Gerechtshof Amsterdam, 20-07-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2199, 200.274.750/01
Gerechtshof Amsterdam, 20-07-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2199, 200.274.750/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 20 juli 2021
- Datum publicatie
- 30 juli 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2021:2199
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1931, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 200.274.750/01
Inhoudsindicatie
VVR-regeling Martinair. Op ontslagvergoeding bleek na het sluiten van een vaststellingsovereenkomst geen RVU van toepassing. Finale kwijting. Geen vergoeding toegekend buiten het in de vaststellingsovereenkomst opgenomen bedrag.
Uitspraak
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.274.750/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 6779142 \ CV EXPL 18-2461
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 juli 2021
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , Qatar,
appellant,
advocaat: mr. R.C.M. Klatten te Den Haag
tegen
MARTINAIR HOLLAND N.V,
gevestigd te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
geïntimeerde,
advocaat: mrs. E.H. Damen te Amsterdam.
1 Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en Martinair genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 3 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van de tussenvonnissen van 19 december 2018 en 10 april 2019 (hierna: de tussenvonnissen) en het eindvonnis van 3 juli 2019 (hierna: het eindvonnis) van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem (hierna: de kantonrechter), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en Martinair als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden eindvonnis zal vernietigen en alsnog, uitvoerbaar bij voorraad, zijn primaire en subsidiaire vorderingen zal toewijzen, waarbij hij in hoger beroep zijn eis heeft vermeerderd door meer subsidiair te vorderen dat Martinair zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 91.279,36 aan schadevergoeding, alles met veroordeling van Martinair in de kosten van het geding in beide instanties, vermeerderd met de wettelijke rente en met de nakosten.
Martinair heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden eindvonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de proces- en nakosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 16 april 2021 doen bepleiten, [appellant] door zijn advocaat voornoemd, en Martinair door mr. T. Ridder, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2 Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden eindvonnis onder 2.1. tot en met 2.28. de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1960, is van 1 september 1988 tot 1 april 2015 in dienst geweest bij Martinair. Laatstelijk vervulde [appellant] de functie van Gezagvoerder 747-400 tegen een salaris van € 16.446,05 bruto per maand exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst waren de bepalingen van de Martinair-cao voor Vliegers van toepassing.
In verband met een krimpende vrachtmarkt heeft Martinair te maken gekregen met overbezetting. Om deze boventalligheid op te lossen en gedwongen ontslagen te voorkomen heeft Martinair in overleg met de Vereniging van Nederlandse Verkeersvliegers (hierna: VNV) een vrijwillige vertrekregeling vastgesteld, de VVR 2014.
Voordat de VVR 2014 werd uitgevoerd heeft Martinair deze regeling aan de Belastingdienst voorgelegd om te laten beoordelen of sprake is van een Regeling Vervroegd Uittreden (hierna: RVU).
Op 10 juli 2014 heeft de Belastingdienst beslist dat de VVR 2014 kwalificeert als een RVU. Tegen deze beslissing zijn de rechtsmiddelen bezwaar en beroep aangewend.
[appellant] heeft aan Martinair zijn interesse kenbaar gemaakt voor deelname aan de VVR 2014 maar heeft hier vervolgens van afgezien.
Op 31 december 2014 is Martinair met de VNV een nieuwe vrijwillige vertrekregeling overeengekomen, de VVR 2014-2015, waarin voor zover van belang het volgende is bepaald:
“ 5. RVU
a) De toekenning van deze VVR, inclusief de in artikel 2 opgenomen
beëindigingsvergoeding, geldt onder het voorbehoud dat de individuele beëindigingsregeling niet wordt aangemerkt als een Regeling voor Vervroegde Uittreding (RVU). Van een RVU is in het kader van dit protocol sprake indien niet voldaan is aan de zogenaamde kwantitatieve toets (…). Voor de vraag of voldaan is aan de kwantitatieve toets, is een complexe berekening vereist die Martinair zal laten uitvoeren door een extern bureau.
b) Indien op grond van de hierboven omschreven toets sprake is van een RVU, kan de vlieger geen aanspraak maken op de VVR en de in artikel 2 opgenomen beëindigingsvergoeding.”
Op 4 januari 2015 heeft [appellant] aan Martinair zijn interesse kenbaar gemaakt voor deelname aan de VVR 2014-2015.
In de door Martinair opgestelde Q&A van 5 januari 2015 bij de VVR 2014-2015 is onder meer het volgende vermeld:
“Vraag 2 : Wat is een RVU ? (…) Om te bepalen of er sprake is van een RVU toetst de Belastingdienst aan de hand van twee toetsen, de zog. kwalitatieve en kwantitatieve toets.
Kwalitatieve toets : de Belastingdienst is op dit moment van oordeel dat de huidige VVR niet voldoet aan de kwalitatieve toets, omdat de ontslagen niet objectief worden vastgesteld (n.l. in deze situatie op basis van vrijwilligheid in plaats van via het afspiegelingsbeginsel ) en hierdoor niet op voorhand te bepalen is of met name oudere werknemers uit dienst zullen treden.
Kwantitatieve toets : Voorgaande betekent dat de zogenaamde kwantitatieve toets moet worden gebruikt. (…) Bij de kwantitatieve toets wordt grofweg berekend of de ontslagvergoeding hoog genoeg is om te kunnen dienen als overbrugging tot pensioen. In ons geval wordt dit, gezien de relatief lage pensioenleeftijd, getoetst aan de hand van het 55-jaar criterium. (…)
Indien toepassing van deze VVR in een individuele situatie, op basis van de kwantitatieve toets, zal leiden tot een RVU, is de VVR niet op de vlieger van toepassing . (…)”
In een e-mail van 12 januari 2015 heeft Martinair aan [appellant] meegedeeld dat zij een extern fiscaal adviesbureau zijn persoonlijke situatie heeft laten berekenen, dat onverkorte toepassing van de VVR 2014-2015 in zijn geval tot een RVU zal leiden en dat hij daarom niet in aanmerking komt voor een vertrekregeling op grond van de VVR 2014-2015.
