Gerechtshof Amsterdam, 19-10-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3089, 200.287.446/01
Gerechtshof Amsterdam, 19-10-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3089, 200.287.446/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 19 oktober 2021
- Datum publicatie
- 19 oktober 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2021:3089
- Zaaknummer
- 200.287.446/01
Inhoudsindicatie
Ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een redacteur van de Volkskrant is door de kantonrechter ten onrechte toegewezen. Geen voldragen ontbindingsgrond. Geen #Me-Too situatie. Redacteur heeft in zijn contacten met schrijfsters laakbaar gehandeld, maar niet stelselmatig misbruik gemaakt van zijn machtspositie als recensent. Ook heeft hij niet willens en wetens gelogen tegen de Volkskrant over deze contacten. De Volkskrant heeft prematuur geconcludeerd tot verbreking van de arbeidsrelatie, op basis van een onzorgvuldig uitgevoerd intern onderzoek en voordat er onafhankelijk extern onderzoek had plaatsgevonden. Toekenning van een billijke vergoeding op basis van artikel 7:683 lid 3 BW van € 370.000,- bruto. Bij de hoogte van de billijke vergoeding zijn de waarde van de arbeidsovereenkomst en alle overige omstandigheden van het geval mee gewogen.
Wetsartikelen: artikel 7:683 lid 3 BW, artikel 7:671b lid 1, sub a BW, artikel 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en sub e en sub g BW.
Uitspraak
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.287.446/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 8635608 EA VERZ 20-497
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 oktober 2021
inzake
[verzoeker]
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
advocaat: mr. M.J. Draaisma te Amsterdam,
tegen
DPG MEDIA B.V.
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in principaal appel,
verzoekster in incidenteel appel,
advocaat: mr. J. Schulp te Amsterdam.
1 1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna DPG Media of Volkskrant en [verzoeker] genoemd.
[verzoeker] is bij verzoekschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op
21 december 2020 onder aanvoering van grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) op 24 september 2020 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking). Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en bij arrest uitvoerbaar bij voorraad
primair:
-de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht vanaf 1 december 2020 zal herstellen op straffe van een dwangsom;
-in geval de arbeidsovereenkomst niet wordt hersteld vanaf 1 december 2020, voorzieningen zal treffen ter zake van de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst;
-DPG Media zal gebieden het loon te betalen vanaf de hersteldatum van de arbeidsovereenkomst, vermeerderd met vakantiebijslag en overige emolumenten, en vermeerderd met de wettelijke verhoging;
-DPG Media zal gebieden om [verzoeker] weer tot zijn werkzaamheden toe te laten, op straffe van een dwangsom;
subsidiair:
-DPG Media zal veroordelen aan [verzoeker] op grond van artikel 7:683 lid 3 BW een billijke vergoeding te betalen van € 888.930,65 bruto aan loonschade en € 81.606,13 inclusief BTW aan advocaatkosten, althans een door het hof te bepalen billijke vergoeding;
primair en subsidiair:
-voor recht zal verklaren dat DPG Media in strijd heeft gehandeld met haar verplichtingen ex artikel 7:611 BW jegens [verzoeker] ;
-DPG Media zal gebieden om een allesomvattend klachtenonderzoek te laten verrichten door [Y] naar het handelen van [verzoeker] , op kosten van DPG;
-DPG Media zal veroordelen in de kosten van deze procedure, het salaris van de advocaat daaronder begrepen, te vermeerderen met wettelijke rente.
Op 18 februari 2021 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep, tevens houdende incidenteel appel met producties van DPG Media ingekomen. In principaal appel wordt (samengevat weergegeven) verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen, eventueel met wijziging van de ontbindingsgrond. Indien en voor zover herstel van het dienstverband wordt toegewezen, verzoekt DPG Media het herstel tegen een toekomstige datum toe te wijzen, waarbij de voorzieningen ex artikel 7:682 lid 6 BW op nihil worden gesteld, althans rekening wordt gehouden met de WW-uitkering van [verzoeker] . Tevens verzoekt DPG Media voor dat geval een veroordeling van [verzoeker] tot terugbetaling van de transitievergoeding en afwijzing van de billijke vergoeding, in alle gevallen met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten.
In incidenteel appel komt DPG Media met één grief op tegen rechtsoverweging 14 van de bestreden beschikking, waarin de kantonrechter heeft geoordeeld dat [verzoeker] niet verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van artikel 7:669 lid 1 en lid 3 aanhef en sub e BW. DPG Media verzoekt in incidenteel appel honorering van deze beroepsgrond, met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 11 juni 2021. Bij die gelegenheid hebben namens [verzoeker] mr. Draaisma voornoemd en mr. M. van den Eeckhout, advocaat te Amsterdam, en mr. Schulp voornoemd en mr. E.L. Steenis, advocaat te Amsterdam, namens DPG Media het woord gevoerd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [verzoeker] heeft nog producties in het geding gebracht. Partijen hebben inlichtingen verschaft.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Vervolgens is uitspraak bepaald.
2 Feiten
De kantonrechter heeft in de bestreden beslissing onder 1, sub 1.1 tot en met 1.28 een aantal feiten in deze zaak als vaststaand aangemerkt. Met grief 1 betoogt [verzoeker] dat deze feitenvaststelling op een aantal onderdelen onjuist en onvolledig is, waarop hierna – voor zover van belang – zal worden ingegaan. Voor het overige is de juistheid van de door de kantonrechter vastgestelde feiten tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Die feiten behelzen, samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1963, was sinds 1 januari 2004 in dienst bij (de rechtsvoorganger van) DPG Media en werkzaam bij de Volkskrant. Het bruto salaris op basis van een werkweek van 38 uren bedroeg € 5.132,82 per maand exclusief toeslagen en emolumenten.
[verzoeker] was werkzaam in de functie van [functie] en besteedde een deel van zijn tijd aan het schrijven van boekrecensies en een ander deel van zijn tijd aan het schrijven van interviews, columns, essays en andere stukken. Uit hoofde van zijn functie werd hij geacht een breed netwerk te onderhouden binnen de literaire wereld. [verzoeker] was naast zijn werk voor de Volkskrant jurylid voor meerdere literatuurprijzen en gastdocent aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Ook heeft hij zelf boeken geschreven.
In het Stijlboek van de Volkskrant staat onder de omschrijving van het begrip ‘recensie’ onder meer: “Een recensent dient nimmer in enige relatie te staan tot de maker van het besproken werkstuk”. In de Gedragscode DPG Media staat onder paragraaf 5 (‘onafhankelijkheid’) onder meer: “In het streven naar kwaliteit en integriteit past een zorgvuldige omgang met zakelijke belangen en/of partners van DPG Media en worden alle vormen van samenloop en verstrengeling van persoonlijke – en zakelijke belangen door medewerkers vermeden”.
Naar aanleiding van geruchten over grensoverschrijdend gedrag hebben de toenmalig hoofdredacteur, [A] , en chef Boeken bij de Volkskrant, [B] (hierna: ‘ [B] ’), begin 2018 met [verzoeker] hierover gesproken en hem gevraagd wat er waar was van de geruchten. [verzoeker] heeft de geruchten ontkend en weersproken dat hij ongepast contact zou hebben gehad met schrijfsters.
