iw 1990 (oud), thans art. 4:124 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb), geen onaanvaardbare doorkruising oplevert van de in de Iw 1990 gegeven publiekrechtelijke regeling. De Ontvanger vordert in het onderhavige geding geen belasting in, maar neemt een maatregel tegen verkorting van zijn verhaalsrecht, hetgeen hem vrijstaat. Daaraan doet niet af, enerzijds, dat de Ontvanger langs deze weg slechts verhaal kan zoeken voor schulden die (op juiste wijze) in een belastingaanslag zijn vastgelegd, en anderzijds, dat wat de Ontvanger op grond van deze verhaalsactie betaald krijgt, in mindering strekt op de desbetreffende belastingschulden. (rov. 6.15)
Voorts heeft het hof geoordeeld dat een eventuele verjaring van de onderhavige belastingaanslagen niet eraan in de weg staat dat de Ontvanger de desbetreffende bedragen op de grondslag van onrechtmatige daad als schadevergoeding van (onder anderen) [eiser] kan vorderen. Op zichzelf houdt de Leidraad Invordering in dat de Ontvanger een vordering wegens verkorting van zijn verhaalsrecht langs civielrechtelijke weg achterwege dient te laten, indien het recht tot dwanginvordering is verjaard. Dit laatste was echter ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaardingen in deze zaak nog niet het geval. De (enkele) omstandigheid dat in de loop van dit geding het recht op dwanginvordering van de betrokken belastingschulden is verjaard leidt niet ertoe dat het ten tijde van de aanvang van de procedure bestaande recht van de Ontvanger om zijn schade op onder anderen [eiser] te verhalen, alsnog is komen te vervallen. Dat dit anders is volgt ook niet uit de Leidraad. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat de Ontvanger gehouden zou zijn geweest om, uitsluitend met het oog op en in het kader van de onderhavige verhaalsprocedure, ten opzichte van de betrokken belastingplichtigen stuitingshandelingen te verrichten. Dit zou nodeloos formalistisch zijn. Het hof nam daarbij nog in aanmerking dat het geen enkele rechtvaardiging zag voor het voordeel dat onder anderen [eiser] zou genieten indien aan een dergelijk (gering) verzuim van de Ontvanger in de gegeven omstandigheden de door onder anderen [eiser] gewenste rechtsgevolgen zouden worden verbonden. (rov. 6.53)
Samengevat klaagt het middel vanuit verschillende invalshoeken dat het hof ten onrechte dan wel niet toereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de (enkele) omstandigheid dat het recht op dwanginvordering van de belastingschulden in de loop van het geding zou zijn verjaard, niet ertoe leidt dat het recht van de Ontvanger om zijn schade te verhalen alsnog is komen te vervallen.
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
Het in art. 3 lid 2 (oud) Iw 1990 neergelegde “open systeem” houdt in dat de Ontvanger vrij is in de keuze van de middelen die hij aanwendt om belastingschulden in te vorderen. Dat betekent dat hij tegenover de belastingschuldenaar ook de privaatrechtelijke bevoegdheden mag uitoefenen die hij ontleent aan zijn positie van schuldeiser. Zijn keuzevrijheid wordt slechts begrensd door het bepaalde in de Leidraad Invordering 1990 en door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In HR 28 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2120, NJ 1997/102 (Van Maarseveen c.s./Ontvanger), is geoordeeld dat de bevoegdheden van een schuldeiser – en dus ook van de Ontvanger – zich mede uitstrekken tot maatregelen om tegen verkorting van zijn verhaalsrecht op te komen. Het stelsel van art. 3 lid 2 (oud) Iw 1990 laat derhalve toe dat de Ontvanger schadevergoeding vordert van een derde zoals [eiser] op de grond dat deze derde onrechtmatig de invordering van belastingschulden heeft verhinderd. Opmerking verdient dat hetzelfde geldt voor het thans geldende art. 4:124 Awb (zie ook de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.19).
Art. 3 lid 2 (oud) Iw 1990 – en thans art. 4:124 Awb – brengt niet mee dat voor de uitoefening van privaatrechtelijke bevoegdheden door de Ontvanger andere regels gelden dan uit het privaatrecht voortvloeien (vgl. ook de passage uit de parlementaire geschiedenis aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.24). Dit betekent dat voor een door de Ontvanger ingestelde vordering tot vergoeding van schade wegens onrechtmatige daad – tegen de belastingschuldige of tegen een derde als [eiser] – de verjaringsregels van het Burgerlijk Wetboek gelden (art. 3:306 e.v. BW).