In een e-mail van 23 januari 2015 heeft Martinair aan [appellant] een beëindigingsvergoeding van € 175.537,24 bruto aangeboden, waarbij is geschreven:
“(…) Op deze manier ontvangt u toch een (hogere) beëindigingsvergoeding en is het totaalbedrag van uw verzoek (inclusief de heffing die Martinair van de Belastingdienst zal krijgen wegens de RVU) voor Martinair kostenneutraal. (…)”
Bij brief van 6 februari 2015 heeft Martinair aan [appellant] meegedeeld dat zijn verzoek tot deelname aan de VVR 2015-2016 is gehonoreerd en dat dienstverband zal eindigen op 31 maart 2015. Bij de brief is een door Martinair ondertekende vaststellingsovereenkomst gevoegd, waarin onder meer is opgenomen:
“(…)
c. Partijen hebben derhalve afspraken gemaakt over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen daarvan, een en ander gebaseerd op het Protocol Vrijwillige Vertrekregeling Martinair-vliegers 2015-2016, verder te noemen ‘het Protocol’, zoals door Martinair is afgesloten met de VNV;
(…)
Artikel 2 Beëindigingvergoeding
Als beëindigingvergoeding zal Martinair aan Werknemer voldoen, een bedrag ter grootte van €175.537,24 bruto, (…).
Artikel 3 Afwikkeling arbeidsovereenkomst
(…)
Naast het voorgaande is Martinair geen enkele andere vergoeding of compensatie aan Werknemer verschuldigd, in wat voor een vorm en uit welke hoofde dan ook en ongeacht hetgeen in de arbeidsovereenkomst, de Martinair-cao voor Vliegers, alsmede daarmee samenhangende en/of vervangende afspraken, akkoorden en protocollen (waaronder het Protocol) is bepaald, tenzij in deze Overeenkomst uitdrukkelijk anders is overeengekomen.
(…)
Artikel 7 Finale kwijting
Met uitzondering van de verplichtingen uit de Overeenkomst, verlenen Werknemer en Martinair, waaronder de aan haar gelieerde rechtspersonen, werknemers en bestuurders, elkaar finale kwijting ter zake van alle aanspraken en vergoedingen uit de arbeidsovereenkomst, alsmede de beëindiging daarvan, alle aanspraken en vergoedingen uit de cao en eventuele pensioenaanspraken. Werknemer is de gelegenheid geboden om eventuele aanspraken die hij buiten de finale kwijting wil houden aan te geven, maar heeft uitdrukkelijk aangegeven dat deze er niet zijn en dat hij niets meer van Martinair heeft te vorderen.
Werknemer verklaart door ondertekening hierna volledig bekend te zijn met de inhoud van de Overeenkomst en de gevolgen hiervan. Werknemer is niet door Martinair onder druk gezet en is tevens in de gelegenheid gesteld om voor de ondertekening van de Overeenkomst advies in te winnen over de inhoud van deze Overeenkomst.
(…)
Artikel 9 Vaststellingsovereenkomst
Deze Overeenkomst is een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW. De artikelen 7:900 tot en met 7:906 BW zijn derhalve van toepassing. (…)”
In een e-mail van 17 februari 2015 heeft [appellant] , na overleg met zijn adviseur, een aantal punten uit de vaststellingsovereenkomst aan de orde gesteld en gevraagd om opheldering/aanpassing van bepaalde daarin vervatte artikelen, waaronder zijn verzoek om de afgedragen RVU-heffing buiten de finale kwijtingsbepaling te houden.
In een e-mail van 25 februari 2015 heeft [X] , hoofd Human Resources (HR) van Martinair (hierna: [X] ) aan [appellant] onder meer het volgende bericht:
“(…) Met de inhoud van de VSO heeft Martinair alle af te handelen zaken willen regelen. Vervolgens is het standaard binnen een VSO om dan ook namens beide partijen een finale kwijting te regelen. Hiermee is het dienstverband volledig afgewikkeld. De inhoud van de VSO wordt aan u voorgelegd en daarmee ook de toets of alle afspraken die we moeten afhandelen ook geborgd zijn. Als u nu nog zaken wenst aft e spreken of te borgen, dan moeten we dat overeenkomen. Als u wel akkoord bent dan kunt u tekenen. (…)
Voor de volledigheid wil ik ook nog aangeven dat het protocol weliswaar niet integraal op u van toepassing is maar er zijn een aantal basisafspraken die wel van toepassing zijn, vandaar de referentie naar het protocol. Dit is derhalve slechts een referentie. (…)
Het is vervolgens aan u om wel of niet akkoord te gaan met het voorstel. (…)”
In een e-mail van 9 maart 2015 heeft [appellant] als volgt gereageerd, voor zover van belang:
“(…) Ik wil namelijk akkoord gaan met de VSO en met de finale kwijting, met uitzondering van finale kwijting voor wat betreft mijn aanspraken op de door Martinair reeds ingehouden pseudo-eindheffing vervroegde uittreding van 52% a € 91.279,36 euro (…). Daar is nu nog teveel onduidelijkheid over en deze wil ik buiten de finalekwijtingclausule houden.
Graag wil ik bovenstaande passage aangaande de uitzondering, opgenomen hebben in de VSO of indien rechtsgeldig in een side-letter van Martinair. (…)”
Vervolgens heeft [X] in een e-mail van 12 maart 2015 aan [appellant] onder meer het volgende geschreven:
“(…) Op 12 januari 2015 hebben wij u bericht dat in uw geval sprake zou zijn van een RVU-heffing en dat u op grond daarvan dus geen aanspraak zou kunnen maken op de VVR. (…) in overleg met u zijn wij bereid geweest om u een lagere beëindigingsvergoeding voor te leggen waarbij de RVU-heffing over dat bedrag voor rekening van Martinair zou komen. Op deze wijze kunt u toch deelnemen aan de VVR en is de regeling voor Martinair kostenneutraal.