In februari 2020 kwam de nieuwe hoofdredacteur van de Volkskrant, [C] (hierna: ‘ [C] ’), ter ore dat NRC Handelsblad bezig zou zijn met een onderzoek naar [verzoeker] . [verzoeker] zou schrijfsters hebben uitgenodigd voor lunches voordat hij hun boeken zou recenseren. [C] heeft [verzoeker] in een gesprek op 5 februari 2020 met deze beweringen geconfronteerd.
2.6. Naar aanleiding van het boekenweekgeschenk van 2020 heeft een opinieredacteur van de Volkskrant, [D] , een rondgang langs auteurs gemaakt en heeft hij onder anderen met schrijfster [E] (hierna: ‘ [E] ’) gesproken.
Op 4 maart 2020 is een artikel van [D] verschenen waarin [E] is geciteerd:
‘Een vriendin van me kreeg te horen: we schrijven geen recensie, maar ik geef je wel een prijs. Een andere vriendin ontving ’s nachts een sms van een gezaghebbend recensent: “ik ga je recenseren, zullen we morgen lunchen?” [E] noemde dat nog net geen # MeToo.’
Naar aanleiding van het artikel heeft [B] op 5 maart 2020 contact opgenomen met [E] en gevraagd om concrete namen. [E] heeft haar geantwoord dat de mensen die bewijzen hebben er niet over durven te praten.
De adjunct-hoofdredacteur (voormalig ombudsvrouw) van de Volkskrant, [F] (hierna: ‘ [F] ’), heeft tussen 6 maart 2020 en 14 mei 2020 gesprekken gevoerd met tien vrouwelijke auteurs. Deze zijn actief benaderd door [F] . Nadien heeft nog één vrouwelijke auteur zich gemeld. Aan alle auteurs is anonimiteit toegezegd. De bevindingen van [F] zijn vastgelegd in een verslag, gedateerd 15 mei 2020 (hierna: ‘het interne onderzoeksverslag’).
Naar aanleiding van een (fictief) verslag van een lunch van een schrijfster met [verzoeker] in het blad Propria Cures, heeft [C] op 14 mei 2020 per e-mail aan [verzoeker] – onder bijsluiting van de link naar het Propria Cures artikel – gevraagd om nog eens te bevestigen dat hij zulke contacten met schrijvers ten stelligste ontkende, daarbij verwijzend naar het gesprek van 5 februari 2020, waarvan hij het verslag had bijgevoegd. In dit verslag, dat voor het eerst door [C] aan [verzoeker] werd toegezonden op 14 mei 2020, is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“ [verzoeker] ontkent ten stelligste dat hij ooit contact heeft opgenomen met vrouwen over wie hij ook een recensie schreef. Zijn contacten met schrijvers beperken zich tot interviews. (…) Hij heeft bezworen dat hij nooit berichten heeft verstuurd naar auteurs die als opdringerig zouden kunnen zijn ervaren. (…)” [verzoeker] heeft daar per e-mail op 14 mei 2020 op geantwoord: “Uiteraard kan ik dat met plezier bevestigen.”
Op 18 mei 2020 hebben [C] en [F] een gesprek gevoerd met [verzoeker] , zonder dat het onderzoeksverslag van [F] tevoren aan [verzoeker] was toegezonden, of tijdens het gesprek aan hem is overhandigd. In het verslag van dit gesprek is het volgende vermeld:
‘ [C] [ [C] , hof] (…) laat [verzoeker] [ [verzoeker] , hof] bij binnenkomst meteen weten dat het geen leuk gesprek wordt. Hij legt uit dat [F] [ [F] , hof] onderzoek heeft gedaan, omdat de geruchtenstroom over contacten met schrijfsters aanhield. Ze heeft tien vrouwen gesproken en we hebben bewijzen gezien: hij heeft vrouwen benaderd terwijl hij een recensie over ze ging schrijven, hij sprak ze aan met lieve en lieverd, hij heeft soms geprobeerd met hen af te spreken, hij heeft vrouwen daarmee in verlegenheid gebracht en hij heeft ook enkele keren uit de jury geklapt. [C] benadrukt dat we dit weten uit de gesprekken met die vrouwen en dat we de berichten die hij heeft gestuurd hebben gezien. Dat is niet waar, reageert [verzoeker] . Hij heeft alleen maar uit hoofde van zijn professie als boekenredacteur contact met schrijfsters. En dat is alleen maar voor interviews. Hij heeft nooit uit de jury gelekt. (…) [verzoeker] herhaalt dat hij alleen professioneel contact met schrijfsters heeft en dat hij alle contacten vooraf met [B] [ [B] , hof] bespreekt. Dat ze onderling de boeken verdelen en wie met wie afspreekt.
Later legt hij uit dat alle contacten per mail verlopen en dat het via de pr-mensen van uitgeverijen gaat. Hij gebruikt inderdaad weleens de woorden ‘liefs’ en ‘lieve groet’, maar dat doet iedereen in het wereldje. (…) [F] vraagt of we het, als we over professionele contacten spreken, het over hetzelfde hebben. Heeft hij dan wel eens voor zijn idee professioneel [onprofessioneel, hof] contact gezocht via Facebook? Nooit. (…) het gaat om contact zoeken met vrouwelijke auteurs via Facebook of andere sociale media. Het gaat om afspraken maken. Dat heeft hij nooit gedaan, herhaalt hij. Hij heeft nooit geluncht met een schrijfster. Later in het gesprek vertelt hij dat het wel de bedoeling was om met schrijfster (…) te gaan lunchen, omdat zij iets zou gaan doen met Boeken bij de Volkskrant. Maar die afspraak ging niet door. Alles stond in het teken van de krant. Alles besprak hij met [B] . Misschien, vertelt hij bij nader inzien, heeft hij wel eens aan een schrijfster laten weten wanneer een recensie in de krant zou komen. (…) ‘Ik vind het vervelend als mensen zich onder druk gezet hebben gevoeld’, herhaalt [verzoeker] . ‘Ik heb zelf gemeend dat ik geen grensoverschrijdende dingen heb gedaan. Ik heb die bedoeling nooit gehad.’(…) (…) Dan vertelt hij over de lunchafspraak met (…), die niet doorging, maar dat [B] hiervan af wist. ‘Het kan zijn’, zegt hij dan, ‘dat ik die formulering heb gebruikt’. Hij refereert aan ‘er komt goed nieuws aan’. Maar betekent dit nu dat hij erkent dat hij aan een vrouw heeft verklapt dat ze genomineerd was met de mededeling: er komt goed nieuws aan? Nee, [verzoeker] zwijgt weer lang. Is er meer, de lunches? (…) Hij zal zich anders moeten gaan opstellen, zegt hij. Met ‘lieve’ heeft hij een te gemeenzame toon aangeslagen, die als onaangenaam is ervaren. Hij heeft altijd gedacht dat hij het wel in de gaten zou hebben als hij iets te ver zou gaan. Maar niemand heeft hem dat ooit verteld. (…) Tot slot benadrukt hij dat hij heel zeker weet dat hij integriteit hoog in het vaandel heeft staan en dat hij goed weet wat kan en wat niet kan. (…) [verzoeker] doet een klemmend beroep op ons: hij hoopt dat we zien dat hij oprecht is. Dat hij ervoor zal waken dat hij het weer doet. Dat is moeilijk als we het niet eens worden over de feiten, zegt [C] , want wat gaat hij dan precies niet meer doen? En hoe weten we zeker dat hij handelingen die wij ongepast en ontoelaatbaar vinden voor een recensent, uit zichzelf herkent. Daarop geeft [verzoeker] geen antwoord. [C] zegt dat de hoofdredactie zich gaat beraden. Als [verzoeker] nog nagedachten heeft, is hij van harte welkom om die met de hoofdredactie te delen. We spreken af dat we de volgende dag (….) weer bij elkaar komen.’