Uit de Leidraad Invordering 1990 kan evenwel voortvloeien dat de Ontvanger zijn privaatrechtelijke bevoegdheden niet onverkort mag uitoefenen. Het middel doet in dit verband een beroep op art. 27 § 1 van die Leidraad. Deze bepaling bevatte inzake de uitoefening van privaatrechtelijke bevoegdheden nadat het recht tot dwanginvordering is verjaard, het volgende voorschrift:
“Artikel 27 van de wet bepaalt dat het recht tot dwanginvordering en het recht tot verrekening verjaren door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop die belastingaanslag geheel invorderbaar is dan wel, als dit tot een later tijdstip leidt, vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de laatste akte van vervolging terzake van die belastingaanslag aan de belastingschuldige is betekend. Het tweede lid van dit artikel bepaalt limitatief in welke gevallen de verjaring wordt geschorst. Alhoewel artikel 27 invordering door middel van een dagvaarding na verloop van de in dat artikel genoemde termijn onverlet laat wordt van deze mogelijkheid nooit gebruik gemaakt wanneer de in artikel 27 genoemde verjaring is ingetreden.”
Uit zijn bewoordingen volgt dat dit voorschrift ziet op de situatie dat de Ontvanger langs privaatrechtelijke weg belasting invordert. Dit vindt bevestiging in de parlementaire stukken waarin het voorschrift werd aangekondigd, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.22. Het voorschrift ziet derhalve niet op een situatie als de onderhavige, waarin de Ontvanger van een ander dan de belastingschuldenaar schadevergoeding vordert wegens een door deze gepleegde onrechtmatige daad, bestaande in het belemmeren van verhaal voor de belastingschuld.
Het bovenstaande brengt mee dat het middel ook tevergeefs een beroep doet op art. 27 § 2 van de Leidraad Invordering 1990, waarin was bepaald:
“Als een ander dan de belastingschuldige op grond van een fiscale of civielrechtelijke bepaling voor de belasting aansprakelijk is gesteld, is de belastingaanslag te zijnen aanzien niet vatbaar voor zelfstandige verjaring, maar is uitsluitend van belang of ten aanzien van de belastingschuldige van verjaring sprake is.”
Uit de passage luidende “is de belastingaanslag te zijnen aanzien niet vatbaar voor zelfstandige verjaring” blijkt immers dat ook dit voorschrift betrekking heeft op de invordering van de daadwerkelijke belastingschuld – met de bij die schuld behorende verjaringsregels – en dus niet op een op onrechtmatige daad gebaseerde vordering tot schadevergoeding als voormeld.
Er is evenmin grond voor het oordeel dat beginselen van behoorlijk bestuur steeds meebrengen dat de Ontvanger geen vordering als de onderhavige mag instellen (of een reeds aangevangen procedure moet staken) na verjaring van de belastingschuld waarvan het verhaal onrechtmatig is verhinderd. Weliswaar volgt uit art. 3 § 1 Leidraad Invordering 1990 dat de Ontvanger bij zijn keuze voor gebruikmaking van civielrechtelijke bevoegdheden in plaats van fiscale bevoegdheden het belang van de invordering moet afwegen tegen de belangen van de belastingschuldige en eventuele derden, maar daaruit volgt nog niet dat de belangen van zodanige derden steeds moeten worden ontzien. Ook overigens valt niet in te zien waarom enig beginsel van behoorlijk bestuur zou meebrengen dat de Ontvanger steeds of in beginsel gehouden is de belangen te ontzien van derden die door onrechtmatig handelen zijn verhaal hebben belemmerd. Wat betreft een verjaringskwestie als de onderhavige verdient daarbij nog opmerking dat de identiteit van zodanige derden langdurig voor de Ontvanger verborgen kan zijn gebleven. Dit maakt het temeer gerechtvaardigd om tot uitgangspunt te nemen dat de Ontvanger zijn bevoegdheid tot verhaal van schade kan uitoefenen totdat de rechtsvordering volgens art. 3:310 BW is verjaard.
Op het voorgaande stuiten alle klachten van het middel af.
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.