We zijn er hierbij volstrekt duidelijk over geweest dat u niet verplicht bent om dit voorstel te aanvaarden. Mocht u het voorstel echter wel aanvaarden, dan willen wij er volstrekt helder over zijn dat de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen finale kwijting ziet op alle aanspraken die partijen over en weer nog zouden hebben. Hieronder valt dus ook elke RVU-gerelateerde aanspraak die u meent te hebben. Bij ondertekening van de vaststellingsovereenkomst bestaat dus geen mogelijkheid meer om later in een procedure te claimen dat u alsnog recht zou hebben op het verschil tussen de aangeboden EUR 175.537,24 en het bedrag waarop u op grond van het protocol aanspraak had kunnen maken als er geen RVU-situatie is noch op enig ander bedrag. Martinair wenst hierin geen losse eindjes te hebben.
Mocht u hier niet mee willen instemmen, dan staat het u nog altijd vrij om geen gebruik te maken van de mogelijkheid om middels de vaststellingsovereenkomst uit dienst te treden en kunt u in dienst blijven. (…)”
In een e-mail van 20 maart 2015 heeft [appellant] aan [X] onder meer het volgende geschreven:
“(…) Voor dat ik overga tot het tekenen van de VSO wil ik graag weten of er, in het kader van de recente ontwikkelingen en nieuwsmeldingen van gedwongen ontslagen, nog aanpassingen in de VSO voor wat betreft de pseudo-eindheffing vervroegde uittreding noodzakelijk of mogelijk zijn. (…)”
[X] heeft daarop bij e-mail van 22 maart 2015 als volgt geantwoord:
“(…) Martinair van mening is dat zij niet gehouden is tot uitkering van een winstdeling over het boekjaar 2013. Bovendien geldt (…) dat in de vaststellingsovereenkomst die aan u is aangeboden een bepaling met betrekking tot finale kwijting is opgenomen. Die finale kwijting is voor Martinair een essentieel onderdeel van de vaststellingsovereenkomst en ziet eveneens op de door u gestelde aanspraak op de winstdelingsregeling. Door ondertekening van de overeenkomst, doet u dus ook afstand van de door u gestelde aanspraak op de winstdelingsregeling. (…)”
In een e-mail van 25 maart 2015 heeft [appellant] de door hem op 23 maart 2015 ondertekende vaststellingsovereenkomst naar Martinair verstuurd. Behalve dat in artikel c. de jaartallen 2015-2016 zijn gewijzigd in 2014-2015, zijn de artikelen van de vaststellingsovereenkomst ongewijzigd gebleven ten opzichte van de versie die Martinair op 6 februari 2015 aan [appellant] had gestuurd. [appellant] heeft, bij wijze van begeleidend bericht, onder meer het volgende geschreven:
“(…) na een lange periode (…) waarin ik, op advies van advocaat, primair bezwaar heb gemaakt tegen de inhoud van het voorstel van Martinair, moet ik constateren dat mijn werkgever Martinair de vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van arbeidsovereenkomst niet zal wijzigen.
Ik realiseer me dat ik akkoord moet gaan met het door werkgever gestelde in de vaststellingsovereenkomst, om gebruik te kunnen maken van deze vertrekregeling. Ook realiseer ik mij dat werkgever de vaststellingsovereenkomst alleen dan zal accepteren in die vorm, waarin ik o.a. akkoord ga met een door werkgever op mij verhaalde en op voorhand ingehouden pseudo-eindheffing vrijwillige vertrekregeling van € 91.279,36 op het voor mij door VNV en werkgever gebudgetteerde bedrag van €266.816,60 (…), terwijl “ op dit moment” (…) nog niet duidelijk is voor zowel belastingdienst als voor Martinair, als voor mij of de op mij ingehouden pseudo eindheffing vrijwillige vertrekregeling (RVU-boete) in dit Sociaal Plan op mij van toepassing is en in de toekomst blijft. Dat zal de toekomst dus uit moeten wijzen.
Ik begrijp dat werkgever gebruik wenst te maken van het feit een zodanige vaststellingovereenkomst tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst op te stellen, waarin de werking van (semi)dwingende recht ook op voorhand wordt uitgesloten en trek hieruit mijn eigen conclusies.
Een van de conclusies is dat ik de door Martinair opgestelde vaststellingsovereenkomst tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst ga tekenen (…).
Mede gezien het feit dat de belastingdienst voor het bepalen van een pseudo-eindheffing vervroegde uittreding (RVU-boete) ook kijkt naar een door mij behaald rendement over deze financiële vergoeding, wil ik graag in de toekomst, op het moment dat wetgever of Belastingdienst hierin duidelijkheid over geeft, op de hoogte gebracht worden door Martinair of deze vertrekregeling voor wetgever en de belastingdienst wel of niet kwalificeert als Regeling Vervroegde Uittreding (…).”
Op 26 maart 2015 heeft [X] per e-mail aan [appellant] onder meer het volgende geschreven:
“(…) Zonder opnieuw in een inhoudelijke discussie te willen raken, bericht ik u voor de goede orde dat Martinair niet uw mening deelt dat de RVU-boete op u verhaald is. Er is dan ook geen sprake van een op voorhand ingehouden pseudo-eindheffing. Wij zijn van het begin af aan transparant geweest dat in geval van RVU geen aanspraak bestond op deelname aan de VVR. Wij hebben u in uiteindelijk op grond van een individuele regeling een vergoeding aangeboden ter hoogte van EUR 175.537,24(..) en hebben daarbij inderdaad duidelijk gemaakt dat ondertekening van de vaststellingsovereenkomst betekent dat u erkent dat u niets meer van Martinair te vorderen heeft. Om uw moverende redenen heeft u besloten om hiermee in te stemmen en de overeenkomst te ondertekenen. (…)”
Op 8 mei 2015 heeft Martinair een nieuwe VVR 2015 uitgebracht. Hierover is vooraf contact geweest met de Belastingdienst. De regeling is niet aangemerkt als RVU, omdat toewijzing op basis van afspiegeling heeft plaatsgevonden.