Op 18 mei 2020 ‘s avonds en 19 mei 2020 in de ochtend is er telefonisch en per whatsapp contact geweest tussen [B] en [verzoeker] waarbij [B] [verzoeker] op het hart heeft gedrukt tijdens het gesprek van 19 mei 2020 eerlijk te zijn en opening openheid van zaken te geven.
Op 19 mei 2020 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden tussen [C] , [F] en [verzoeker] . In het daarvan gemaakte gespreksverslag staat onder meer:
‘(…) Wat jullie hebben gelezen, heb ik geschreven’, zegt hij [ [verzoeker] , hof], verwijzend naar het onderzoek dat [F] heeft gedaan. ‘Daar schaam ik me voor en het is gênant’. Hij heeft het gisteravond doorgenomen, samen met zijn zoon, en hij zei ook dat het inderdaad veel te frivool en te vrijpostig was. Zelf vindt [verzoeker] de toon bij nader inzien te luchtig. (…) ‘Ik weet wat ik moet laten, wat ik wel en niet moet doen. Ik heb fouten gemaakt.’ (…) Volgens [verzoeker] wordt ten onrechte de suggestie gewekt dat hij uit zichzelf contact zoekt. Normaal laten ze niet weten of een boek wordt besproken: je ziet het wel. Maar dat heeft hij in een aantal gevallen wel gedaan, dat was nodeloos, zegt hij, ‘uit aardigheid, ijdelheid. Ik weet dat ik dat niet behoor te doen.’ (…) [verzoeker] heeft nooit op eigen initiatief contact opgenomen, zegt hij. ‘Mogelijk zijn er uit de correspondentie die jullie hebben gezien, stukjes geknipt waardoor de indruk wordt gewekt dat ik uit het niets contact met hen heb gezocht, maar ik ben altijd ingegaan op een vraag. Gaan jullie nog iets met het boek doen? Heb je mijn boek ontvangen? (…) [verzoeker] noemt vier vrouwen, van wie hij vermoedt dat die hun correspondentie met ons hebben gedeeld (…). [C] drukt hem op het hart om niet te onderzoeken waar de beschuldigingen vandaan komen, maar vooral naar zijn eigen gedrag te kijken. Welke correspondenties met vrouwelijke auteurs heeft hij allemaal aangetroffen? Niet meer dan deze vier, herhaalt [verzoeker] tot driemaal toe. (…) Hoe vaak, wanneer en met wie heeft hij vertrouwelijke informatie uit literaire jury’s gedeeld, vraagt [C] . Na lang nadenken, zegt [verzoeker] dat hij dat een keer heeft gedaan, ‘met (…)’, en daar houdt hij het bij, ook na herhaald doorvragen. Hoe vaak heeft hij voor publicatie een recensie of artikel overhandigd aan een vrouwelijke auteur, vraagt [C] . ‘Ik heb nooit van tevoren een recensie overhandigd’, zegt [verzoeker] . ‘Of een poëzierubriek.’ [F] : Heb je recent, dit jaar, nog contact gezocht met schrijfsters? Nee, zegt [verzoeker] . Heb je wel eens een fysieke ontmoeting met een schrijfster gehad nadat je haar had uitgenodigd, voorafgaand aan een recensie, vraagt [F] . [verzoeker] : ‘Nooit.’ [C] laat hierop weten dat hij het vertrouwen in [verzoeker] volledig kwijt is. [verzoeker] heeft voor de vierde keer de kans gekregen om open kaart te spelen over alle contacten die hij met vrouwelijke schrijvers heeft gehad. In plaats van hier serieus over na te denken en verslag van te doen, heeft hij zich alleen maar afgevraagd waar de beschuldigingen vandaan komen. De uitspraken van [verzoeker] zijn bovendien in tegenspraak met de feiten die [F] heeft verzameld in haar onderzoek. Door dit gebrek aan introspectie en zelfkennis heeft de hoofdredactie er geen vertrouwen in dat [verzoeker] zijn leven in de toekomst zal beteren. De spijtbetuigingen en zijn bekentenis zijn te beperkt en komen te laat, zegt [verzoeker] , waardoor het voor de hoofdredactie onmogelijk is geworden om hem nog op zijn woord te geloven. [C] somt tot slot op wat de hoofdredactie [verzoeker] verwijt. Met zijn berichten op Facebook/Twitter en ander sociale media heeft hij vrouwen in verlegenheid gebracht en misbruik gemaakt van zijn machtige positie als recensent. Hij heeft zo bovendien zijn geloofwaardigheid als recensent in de waagschaal gesteld. Vrouwelijke auteurs kregen de indruk dat zij een recensie positief konden beïnvloeden als ze zijn berichten welwillend zouden beantwoorden. [verzoeker] heeft hiermee ook de geloofwaardigheid van de Volkskrant, ons grootste goed, ondergraven. Tot slot heeft hij het vertrouwen van deze en de vorige hoofdredactie beschaamd door keer op keer niet de waarheid te spreken, toen hem werd gevraagd welke contacten hij had met vrouwelijke auteurs. [C] laat [verzoeker] weten dat hier onze wegen scheiden, dat we uit elkaar gaan.’
[verzoeker] is na het gesprek op 19 mei 2020 op non-actief gesteld, met behoud van zijn salaris. Eveneens op 19 mei 2020 heeft [C] tijdens een video-call aan alle twaalf chef-redacteuren en [G] (lid van de redactiecommissie, hierna: ‘ [G] ’) medegedeeld – samengevat – dat DPG Media had besloten [verzoeker] te ontslaan wegens een vertrouwensbreuk.
Nadat [verzoeker] op 25 mei 2020 een artikel in NRC Handelsblad had gelezen waarin werd vermeld dat de Volkskrant maandenlang onderzoek naar hem had gedaan, heeft hij per e-mail van 25 mei 2020 aan [H] (HR Volkskrant) verzocht om inzage in dit onderzoek. Het interne onderzoeksverslag van [F] is bij e-mail van 26 mei 2020 namens de hoofdredacteur aan [verzoeker] verstuurd. Daarbij is hem geschreven dat er geen vertrouwen meer was in de samenwerking, vanwege zijn voortdurende ontkenning van het hem verweten gedrag. Tevens is aan hem het voorstel gedaan om de arbeidsovereenkomst in goed onderling overleg te beëindigen.