Bij brief van 10 mei 2015 heeft [appellant] aan Martinair meegedeeld dat volgens hem niet als vaststaand kan worden aangenomen dat de VVR 2014-2015 als RVU kwalificeert. Bij brief van 25 juni 2015 heeft Martinair daarop gereageerd en onder meer het volgende geschreven:
“(…) Martinair is ten tijde van het afsluiten van het protocol “Vrijwillige Vertrekregeling Martinair Vliegers 2014-2015” (…) afgegaan op het op dat moment bij haar bekende oordeel van de Belastingdienst dat deze vrijwillige vertrekregeling niet zou worden vrijgesteld van RVU-heffing. (…) Daar de regeling van 31 december 2014 gelijk was, gold ook hetzelfde fiscale regime. (…) Op dit moment is het standpunt van de Belastingdienst nog steeds dat de regeling in het protocol niet in aanmerking komt voor vrijstelling van de RVU-heffing. Martinair is het niet eens met dit standpunt en heeft hier bij een eerdere VVR bezwaar tegen gemaakt bij de Belastingdienst. Dit bezwaar is afgewezen en Martinair heeft inmiddels beroep ingesteld bij de rechtbank. (…) De meest recente VVR is op uw situatie niet van toepassing. De reden dat bij die regeling geen RVU-heffing van toepassing is, is dat de basis van de regeling wezenlijk anders is dan de VVR waar u gebruik van heeft gemaakt. De meest recente VVR kent een toewijzing op basis van afspiegeling. (…) Mocht achteraf blijken dat Martinair de voor u afgedragen RVU-heffing alsnog terugkrijgt van de Belastingdienst dan zullen wij ons opnieuw beraden. (…)”
In april 2016 heeft Martinair per e-mail aan [appellant] bericht dat zij de RVU-heffing ter hoogte van € 91.279,36 ten behoeve van [appellant] heeft afgedragen aan de Belastingdienst. Nadien hebben partijen over en weer gecommuniceerd over de RVU-status van de VVR 2014-2015 en de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen finale kwijtingsbepaling.
3 Beoordeling
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd om Martinair te veroordelen primair (a) tot betaling van € 91.279,36 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente en onder overlegging van een deugdelijke bruto-/netto-specificatie; subsidiair (b) tot het zetten van de benodigde fiscale stappen en het instellen van gerechtelijke procedures, zo nodig tot in hoogste instantie, om de afgedragen RVU-heffing terug te vorderen alsmede om hem te informeren over de inhoud, voortgang en uitkomst van die procedures, op straffe van verbeurte van een dwangsom; en (c) tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 91.279,36 bruto, indien vast komt te staan dat geen RVU-heffing is verschuldigd, vermeerderd met de wettelijke rente en onder overlegging van een deugdelijke bruto-/netto-specificatie; en zowel primair als subsidiair tot veroordeling van Martinair in de buitengerechtelijke kosten en de proces- en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
Martinair heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de primaire en subsidiaire vorderingen van [appellant] , met veroordeling van [appellant] in de proces- en nakosten.
Tegen de tussenvonnissen van 19 december 2018 en 10 april 2019 zijn geen grieven gericht, zodat [appellant] in zijn hoger beroep tegen deze vonnissen niet-ontvankelijk verklaard zal worden.
Bij het bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en bepaald dat hij geen aanspraak kan maken op een aanvullende vergoeding van € 91.279,36 bruto. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten en de nakosten.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
De grieven van [appellant] strekken tot het toekennen van een aanvullende vergoeding ter hoogte van € 91.279,36 bruto, te weten het verschil tussen de volledige beëindigingsvergoeding uit de VVR 2014-2015 van € 266.816,60 en de door [appellant] op grond van de vaststellingsovereenkomst ontvangen beëindigingsvergoeding van € 175.537,24.
Uitleg en strekking van de vaststellingsovereenkomst
Met de grieven 1, 2 en 3 bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat Martinair met de finale kwijtingsbepaling in de vaststellingsovereenkomst de bedoeling had om een eventuele naderhand opkomende RVU-vordering uit te sluiten, dat niet is komen vast te staan dat partijen bedoeld hebben om de VVR 2014-2015 integraal op de vaststellingsovereenkomst van toepassing te verklaren en dat de vaststellingsovereenkomst geen leemte zou bevatten. Dat toepassing van de VVR 2014-2015 de bedoeling van partijen was, blijkt volgens [appellant] mede uit het feit dat de hoogte van de beëindigingsvergoeding in de vaststellingsovereenkomst uitsluitend is gebaseerd op de vergoeding uit hoofde van de VVR 2014-2015 (€ 266.816,60 bruto). Op dat bedrag is de door Martinair aan de Belastingdienst afgedragen RVU-heffing van € 91.279,36 ingehouden, zodat € 175.537,24 bruto aan [appellant] is voldaan. Volgens [appellant] heeft Martinair niet duidelijk gemaakt dat de finale kwijting ook ziet op een eventuele RVU-claim. Als het uitsluiten van een latere RVU-vordering haar doel was geweest, dan had Martinair die onzekerheid expliciet in de vaststellingsovereenkomst moeten opnemen. Dat heeft zij echter niet gedaan. In de e-mail van 25 juni 2015 heeft Martinair daarentegen laten weten dat er opnieuw beraad volgt als blijkt dat zij de afgedragen RVU-heffing alsnog terugkrijgt van de Belastingdienst. Daaruit blijkt dat ten tijde van de vaststellingsovereenkomst helemaal niet vast stond dat [appellant] de ingehouden RVU-heffing niet zou kunnen terugkrijgen. Daarom kan niet gezegd worden dat er een vergoeding van slechts € 175.537,24 is overeengekomen en dat de VVR 2014-2015 niet van toepassing is. Aangezien achteraf is komen vast te staan dat de VVR 2014-2015 (toch) niet als een RVU is aangemerkt, is volgens [appellant] sprake van een leemte in de vaststellingsovereenkomst. Nu niet is voorzien in die situatie, is een aanvulling op zijn plaats is, aldus [appellant] .
Martinair betwist dat [appellant] op basis van de vaststellingsovereenkomst aanspraak kan maken op een vergoeding op basis van die VVR 2014-2015. Zij stelt dat het de bedoeling van partijen was om met de vaststellingsovereenkomst te regelen dat Martinair niet nadien nog met een eventuele RVU-claim zou worden geconfronteerd. Het is altijd haar bedoeling geweest om definitieve afspraken te maken in een vaststellingsovereenkomst zonder losse eindjes. Het doel van Martinair was om een zodanige regeling te treffen, dat de kosten voor Martinair in ieder geval nooit hoger mochten zijn dan op basis van de VVR 2014-2015. Martinair wilde bovendien niet voor de situatie komen te staan, dat zij ruim na het afsluiten van de vaststellingsovereenkomst, nog financiële verplichtingen tegenover [appellant] zou kunnen hebben. Omdat de VVR 2014-2015 niet op [appellant] van toepassing is, heeft Martinair een individuele regeling met [appellant] gesloten.
Het hof stelt vast dat het hier gaat om een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). [appellant] heeft dit weliswaar betwist, maar artikel 9 van de tussen partijen gesloten overeenkomst bepaalt dat de overeenkomst een vaststellingsovereenkomst is in de zin van artikel 7:900 BW en dat de artikelen 7:900 tot en met artikel 7:906 BW van toepassing zijn. Het hof stelt vast dat partijen van mening verschillen over de uitleg van deze vaststellingsovereenkomst en de daarin opgenomen finale kwijting. De uitleg van de vaststellingsovereenkomst dient te geschieden aan de hand van de zogeheten Haviltex-maatstaf. Deze maatstaf houdt in dat de vraag hoe in een schriftelijk contract, zoals de vaststellingsovereenkomst, de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte bevat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg heeft de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het gegeven geval.
Het hof stelt vast dat in artikel 2.1 van de vaststellingsovereenkomst de tussen partijen afgesproken beëindigingsvergoeding van € 175.537,24 is opgenomen, dat in artikel 3.8. [hof: het tweede artikel met die aanduiding] is bepaald dat Martinair geen enkele andere vergoeding dan deze beëindigingsvergoeding aan [appellant] is verschuldigd en in artikel 7.1. dat partijen elkaar finale kwijting verlenen
ter zake van alle aanspraken uit de arbeidsovereenkomst en de beëindiging daarvan. Uit deze bewoordingen kan redelijkerwijs worden afgeleid dat hiermee is vastgelegd dat partijen met de vaststellingsovereenkomst hebben beoogd een algehele en finale regeling te treffen van alle mogelijke tussen partijen bestaande en toekomstige geschillen over de arbeidsrelatie. Ook verder biedt de tekst van de vaststellingsovereenkomst geen aanwijzing dat partijen voor ogen hebben gehad dat deze artikelen zover strekten dat dit ook (terug)betaling van eventueel naderhand op te komen aanspraken op de afgedragen RVU-heffing omvatte. Voorafgaand aan de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst heeft [appellant] Martinair in zijn e-mails van 17 februari, 9 en 20 maart 2015 verzocht om de mogelijkheid open te houden om de afgedragen RVU-heffing alsnog te kunnen vorderen als achteraf blijkt dat (toch) geen sprake is van een RVU-situatie en om een dergelijke vordering buiten de finale kwijting houden. Martinair heeft [appellant] daarop onder meer in haar e-mails van 25 februari 2015 en 12 maart 2015 expliciet laten weten dat hij met het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst ook afstand doet van het recht om later in een procedure te claimen dat hij alsnog recht heeft op het verschil tussen de vergoeding op basis van de VVR 2014-2015 en het in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen bedrag. Ook heeft Martinair daarbij vermeld dat zij een allesomvattende finale kwijting en “geen losse eindjes” wil. Vervolgens heeft [appellant] Martinair daarop in zijn e-mail van 25 maart 2015 laten weten dat hij zich dat realiseert maar dat hij desondanks besluit om de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen. Hieruit volgt dat een eventuele naderhand opkomende RVU-claim expliciet aan de orde is geweest bij de onderhandelingen, zodat [appellant] niet redelijkerwijs mocht verwachten dat dit niet in het finale kwijtingsbeding was verdisconteerd. Dat Martinair op 25 juni 2015 heeft bericht dat zij zich opnieuw zou beraden als blijkt dat zij de afgedragen RVU-heffing alsnog terugkrijgt van de Belastingdienst, doet onvoldoende af aan deze tussen partijen gemaakte en in de vaststellingsovereenkomst neergelegde afspraken. In die brief is immers geen enkele toezegging te lezen.
Dat (het de bedoeling was van partijen dat) de VVR 2014-2015 integraal, en dus ook wat betreft de berekening van de beëindigingsvergoeding, op de vaststellingsovereenkomst van toepassing zou zijn, zoals [appellant] stelt, kan het hof niet volgen. Martinair heeft [appellant] in haar e-mail van 25 februari 2015 expliciet bericht dat de VVR 2014-2015 niet op hem van toepassing is, zodat voor hem ook duidelijk was, althans had moeten zijn, dat hij geen recht had op een volledige vergoeding voortvloeiende uit die regeling.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1, 2 en 3 falen.
Dwaling
Met grief 4 betoogt [appellant] , naar het hof begrijpt, dat de kantonrechter ten onrechte zijn beroep op de aanwezigheid van een wilsgebrek heeft verworpen. Hij stelt dat Martinair hem ten tijde van de onderhandelingen en ondertekening van de vaststellingsovereenkomst onjuist en/of onvolledig heeft geïnformeerd door af te gaan op het op dat moment bij haar bekende oordeel van de Belastingdienst (te weten dat de VVR 2014-2015 als een RVU wordt aangemerkt). [appellant] was in de veronderstelling dat hij door ondertekening van de vaststellingsovereenkomst deelnam aan de collectieve regeling VVR 2014-2015 met een voor iedere deelnemer uniforme overeenkomst, maar dat bleek niet het geval te zijn. Martinair had hem in elk geval moeten laten weten dat zij zelf van mening was dat de VVR 2014-2015 niet als een RVU dient te worden aangemerkt en dat de afgedragen RVU-heffing mogelijk nog door de Belastingdienst wordt terugbetaald. [appellant] meent dat Martinair ten tijde van de Q&A in januari 2015 proactief de onzekerheid over het standpunt van de Belastingdienst over de RVU-status van de VVR 2014-2015 naar voren had moeten brengen, maar in elk geval in maart 2015 voorafgaande aan de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst. Dat doet zij pas in juni 2015. [appellant] heeft ten onrechte vertrouwd op Martinairs informatie dat er sprake is van een RVU en dat een aanpassing van de beëindigingsvergoeding noodzakelijk was om de regeling voor Martinair kostenneutraal te houden.