In de media (NRC Handelsblad, De Telegraaf, Twitter) verschenen omstreeks 25 mei 2020 berichten over de non-actiefstelling van [verzoeker] . Op 27 mei 2020 berichtte de Volkskrant in de rubriek ‘Ten eerste’ dat [verzoeker] op non-actief is gesteld en dat dit volgt op een onderzoek naar zijn benadering van vrouwelijke schrijvers. Op 30 mei 2020 publiceerde de Volkskrant in de rubriek ‘Week van de hoofdredacteur’ een kort commentaar op de zaak [verzoeker] , waarin [C] uitlegt waarom de krant nog geen volledige openheid van zaken geeft. Ook op 30 mei 2020 verscheen in de Volkskrant een kort bericht van [B] over de zaak [verzoeker] naar aanleiding van berichten in NRC Handelsblad en op Twitter. Hierin biedt zij excuses aan “aan de schrijfsters die in verlegenheid zijn gebracht, zich geïntimideerd hebben gevoeld en de beoordelingen van hun werk met terugwerkende kracht in twijfel trekken. Aan de lezers die willen weten wat er is gebeurd. De krant gaat het zo snel mogelijk vertellen.” Verder stond in de Volkskrant van 30 mei 2020 een column van [I] over de non-actiefstelling van [verzoeker] en de reacties die hierop volgden op sociale media.
[verzoeker] heeft bij brief van 2 juni 2020 verzocht om opheffing van de non-actiefstelling en mediation. Bij brief van 9 juni 2020 heeft DPG Media de gespreksverslagen van de gesprekken van 18 en 19 mei 2020 aan [verzoeker] gestuurd en geantwoord dat zij niet bereid was tot opheffing van de non-actiefstelling, en dat het inschakelen van een mediator niet zinvol leek omdat voortzetting van de arbeidsovereenkomst niet tot de mogelijkheden behoorde. Wel was DPG Media bereid tot een gesprek met een onafhankelijke derde.
Op 10, 11 en 12 juni 2020 heeft overleg per e-mail en telefoon plaatsgevonden tussen mr. Draaisma namens [verzoeker] en [J] (hierna: ‘ [J] ’) namens DPG, waarin mr. Draaisma heeft voorgesteld om een gesprek te laten plaatsvinden onder leiding van [G] , waarop [J] heeft meegedeeld dat DPG Media had besloten [X] Bedrijfsrecherche (hierna: ‘ [X] ’) in te schakelen. Vervolgens heeft mr. Draaisma verzocht om onafhankelijk onderzoek te laten doen door het bureau [Y] , omdat dit bureau specialist en marktleider is in de aanpak van ongewenste omgangsvormen. Voor het geval DPG Media daartoe niet bereid zou zijn stelde mr. Draaisma voor om het gesprek te laten leiden door [Y] als onafhankelijke derde. Deze voorstellen zijn door [J] afgewezen.
[X] heeft in juni 2020 onderzoek verricht, en hiervan verslag gedaan in een Management Letter van 17 juni 2020, die [verzoeker] eveneens op 17 juni 2020 is toegezonden. In hoofdstuk 2 van dit document, genaamd “Doelstelling en Plan van aanpak” is het volgende vermeld:
“Doel van het onderzoek was:
-vaststellen of de klachten ten aanzien van de heer [verzoeker] op waarheid berusten;
-zo ja, vaststellen wanneer relevante gebeurtenissen hebben plaatsgevonden en welke gevolgen de auteurs hiervan ervaren hebben.
Voorafgaand aan en gedurende het onderzoek is een plan van aanpak met de volgende werkzaamheden overeengekomen:
-het houden van een voorbespreking met mevrouw [J] ;
-het voeren van gesprekken met negen auteurs die hebben meegewerkt aan het onderzoek van de Volkskrant.”
In hoofdstuk 3.2 (‘Berichten’) van de Management Letter is het volgende vermeld:
“Uit het onderzoek is bekend geworden dat de heer [verzoeker] meerdere vrouwelijke auteurs heeft benaderd via privéberichten op social media (Facebook Messenger en Twitter). Dat geldt voor alle negen auteurs die onze medewerkers spraken. De berichten stuurde de heer [verzoeker] een aantal keer voordat hij een recensie schreef over het uitgebrachte werk van de betreffende vrouwelijke auteur. Ook benaderde de heer [verzoeker] meerdere vrouwelijke auteurs via privéberichten en hintte over een nominatie of het winnen van een literaire prijs. De heer [verzoeker] heeft de auteurs benaderd voorafgaand aan de officiële bekendmaking. In alle gevallen nam de heer [verzoeker] het initiatief voor het contact.
Alle auteurs die onze medewerkers spraken, deelden mede dat de heer [verzoeker] in het contact via social media woorden gebruikte zoals ‘lieve’, ‘lieve groet’, ‘liefs’, ‘lieverd’, en ‘excuuskus’. Dit wordt onderbouwd door meerdere screenshots van berichten tussen de betreffende auteur en de heer [verzoeker] die onze medewerkers ontvingen van de auteurs. De heer [verzoeker] was in alle gevallen degene die begon met dergelijke woorden en een aantal auteurs namen deze bewoordingen over. Soms kon de auteur niet uitleggen waarom, maar vertelden dat de heer [verzoeker] als recensent een auteur kan ‘maken of breken’ en daarin een bepaalde macht heeft. Als auteur wil je hem daarom te vriend houden.
De heer [verzoeker] heeft berichten gestuurd over diverse onderwerpen. Hier volgen een aantal voorbeelden over de onderwerpen waarover de heer [verzoeker] privé berichten stuurde. De heer [verzoeker] :
- deelde mee dat hij het boek van de auteur ging lezen;
- deelde mee dat hij een recensie ten behoeve van publicatie in de Volkskrant;
- vroeg of de auteur een recensie wilde lezen die hij had geschreven;
- gaf complimenten over het werk van de auteur;
- vroeg om een gesigneerd boek;
- gaf tips of bood hulp aan;
- liet weten dat de auteur weleens ‘heel blij zou kunnen worden’ of dat er ‘iets leuks aan zat te komen’, waarmee hij volgens de auteurs hintte op een nominatie of een prijs;
- stelde vragen over zaken die hij ook bij de uitgever kon (op)vragen;
- deelde mee dat hij de auteur zou willen interviewen;
- vertelde dat hij zijn best ging doen om een boek genomineerd te krijgen of vroeg of het boek wel zou worden opgestuurd voor een specifieke prijs.
Een aantal auteurs ontving voorafgaand of na afloop van een ontmoeting met de heer [verzoeker] van hem weleens een bericht met onder meer het volgende, of woorden van gelijke strekking: ‘Het was leuk’, ‘Ik verheug me’, en ‘Ik hoop je vaker te zien’.
De berichten van de heer [verzoeker] werden verstuurd in de periode 2015 tot en met 2020. Vanwege de bescherming van de privacy van de auteurs zijn de berichten niet opgenomen in deze rapportage.”
2.19. In hoofdstuk 3.3 (‘Afspraken’) van de Management Letter is het volgende vermeld:
“De heer [verzoeker] heeft, van de negen auteurs die onze medewerkers spraken, aan vijf auteurs via privéberichten gevraagd om af te spreken. Tegen een zesde auteur zei [verzoeker] alleen dat ze ‘nog eens over het boek moeten praten.’ Het is niet in alle gevallen daadwerkelijk tot een afspraak gekomen. Redenen die de heer [verzoeker] aangaf om ergens om af te spreken varieerden volgens de gesproken auteurs tussen het laten lezen van een recensie, het signeren van een boek, het verzoek om iets te schrijven voor de krant, voor het kunnen opsturen van boeken, of om een stuk voor de krant te kunnen schrijven.(…)”
2.20. [verzoeker] heeft op 18 juni 2020 gereageerd op de Management Letter van [X] .