Voorop gesteld wordt dat de ruimte voor een beroep op dwaling bij een vaststellingsovereenkomst in het algemeen niet groot is, omdat nu eenmaal de strekking van een dergelijke overeenkomst is dat zij een einde maakt aan onzekerheden en dat partijen in beginsel geen beroep op dwaling toekomt ten aanzien van hetgeen waarover juist werd getwist of onzekerheid bestond (HR 15 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4400).
Niet is komen vast te staan dat Martinair [appellant] ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst onjuist en/of onvolledig heeft geïnformeerd waardoor hij van een verkeerde voorstelling van zaken is uitgegaan. Al in januari 2015 heeft Martinair [appellant] er in de Q&A bij de VVR 2014-2015 op gewezen dat de Belastingdienst op dat moment van oordeel was dat de VVR 2014-2015 niet voldeed aan de kwalitatieve toets en dat een extern fiscaal adviesbureau op basis van zijn persoonlijke situatie had berekend dat onverkorte toepassing van de VVR 2014-2015 in zijn geval tot een RVU zou leiden. Verder heeft [appellant] op 9 maart 2015 zelf per e-mail laten weten dat het op dat moment zowel voor de Belastingdienst als voor Martinair als voor hem zelf nog niet duidelijk was of de RVU-heffing van toepassing was en in de toekomst dat zou blijven. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat [appellant] van een onjuiste voorstelling van zaken uitging. Hij was op de hoogte van het standpunt van de Belastingdienst en van het voorlopige karakter daarvan. Ook heeft Martinair al in een e-mail van 23 januari 2015 aan [appellant] uitgelegd dat hem een beëindigingsvergoeding van € 175.537,24 bruto is aangeboden zodat het totaalbedrag voor Martinair kostenneutraal is. Martinair is richting [appellant] altijd transparant geweest over haar beweegredenen voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. [appellant] wist dat Martinair de VVR 2014-2015 niet van toepassing wenste te laten zijn, omdat die tot een naheffing kon leiden. In de e-mail van 12 januari 2015 heeft Martinair [appellant] daar nog expliciet op gewezen. Hieruit blijkt dat er tussen partijen uitdrukkelijk is getwist over (de onzekerheid van) het oordeel van de Belastingdienst over de RVU-status van de VVR 2014-2015 in het geval van [appellant] . Van een onjuiste voorstelling van zaken en/of een door Martinair vals gewekt vertrouwen bij [appellant] is dus geenszins sprake, zodat het beroep op dwaling niet slaagt. Evenmin kan gezegd worden dat Martinair [appellant] door haar handelingen en/of mededelingen opzettelijk op het verkeerde been heeft gezet. Voor zover [appellant] dus ook een beroep op bedrog heeft willen doen, slaagt dit beroep ook niet.
Voldoende zorgvuldig onderzoek
[appellant] heeft, met zijn toelichting op grief 4, ook geklaagd dat Martinair onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de toepasselijkheid van de RVU-regeling. Martinair heeft ten onrechte niet voorafgaande aan de VVR 2014-2015 een beschikking bij de Belastingdienst opgevraagd over de vraag of die regeling kwalificeert als een RVU. Ook is [appellant] ten onrechte niet op alle mogelijkheden van de kwantitatieve toets beoordeeld, maar enkel op de 55-jaar toets. Martinair had ook de zogenoemde 70%-toets moeten toepassen. Verder heeft Martinair volgens [appellant] onzorgvuldig gehandeld door niet alle gegevens aan de Belastingdienst te verstrekken, waaronder de aanvullende gegevens van de vijftien andere vrijwillige vertrekkers van de VVR 2014-2015, waardoor de Belastingdienst de kwantitatieve toets niet volledig heeft kunnen uitvoeren, dit alles blijkens de toelichting op grief 4.
Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat Martinair onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de toepasselijkheid van de RVU-regeling dan wel anderszins onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld. Martinair heeft in dit verband toegelicht dat zij de Belastingdienst vooraf om een oordeel over de RVU-status van de VVR 2014-2015 heeft gevraagd. De Belastingdienst heeft Martinair daarop evenwel laten weten dat zij niet op voorhand wilde verklaren of de VVR 2014-2015 voldeed aan de criteria van de kwalitatieve toets, maar dat dat pas achteraf met zekerheid kan worden vastgesteld. Martinair heeft daarom in overleg met VNV een extern fiscaal adviesbureau ingeschakeld om individuele berekeningen te maken op basis van de kwantitatieve toets. Voor de stelling dat de uitvoering van die kwantitatieve toets vervolgens niet voldoende zorgvuldig en/of volledig heeft plaatsgevonden, zoals [appellant] stelt, ziet het hof geen aanknopingspunten. Martinair heeft in dat verband toegelicht dat de kwantitatieve toets zowel de 70%- als de 55 jaar-toets omvat, maar dat de 70%-toets niet op [appellant] kon worden toegepast omdat hij meer dan 24 maanden van zijn pensioenleeftijd verwijderd was. Om die reden kon in het geval van [appellant] enkel de 55 jaar-toets worden toegepast. Op basis van deze toets heeft het externe adviesbureau berekend dat toepassing van de VVR 2014-2015 in de situatie van [appellant] tot een RVU zou leiden. Aldus heeft Martinair deze verwijten van [appellant] voldoende weerlegd en kan niet worden geoordeeld dat het onderzoek door Martinair onvoldoende zorgvuldig, onjuist en/of onvolledig is geweest. Martinair heeft voldoende gedaan om vooraf duidelijkheid te krijgen over de RVU-status van de VVR 2014-2015 in de situatie van [appellant] . Dat de kwantitatieve toets voor [appellant] tot een andere uitkomst zou hebben geleid indien Martinair achteraf aanvullende gegevens over de andere vrijwillige vertrekkers aan de Belastingdienst had verstrekt, zoals [appellant] stelt, is niet gebleken. Dit betoog faalt derhalve.
Gelijkheidsbeginsel
[appellant] heeft verder gesteld dat sprake is van een ongelijke behandeling ten opzichte van de deelnemers aan de VVR 2014 die later alsnog het verschil tussen de VVR-vergoeding en de overeengekomen vergoeding hebben gekregen.
Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Vast staat dat Martinair de ingehouden RVU-heffingen aan de vliegers [A] , [B] en [C] heeft uitbetaald. Op hen was echter de VVR 2014 van toepassing. Martinair is bij vonnis van 8 juni 2016 veroordeeld tot uitbetaling aan deze vliegers van het resterende deel van de vergoeding, indien in de procedure tegen de Belastingdienst zou komen vast te staan dat de VVR 2014 niet kwalificeert als RVU (zie rov. 2.24.). In de procedure tegen de Belastingdienst is vervolgens bij uitspraak van 18 november 2016 door de belastingrechter geoordeeld dat de VVR 2014 niet kwalificeert als RVU (zie rov. 2.25.), waarop Martinair de ingehouden heffingen aan de vliegers heeft uitbetaald. In de situatie van [appellant] is de VVR 2014 evenwel niet van toepassing, en evenmin de VVR 2014-2015. Met [appellant] is Martinair een individuele regeling overeengekomen. Van vergelijkbare situaties is daarom geen sprake. Martinair heeft verklaard tegen genoemd vonnis van de kantonrechter te Haarlem uit 2016 om pragmatische redenen niet in hoger beroep te zijn gekomen, hoewel Martinair het er niet mee eens was. Dat betekent evenwel niet zonder meer dat Martinair ook verplicht is ten aanzien van andere werknemers zo te handelen. Ten aanzien van de vlieger [D] heeft Martinair toegelicht dat zij de ingehouden RVU-heffing heeft uitbetaald, omdat er in zijn geval vanwege zijn woonplaats in het buitenland helemaal geen sprake kon zijn van een RVU-heffing. Ook dat is dus een geheel andere situatie dan die van [appellant] . Dat er (ook) ten opzichte van andere dan deze vier genoemde vliegers sprake zou zijn van een ongelijke behandeling, is door [appellant] onvoldoende specifiek onderbouwd. Er is dan ook geen schending van het gelijkheidsbeginsel.
Uit het voorgaande volgt dat grief 4 faalt.
Beperkende werking redelijkheid en billijkheid
Met grief 5 betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat het vasthouden aan de overeengekomen finale kwijtingsbepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar moet worden geacht en dat Martinair niet had hoeven aantonen dat de VVR 2014-2015 kwalificeert als een RVU. Volgens [appellant] heeft Martinair ten onrechte de eventuele RVU-heffing op [appellant] willen afwentelen zonder ook maar enige moeite te doen om die RVU-heffing te voorkomen. Martinair heeft volgens [appellant] ten onrechte niet de onzekerheid over de RVU-status van de VVR 2014-2015 in de vaststellingsovereenkomst uitgesloten.
Voorop wordt gesteld dat de rechter terughoudendheid dient te betrachten bij het niet toepassen van een contractsbepaling. Dit kan alleen maar indien het toepassen daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Naar het oordeel van het hof wordt niet aan dit (zware) criterium voldaan. Zoals hiervoor is overwogen, is in het voortraject van de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst duidelijk aan de orde gekomen dat [appellant] de mogelijkheid om de RVU-heffing later terug te vorderen buiten de finale kwijting wilde houden maar dat Martinair daarmee niet heeft willen instemmen. Nu genoegzaam is gebleken dat [appellant] zich hiervan bewust was en toch de beëindigingsovereenkomst heeft ondertekend, kan niet gezegd worden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om hem juist wat betreft die RVU-heffing aan het finale kwijtingsbeding te houden. [appellant] is vrijwillig een vertrekregeling overeengekomen. Hij had er ook voor kunnen kiezen om bij Martinair in dienst te blijven. Dat heeft hij niet gedaan, maar is vertrokken en heeft een ontslagvergoeding ontvangen. Zijn beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid wordt verworpen. Grief 5 slaagt niet.
Leeftijdsdiscriminatie
Met de grieven 6 en 7 betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van leeftijdsdiscriminatie. [appellant] stelt dat sprake is van verboden onderscheid naar leeftijd omdat alleen oudere werknemers geraakt kunnen worden door de kwantitatieve toets. Ouderen die niet aan de 55 jaar-toets voldeden konden niet deelnemen aan de collectieve regeling van de VVR 2014-2015 en kregen door de inhouding van de RVU-heffing een lagere beëindigingsvergoeding dan werknemers die wel aan dit criterium voldeden. Volgens [appellant] legitimeert het doel van Martinair het leeftijdsonderscheid niet en is het middel hiertoe niet passend en noodzakelijk, omdat er ook gekeken moet worden naar de alternatieven. Een volledige toetsing aan de kwantitatieve toets (de 55 jaar toets en de 70% toets), het aanvragen van een beschikking bij de Belastingdienst over de RVU-status van de VVR 2014-2015 en het nadien aanleveren van aanvullende gegevens aan de Belastingdienst over andere vrijwillige vertrekkers op basis van deze regeling, waren alternatieven geweest om geen leeftijdsonderscheid te maken. Volgens [appellant] heeft Martinair dat nagelaten en daardoor het afspiegelingsbeginsel in de RVU wet- en regelgeving omzeild.
Op grond van de artikelen 3 en 7 van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (hierna: de WGBLA) is het maken van onderscheid op grond van leeftijd bij het aangaan en het beëindigen van een arbeidsverhouding verboden tenzij dat onderscheid objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. De WGBLA dient mede ter implementatie van Richtlijn 2000/78/EG tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep.
Eerst is de vraag aan de orde of de VVR 2014-2015 een direct of een indirect onderscheid naar leeftijd maakt. In artikel 5 van de VVR 2014-2015 is bepaald dat toekenning van de beëindigingsvergoeding op grond van de VVR 2014-2015 alleen geldt onder het voorbehoud dat de individuele beëindigingsregeling niet wordt aangemerkt als een RVU. Van een RVU is sprake indien niet voldaan is aan de zogenaamde kwantitatieve toets zoals neergelegd in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 26 mei 2005, nr. DGB2005/3299M. In dit besluit is bepaald dat de vraag of een ontslagvergoeding als een RVU wordt aangemerkt, moet worden beantwoord aan de hand van een kwalitatieve en een kwantitatieve benadering. Niet is in geschil dat de kwantitatieve benadering, bestaande uit de 70% toets en de 55 jaar toets, een leeftijdscriterium bevat. Op basis van de 55 jaar toets (en dus op basis van leeftijd) wordt bepaald of de beëindigingsregeling van een individuele vlieger een RVU-heffing tot gevolg heeft en daarmee of deze vlieger kan deelnemen aan de VVR 2014-2015. Daarmee is naar het oordeel van het hof sprake van een indirect onderscheid naar leeftijd.