Op 19 juni 2020 vond een gesprek plaats ten kantore van DPG, waarbij aanwezig waren [verzoeker] , [C] , [F] , [H] , een stagiaire van Lexence, [J] , mr. Schulp en mr. Draaisma. Naar aanleiding van dit gesprek heeft mr. Draaisma bij e-mail van 22 juni 2020 onder meer inzage gevraagd in de verklaringen van de auteurs die zijn afgelegd tijdens het interne onderzoek van DPG Media en later bij [X] , en inzage in de screenshots van berichten die zijn getoond aan de onderzoekers. Bij e-mail van 26 juni 2020 heeft de advocaat van DPG Media de anonieme verklaringen van drie auteurs die gehoord zijn door [X] met bijbehorende screenshots toegezonden aan mr. Draaisma. [verzoeker] heeft hierop gereageerd bij e-mail van 29 juni 2020.
Op 1 en 2 juli 2020 vond e-mail verkeer plaats waarbij [verzoeker] stelde dat de overgelegde verklaringen en screenshots incompleet waren, dat hij ook de verklaringen en screenshots van de andere auteurs wenste te ontvangen en dat hij hierop wilde kunnen reageren. Ook verzocht hij nogmaals om een onderzoek door [Y] . Deze verzoeken zijn afgewezen door DPG.
3 Beoordeling
DPG Media heeft in eerste aanleg de kantonrechter verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] ex artikel 7:671b lid 1, onderdeel a Burgerlijk Wetboek (BW) te ontbinden, onder toekenning van de transitievergoeding en met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten.
Aan dit verzoek heeft DPG Media - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat sprake is van een redelijke grond als bedoeld in artikel 7:669 lid 1 jo lid 3 BW, te weten primair verwijtbaar handelen (de e-grond) en secundair een verstoorde arbeidsverhouding (de g-grond).
[verzoeker] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het ontbindingsverzoek en wedertewerkstelling met veroordeling van DPG Media in de proceskosten. Verder heeft hij verzocht om DPG Media te veroordelen tot het laten verrichten van een allesomvattend klachtenonderzoek door [Y] op kosten van DPG Media en een verklaring voor recht dat DPG Media in strijd heeft gehandeld met haar verplichtingen op grond van artikel 7:611 BW.
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden wegens een verstoorde arbeidsverhouding met ingang van 1 december 2020, DPG Media veroordeeld om de transitievergoeding te betalen en de proceskosten gecompenseerd.
Tegen deze beslissing komt [verzoeker] op met negen grieven en DPG Media met één grief. De grieven in principaal en incidenteel appel lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Centraal staat de vraag of zich een voldragen ontbindingsgrond voordoet in de zin van artikel 7:671b lid 1 jo 7:669 lid 1 en lid 3 aanhef sub e of sub g BW. Indien dit niet het geval is, biedt artikel 7:683 lid 3 BW de mogelijkheid tot herstel van de arbeidsovereenkomst (zoals primair verzocht door [verzoeker] ) of toekenning van een billijke vergoeding (zoals subsidiair verzocht door [verzoeker] ).
Ontbindingsgrond
Bij de vraag of sprake is van verwijtbaar handelen in de zin van artikel 7:668 lid 1 en lid 3 sub e BW dienen alle omstandigheden van het geval betrokken te worden. Relevant daarbij zijn bijvoorbeeld (conclusie van de AG bij ECLI:NL:HR:2021:781):
- de ernst van het gedrag van de werknemer (relevant is daarbij bijvoorbeeld dat het gaat om moedwillig en welbewust handelen in plaats van onbewust of onvoorzichtig handelen);
- de functie van de werknemer;
- eventuele verzachtende omstandigheden (zoals dat het slechts om een enkel vergrijp ging of dat de werknemer spijt heeft betuigd);
- het (al of niet naar tevredenheid) functioneren van de werknemer;
- de duur van het dienstverband; en
- de leeftijd van de werknemer.
Bij de vraag of sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding in de zin van artikel 7:669 lid 1 en lid 3 sub g BW moet het gaan om een verstoring zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Het hof hanteert daarbij een “ex tunc” toets, en beoordeelt of de kantonrechter op het moment van het wijzen van de bestreden beschikking kon oordelen dat sprake was van een voldragen ontbindingsgrond.
DPG Media heeft in het kader van beide grondslagen voor ontbinding de volgende feiten en omstandigheden genoemd:
- [verzoeker] heeft zijn positie als vooraanstaand literair recensent van de Volkskrant stelselmatig misbruikt door via sociale media contact te zoeken met jonge vrouwelijke auteurs voorafgaand aan de publicatie van een recensie van hun werk. Uit het gebruik van Facebook Messenger (waarbij de berichten over en weer privé zijn) blijkt de intimiteit van deze berichten. [verzoeker] heeft meerdere vrouwelijke auteurs in persoon uitgenodigd voor een lunch, borrel en/of een wandeling, waarbij hij zich heeft bediend van vrijpostig en frivool taalgebruik. Hij heeft zich daarbij onvoldoende rekenschap gegeven van de implicaties en de gevolgen van zijn handelen. [verzoeker] heeft bij de auteurs de indruk gewekt dat hun reactie op zijn toenadering van invloed zou zijn op de beoordeling van hun (toekomstig) werk. [verzoeker] heeft daardoor een onveilige werksituatie met de auteurs veroorzaakt en heeft de journalistieke integriteitsnormen met voeten getreden, de normen die ten grondslag liggen aan hetgeen de Volkskrant doet en als kwaliteitskrant voor staat;
- [verzoeker] heeft tegen zijn werkgever gelogen over zijn contacten met vrouwelijke auteurs.
Vaststaat dat [verzoeker] geen seksueel grensoverschrijdend gedrag wordt verweten.
3.7.2. Het hof neemt tot uitgangspunt dat [verzoeker] werkzaam was bij DPG Media in de functie van Verslaggever 2. In deze functie besteedde hij een deel van zijn tijd aan het schrijven van recensies en een ander deel van zijn tijd aan het schrijven van interviews, columns, essays en andere stukken. Uit hoofde van zijn functie werd hij geacht een breed netwerk te onderhouden binnen de literaire wereld. Het onderhouden van een netwerk veronderstelt dat schrijvers worden benaderd en dat ook fysieke ontmoetingen plaatsvinden. DPG Media heeft zich onder meer beroepen op het begrip ‘recensie’ in het Stijlboek van de Volkskrant, waarin is vermeld dat een recensent in geen enkele relatie dient te staan tot de maker van een werk. Aangezien [verzoeker] in het kader van zijn onder 2.2 genoemde taken, die meer omvatten dan alleen het schrijven van boekrecensies, werd geacht een breed netwerk aan contacten binnen de literaire wereld te onderhouden, snijdt het betoog van DPG Media voor zover dit inhoudt dat [verzoeker] - omdat hij deels werkzaam was als recensent - geen contacten met auteurs mocht onderhouden, geen hout.
Ten aanzien van de inhoud van de contacten die [verzoeker] heeft onderhouden met schrijfsters overweegt het hof weegt als volgt. Uit de drie verklaringen van vrouwelijke auteurs die door [X] zijn gehoord met bijbehorende screenshots van conversaties met [verzoeker] , en één print van een post op Facebook van [K] (hierna: ‘ [K] ’) van 26 mei 2020, blijkt – samengevat – het volgende.