Vervolgens is de vraag aan de orde of het door Martinair gemaakte leeftijdsonderscheid objectief is gerechtvaardigd. Daarbij is allereerst van belang om vast te stellen of het uitsluiten van de VVR 2014-2015 op basis van de kwantitatieve toets een legitiem doel dient. Martinair heeft in dit verband gesteld dat het doel is om zoveel mogelijk vliegers via een vrijwillige vertrekregeling te laten vertrekken om gedwongen ontslagen te voorkomen. Om hoge boetes te voorkomen en om binnen het budget te blijven dat voorhanden was voor een vrijwillige vertrekregeling, heeft Martinair de kwantitatieve toets gehanteerd. [appellant] betwist dit gestelde doel als zodanig niet, zodat het hof van de legitimiteit van dit doel zal uitgaan. De doelstelling voldoet aan de zwaarwegende behoefte van Martinair om vanwege de overbezetting door een krimpende vrachtmarkt bij voorkeur tot vrijwillige vertrekregelingen met haar personeel te komen. Door uitsluiting van de VVR 2014-2015 op basis van de kwantitatieve toets blijven de financiële gevolgen voor Martinair (en het personeel dat in dienst blijft) beperkt zodat zo min mogelijk werknemers met gedwongen ontslag worden geconfronteerd.
Vervolgens is van belang om vast te stellen of uitsluiting van de VVR 2014-2015 op basis van de kwantitatieve toets een passend en noodzakelijk middel is om het legitieme doel te bereiken. Martinair heeft in dit verband toegelicht dat het middel om vliegers die voldeden aan de kwantitatieve toets uit te sluiten van de VVR 2014-2015 passend is omdat het Martinair in staat stelt de kosten te beheersen. Het is volgens Martinair ook noodzakelijk omdat zij bij betaling van de RVU-heffing over de VVR-vergoeding het beschikbare budget ruimschoots zou overschrijden. Dat kon Martinair zich gelet op haar financiële positie destijds niet veroorloven. Naar het oordeel van het hof is het gekozen middel daarmee niet alleen passend, maar ook noodzakelijk. Het middel gaat bovendien niet verder dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het doel (kostenbeheersing) en het doet geen excessieve afbreuk aan de belangen van in dit geval [appellant] aangezien hij, door zich voor een vrijwillig vertrek aan te melden, alsnog een in algemene zin royale vergoeding van € 175.537,24 bruto ontvangt (in plaats van € 266.816,60 bruto). Het nadeel dat voor hem aan deze maatregel kleeft is daarom beperkt, - mede in acht genomen de omstandigheid dat [appellant] zich vrijwillig voor vertrek aanmeldde - terwijl het voordeel van de maatregel voor de gehele organisatie van Martinair (het voorkomen van gedwongen ontslagen) groot is. Ook acht het hof van belang dat de VVR 2014-2015 (en de kwantitatieve toets die daaruit voortvloeit) het resultaat is van onderhandelingen tussen de vakbond VNV en Martinair. Zijn stelling dat bij toepassing van de door [appellant] genoemde alternatieven geen sprake zou zijn van (indirect) leeftijdsonderscheid doordat het afspiegelingsbeginsel zou worden toegepast, heeft [appellant] niet voldoende onderbouwd.
Uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat voor het maken van onderscheid naar leeftijd in de VVR 2014-2015 een objectieve rechtvaardigingsgrond bestond. Dit betekent dat de grieven 6 en 7 falen.
Ongerechtvaardigde verrijking
Met grief 8 bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat aan de kant van [appellant] geen verarming heeft plaatsgevonden. Nu Martinair ten onrechte de RVU-heffing op zijn beëindigingsvergoeding in mindering heeft gebracht, is Martinair volgens [appellant] door de teruggave van dit bedrag door de Belastingdienst ongerechtvaardigd verrijkt.
Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking van Martinair ten koste van [appellant] als bedoeld in artikel 6:212 lid 1 BW. Over de tussen partijen overeengekomen beëindigingsvergoeding van € 175.537,24 bruto heeft Martinair een RVU-heffing aan de Belastingdienst afgedragen. Aangezien nadien is komen vast te staan dat zij daartoe niet was gehouden, heeft de Belastingdienst de betaalde RVU-heffing weer aan Martinair terugbetaald. Nog los van de kosten die Martinair heeft moeten maken in genoemde procedure tegen de Belastingdienst en de kans dat deze procedure ondanks die kosten geen succes zou hebben, kan onder deze omstandigheden niet gezegd worden dat Martinair hierdoor is verrijkt. Evenmin is [appellant] hierdoor verarmd. [appellant] had immers geen recht op de door Martinair aan de Belastingdienst betaalde RVU-heffing, maar enkel op de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen beëindigingsvergoeding. Van ongerechtvaardigde verrijking in de zin van artikel 6:212 lid 1 BW is dus geen sprake. Grief 8 faalt.
Goed werkgeverschap
Met grief 9 bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake is van handelen in strijd met artikel 7:611 BW. Gelet op al het voorgaande kan niet gezegd worden dat Martinair zich niet als een zorgvuldig handelend werkgever heeft opgesteld door de afgedragen RVU-heffing na terugbetaling daarvan door de Belastingdienst niet aan [appellant] uit te betalen. Ook deze grief 9 faalt.
Vermeerderde eis
Een en ander betekent tevens dat er geen grond is voor toewijzing van het gevorderde bedrag bij wijze van schadevergoeding. Het meer subsidiair gevorderde zal dan ook worden afgewezen.
Proceskosten
De conclusie is dat alle grieven tevergeefs zijn voorgesteld. Het bestreden eindvonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.