- Met gesprekspartner 1 heeft [verzoeker] één keer een ontmoeting gehad op 28 juni 2018. [verzoeker] verklaart hierover dat hij haar had benaderd omdat hij haar wellicht zou willen interviewen of haar zou kunnen vragen een column te schrijven. Bij die gelegenheid heeft hij haar een recensie laten lezen van haar boek, welke recensie op 29 juni 2018 online zou komen, en op 30 juni 2018 in de krant zou verschijnen. [verzoeker] heeft onweersproken gesteld dat hij de recensie al op 14 juni 2018 had ingeleverd bij de Volkskrant en deze ter perse was ; er kon dus niets meer aan de recensie worden veranderd. In de verklaring van gesprekspartner 1 staat:
“(…) Het liefst wilde ik helemaal niet afspreken. Het was ongemakkelijk. Je denkt toch dat het invloed zou hebben op de recensie van mijn boek als ik niet zou afspreken. (…) Tijdens de afspraak zijn er zijn geen avances gemaakt door hem. (…) Ik heb toen de recensie gelezen. Ik dacht toen wel echt: Waarom zou je dit doen? Want het is eigenlijk heel ongemakkelijk. (…)U vraagt mij waarom ik ervoor koos om af te spreken. Een reden waarom ik toch met hem afsprak is omdat ik dacht dat het anders mijn recensie zou beïnvloeden, maar ook omdat ik dacht dat hij mogelijk goede bedoelingen had. Ik vind het wel belangrijk dat dit goed wordt vermeld, want hier heb ik veel over getwijfeld, of het niet ook gewoon goed bedoeld was. En nog steeds vraag ik me wel eens af of het nu echt argeloosheid of arrogantie was. (…)
Na de afspraak stuurde [verzoeker] nog een berichtje dat hij het leuk vond en eindigde het berichtje met ‘lieve groet’. Het berichtje zag ik als iets wat je normaal doet na een date. Ik vind het heel apart dat je zoiets stuurt na een zakelijke afspraak. Ik geloof overigens niet dat de heer [verzoeker] onze afspraak zag als een date. (…)”
Verder verklaart gesprekspartner 1– in lijn met hetgeen [verzoeker] hierover heeft gesteld – dat ze later nog eens heeft voorgesteld om columns op te sturen naar [verzoeker] , omdat hij tijdens de afspraak had gezegd dat zij hem kon benaderen als zij ergens hulp bij nodig had.
- met gesprekspartner 3 heeft [verzoeker] contact gehad via Facebook in verband met een biografie die zij aan het schrijven was. Na verschijning werd de biografie kritisch gerecenseerd door een collega van [verzoeker] , waarop hij haar adviseerde over de wijze waarop gesprekspartner 3 zou kunnen reageren. Op enig moment heeft [verzoeker] haar uitgenodigd voor een lunchafspraak, die niet heeft plaatsgevonden. In de verklaring van gesprekspartner 3 staat:
“(…) U vraagt mij wat ik ervan vind dat dit onderzoek loopt en ik nu met u in gesprek ben. Het balletje is gaan rollen omdat mijn ex-partner mijn naam heeft genoemd. (…) Ik had dit zelf nooit aanhangig gemaakt of willen maken. Vervolgens is mijn naam in een artikel terecht gekomen. Zo kwam men bij mij uit. Ik kan er zelf wel mee omgaan. Het is maar een klein verhaal. U vraagt of die lunch ooit heeft plaatsgevonden. Nee. Ik was al gerecenseerd. Als ik nog geen recensie had gehad, dan was ik misschien wel op de lunchuitnodiging ingegaan omdat je dan denkt dat het van invloed kan zijn. Je voelt wel gelijk aan dat het niet klopte. Dat het niet gebruikelijk is. Het is niet oké. Ik ben door geen enkele andere journalist benaderd of uitgenodigd om te gaan lunchen. De heer [verzoeker] kan je maken of breken dus je houdt de deur wel een beetje open. Hij is belangrijk. Daarom is het wel verwijtbaar. (…)
Hoe ik het contact met de heer [verzoeker] wil noemen? De berichten van de heer [verzoeker] aan mij zijn een beetje vaderlijk. (…) U vraagt of de heer [verzoeker] onprofessionele woorden richting mij heeft gebruikt. Nee dat is niet het geval. Het voelde voor mij wel heel vervelend dat ik in het artikel van NRC naar voren ben gekomen. Mijn contact met de heer [verzoeker] was altijd gewoon aardig. (…).”
- Gesprekspartner 4 heeft zichzelf gemeld bij de Volkskrant. Zij heeft - samengevat - verklaard dat [verzoeker] haar via Facebook heeft benaderd naar aanleiding van haar vijfde boek in 2015, met een berichtje om 23.20 uur, dat eindigde met “hartelijke groet”, dat hij haar boek matig heeft gerecenseerd, haar heeft verzocht om een gesigneerde versie van het boek en haar vervolgens nog een bericht heeft gestuurd via Facebook met de tekst: “je beste boek komt hierna”. Zij vervolgt:
“(…) In het bericht vertelde de heer [verzoeker] hoe ik mijn werk moest doen en benadrukte hierin de gevoelige relatie tussen dochter en vader die in het boek besproken wordt. Toen dacht ik wel, dat is raar. Ik vond het vaderlijk en niet prettig. (…) Hij gaf mij een onzeker gevoel over mijn schrijverschap. Hij ziet schijnbaar iets in mijn werk dat ik zelf nog niet te pakken hebt. (…) Op mijn verjaardag kreeg [ik, hof] een berichtje van de heer [verzoeker] die hij afsloot met “Liefs”. Dit vond ik wel raar. (…)”
[X] heeft nog een tweede keer telefonisch met gesprekspartner 4 gesproken waarbij zij aangaf – samengevat – dat het contact met [verzoeker] haar een onaangenaam gevoel heeft bezorgd en haar vertrouwen heeft beschadigd in hoe er tegen haar als schrijfster wordt aangekeken. [verzoeker] heeft hierover verklaard dat hij haar “enkele welgemeende aanmoedigingen” heeft gestuurd, omdat zij “langzaamaan steeds beter werd” en dat hij geen andere intentie had dan interesse tonen in haar werk.
- [K] heeft in haar post op Facebook onder meer het volgende geschreven:
“(…) Zodra Metoo ergens wordt opgeplakt ontaardt het meteen in grote verhalen – in dit geval speculaties over seks in ruil voor recensies, of etentjes in ruil voor een goede bespreking. Maar zo overduidelijk manifesteert alledaags machtsmisbruik zich zelden. (…) Het kan zo subtiel zijn als een bericht sturen midden in de nacht, koosnaampjes gebruiken, of mails aan iemand over wiens werk je gaat oordelen en die je amper kent, afsluiten met ‘liefs’. Het verplicht de ontvanger om een positie in te nemen, op een moment dat dat eigenlijk niet nodig zou zijn. (…) Ik ben niet een van de initiatiefneemsters, ik heb mijn ervaringen op tafel gelegd, ervaringen die op zich haast onschuldig leken, die slechts met teenlengte een grens overschreden, maar die in een groter geheel wel als kwalijk konden worden beschouwd. (…)”.
Uit deze verklaringen blijkt dat de vrouwelijke auteurs het feit op zichzelf dat [verzoeker] hen heeft benaderd via Facebook, en de toon van zijn berichten en de bewoordingen daarvan, als “ongemakkelijk”, “ongebruikelijk”, “niet prettig” en “vaderlijk” hebben ervaren en dat zij het gevoel hadden dat de vraag of en hoe zij hierop zouden reageren - op een of andere wijze - invloed zou hebben op hun positie als schrijver.
De verwijten van DPG Media aan [verzoeker] betreffen zijn werkzaamheden als recensent. In de relatie tussen een recensent en auteurs (vrouwen en mannen) is sprake van een afhankelijkheidselement: recensies kunnen een schrijver “maken of breken”. Van [verzoeker] mocht verwacht worden dat hij zich, in zijn contacten met auteurs, rekenschap gaf van deze afhankelijkheidsrelatie. Op grond van de overgelegde stukken en in zoverre niet bestreden door [verzoeker] , staat vast dat hij aan een aantal vrouwelijke auteurs berichten heeft gestuurd via Social Media, met name via Facebook Messenger. Deze berichten werden soms tijdens nachtelijke uren verzonden. Hoewel de berichten inhoudelijk werk gerelateerd waren, maakten zowel het tijdstip waarop de berichten vaak werden verzonden, als de toon (het gebruik van de woorden “liefs”, of “lieve”, of “lieverd”) dat een aantal vrouwelijke auteurs de indruk kreeg dat een bepaalde vorm van intimiteit werd gezocht. Omdat deze auteurs afhankelijk zijn van [verzoeker] als recensent had hij zich van dergelijk berichtenverkeer dienen te onthouden. [verzoeker] had zich voorts in de betreffende contacten terughoudend(er) dienen op te stellen en geen ongevraagd advies moeten geven noch had hij anderszins enige vorm van “vaderlijke” rol op zich moeten nemen.
DPG Media heeft [verzoeker] voorts verweten dat hij afspraken heeft gemaakt met vrouwelijke auteurs. In het rapport van [X] wordt vermeld dat [verzoeker] aan vijf auteurs heeft gevraagd om af te spreken, en dat vaststaat dat het in één geval daadwerkelijk tot een afspraak is gekomen (met gesprekspartner 1). Het onderhouden van een netwerk, waaronder het maken van fysieke afspraken met auteurs, behoort tot de functie van [verzoeker] . Het feit dat [verzoeker] initiatieven nam tot het maken van afspraken en/of daadwerkelijk afspraken maakte met vrouwelijke auteurs ( [verzoeker] heeft onbetwist en onder het noemen van voorbeelden gesteld dat hij ook vaak met mannelijke auteurs afsprak), valt hem dan ook op zichzelf niet te verwijten. Dit ligt anders indien en voor zover die afspraken gerelateerd (zouden) zijn aan zijn werk als recensent. Tijdens de ontmoeting met gesprekspartner 1 heeft [verzoeker] op de dag voorafgaand aan de publicatie van zijn recensie van haar boek, haar een printje laten lezen van deze recensie. Vaststaat dat de betreffende recensie door [verzoeker] al een week eerder was ingeleverd bij de boekenredactie en dat er niets meer aan veranderd kon worden. Hoewel dit gedrag van [verzoeker] laakbaar is omdat gesprekspartner 1, zoals zij heeft verklaard, in de veronderstelling verkeerde dat het niet afspreken invloed had kunnen hebben op de recensie, kan niet gezegd worden dat [verzoeker] hiermee zijn positie als vooraanstaand literair recensent van de Volkrant heeft misbruikt en daarmee journalistieke integriteitsnormen heeft geschonden, laat staan dat hij dit stelselmatig zou hebben gedaan.
Voorts verwijt DPG Media [verzoeker] dat hij sommige auteur(s) heeft laten weten dat zij wel eens ‘heel blij zou kunnen worden’ of dat er ‘iets leuks zat aan te komen’, waarmee hij gedoeld zou hebben op een nominatie of een prijs, en dat [verzoeker] aan auteurs heeft verteld dat hij zijn best ging doen om hun boek genomineerd te krijgen. In de Management Letter en het interne onderzoeksverslag worden hiervan geen voorbeelden gegeven. Gesprekspartner 1 verklaart dat [verzoeker] haar ooit een keer heeft gezegd dat hij bij Prometheus, haar uitgever, zou aandringen op prijzen voor haar werk. In het verslag van het gesprek op 19 mei 2020 is vermeld dat [verzoeker] heeft verklaard dat hij één keer vertrouwelijke informatie uit een jury geeft gelekt. Voor het overige is gesteld noch gebleken dat [verzoeker] in een concreet geval voorafgaand aan de bekendmaking van een nominatie of prijs, de betreffende auteurs en/of een hun uitgever op de hoogte heeft gesteld. Aldus is niet komen vast te staan dat [verzoeker] , behoudens het incidentele geval dat door hem zelf is benoemd op 19 mei 2020, zijn geheimhoudingsplicht als lid van een jury heeft geschonden of anderszins journalistieke integriteitsnormen heeft geschonden, laat staan dat dit stelselmatig zou zijn gebeurd.
Het geheel overziend en samenvattend valt [verzoeker] te verwijten dat hij in het berichtenverkeer met vrouwelijke auteurs – de toonzetting, de bewoordingen en de tijdstippen van verzending daarvan – zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van zijn machtspositie als recensent, dat hij één keer de indruk gewekt heeft (bij gesprekspartner 1) dat het maken van een afspraak invloed zou kunnen hebben op een recensie van de betreffende auteur (terwijl dat feitelijk niet meer mogelijk was) en dat hij één keer informatie heeft gelekt uit een jury waarin hij deelnam. Dit is evenwel onvoldoende om te concluderen dat [verzoeker] zijn positie als vooraanstaand literair recensent van de Volkskrant stelselmatig heeft misbruikt, waardoor [verzoeker] een onveilige werksituatie heeft veroorzaakt en de journalistieke integriteitsnormen met voeten heeft getreden. Het hof weegt hierbij mee dat [verzoeker] niet eerder dan op 18 en 19 mei 2020 duidelijk is aangesproken op het betreffende berichtenverkeer. [verzoeker] heeft tijdens deze gesprekken aangegeven zijn gedrag te betreuren en dat hij zich niet bewust is geweest van de impact daarvan op de betreffende auteurs. Resumerend heeft het hof op grond van de stukken en hetgeen ter zitting is verhandeld, niet de indruk gekregen dat [verzoeker] willens en wetens zijn machtspositie heeft misbruikt.
DPG Media verwijt [verzoeker] daarnaast dat hij op meerdere momenten tegen DPG Media heeft gelogen over zijn contacten met vrouwelijke auteurs. In de eerste plaats in zijn e-mail van 14 mei 2020 (zie hierboven onder 2.9), waarbij hij reageerde op het verzoek van [C] om te bevestigen dat hij “zulke contacten” met schrijfsters ten stelligste ontkende. In het e-mail verkeer van 14 mei 2020 refereert [C] zowel aan het artikel in Propria Cures, als aan het gespreksverslag van 5 februari 2020. De verklaring van [verzoeker] dat hij dacht dat de mail van 14 mei 2020 vroeg om een bevestiging dat hij nooit contacten had onderhouden zoals bedoeld in het artikel in Propria Cures, is daarom niet onlogisch. Voorts ontving [verzoeker] het verslag van het gesprek van 5 februari 2020 voor het eerst op 14 mei 2020 en heeft hij het slechts vluchtig gelezen. Hiermee staat onvoldoende vast dat [verzoeker] met zijn reactie op de e-mail van 14 mei 2020 willens en wetens heeft gelogen jegens [C] .
Het tweede moment waarop [verzoeker] volgens DPG Media heeft gelogen betreft de gesprekken van 18 en 19 mei 2020. DPG Media verwijt [verzoeker] – samengevat – met name dat hij heeft gelogen over
(i) het feit dat het slechts vier vrouwelijke auteurs zou betreffen,
(ii) het feit dat hij in 2020 geen enkel contact had gezocht met een vrouwelijke auteur en (iii) de vraag of hij wel eens een afspraak had gehad met een vrouwelijke auteur voorafgaand aan een recensie.
Uit de in zoverre niet betwiste verslagen van de gesprekken op 18 en 19 mei 2020 blijkt dat [verzoeker] op deze onderdelen niet de waarheid heeft gesproken. Het hof is evenwel van oordeel dat niet gezegd kan worden dat [verzoeker] hierover – al dan niet op onderdelen – willens en wetens heeft gelogen. Het volgende is hiertoe redengevend.
[verzoeker] is voor het eerst op 18 mei 2020 geconfronteerd met de resultaten van het interne onderzoek. Hoewel het verslag van het onderzoek reeds op 15 mei 2020 gereed was, heeft [verzoeker] hiervan geen afschrift ontvangen voorafgaand aan het gesprek op 18 mei 2020 en evenmin is hem voorafgaand aan het gesprek van 18 mei 2020 verteld waar het gesprek over zou gaan. Tijdens het gesprek heeft DPG Media steeds teruggegrepen naar de bevindingen van het interne onderzoek, maar voor [verzoeker] was onduidelijk op welke bevindingen precies werd gedoeld en welke verwijten hem precies werden gemaakt. Tijdens het gesprek op 18 mei 2020 heeft [verzoeker] verklaard dat hij alleen professioneel contact met vrouwelijke auteurs heeft gehad en dat hij alle contacten vooraf met [B] besprak.
Een van de verwijten die DPG Media [verzoeker] maakt aan [verzoeker] betreft het feit dat hij tijdens het gesprek op 19 mei 2020 herhaaldelijk heeft gezegd dat hij slechts met vier vrouwelijke auteurs via Facebook contact had gehad, terwijl dit er blijkens het interne onderzoek tien waren (verwijt i). In dit verband is het volgende van belang. Op de avond van 18 mei 2020 en de ochtend van 19 mei 2020 heeft [B] per Whatsapp en telefoon contact gehad met [verzoeker] . In dit Whatsapp verkeer ging het volgens [B] over ‘het zoeken van contact met vrouwen van wie [verzoeker] het werk ging bespreken’. [B] heeft voorts verklaard dat zij tijdens een telefoongesprek op 18 en/of 19 mei 2020 erop heeft aangedrongen dat [verzoeker] zijn Facebook, Twitter, mail en Whatsapp zou checken of er ‘echt geen conversaties waren geweest die over de schreef gingen, in toonzetting en inhoud’. [verzoeker] heeft vervolgens in de avond van 18 mei 2020 zijn berichtenverkeer doorgenomen met zijn zoon, die [verzoeker] heeft gezegd dat de berichten te frivool en te vrijpostig waren.
[verzoeker] is het gesprek op 19 mei 2020 begonnen met de mededeling: “Wat jullie hebben gelezen, heb ik geschreven. Daar schaam ik me voor en het is gênant.” [verzoeker] heeft aangegeven de toon van de berichten bij nader inzien te luchtig te vinden. In de loop van het gesprek heeft [verzoeker] op de vraag van [C] ‘welke correspondenties met vrouwelijke auteurs hij allemaal heeft aangetroffen’ geantwoord dat dit er vier waren. De vraag van [C] was echter veel ruimer geformuleerd dan de vraag van [B] (vrouwen wiens werk hij ging bespreken en/of conversaties die over de schreef gingen), terwijl voorts niet duidelijk was op welke periode de vraag betrekking had. Hoewel [verzoeker] dus de vraag van [C] met hoeveel vrouwelijke auteurs hij via Facebook contact had gehad, feitelijk onjuist heeft beantwoord (het waren er tien en geen vier), kan niet gezegd worden dat hij willens en wetens heeft gelogen, nu hij in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerde dat de vraag zag op conversaties met vrouwen die hij ging recenseren en/of conversaties die ‘over de schreef’ gingen. Noch uit het interne onderzoek, noch uit het rapport van [X] blijkt dat het in de tien genoemde gevallen ging om vrouwelijke auteurs die [verzoeker] nog moest recenseren, terwijl het criterium ‘over de schreef gaan’ geen basis biedt voor een eenduidige selectie.
De fysieke ontmoeting met gesprekspartner 1 voorafgaand aan het verschijnen van de recensie van haar boek (verwijt iii) vond plaats in 2018. De vraag die [C] hierover stelde tijdens het gesprek op 19 mei 2020 was “hoe vaak hij voor publicatie een recensie of artikel heeft overhandigd aan een vrouwelijke auteur?”. [verzoeker] heeft hierop geantwoord met “nooit”, omdat de strekking van de vraag volgens hem was dat het ging om “vrouwen wiens werk hij nog moest bespreken”, hetgeen niet aan de orde was ten aanzien van gesprekspartner 1 omdat de recensie op het moment van de afspraak al bij de drukker lag.
Hoewel niet verklaarbaar is dat [verzoeker] op de vraag van [F] tijdens het gesprek op 19 mei 2020 of hij dat jaar nog contact heeft gezocht met vrouwelijke schrijfsters ontkennend heeft geantwoord (verwijt ii), gelet op het contact dat op 14 april 2020 had plaatsgevonden met gesprekspartner 1, is dit onvoldoende om aan te nemen dat [verzoeker] hierover (opzettelijk) heeft gelogen.
3.10. Resumerend kunnen de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigen dat [verzoeker] verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van artikel 7:671b jo 7:669 lid 3 aanhef en sub e BW.
Evenmin rechtvaardigen deze feiten en omstandigheden de conclusie dat de arbeidsrelatie ernstig en duurzaam was verstoord ten tijde van de uitspraak van de kantonrechter, in de zin van artikel 7:671b jo artikel 7:669 lid 3 aanhef en sub g BW. Op het moment dat [C] aan het einde van het gesprek op 19 mei 2020 concludeerde dat zijn vertrouwen in [verzoeker] (onherstelbaar) was komen te ontbreken was immers nog geen sprake van een extern, onafhankelijk onderzoek, terwijl het interne onderzoek dat op dat moment op tafel lag voor deze conclusie onvoldoende grond bood. Dit interne onderzoek was niet tot stand gekomen naar aanleiding van concrete klachten, maar draagt eerder het karakter van een ‘fishing expedition’. [F] heeft – op basis van haar eigen inschatting die zij ter zitting omschreef als een “educated guess” – in de periode tussen 6 maart 2020 en 14 mei 2020 tien vrouwelijke auteurs benaderd. Op de vraag van het hof of [F] tijdens die gesprekken gebruik maakte van een bepaalde onderzoeksmethode en/of vragenlijst, werd ontkennend geantwoord. Behalve de drie verklaringen die uiteindelijk zijn overgelegd, bevat het onderzoek geen geanonimiseerde gespreksverslagen. In het onderzoeksverslag van 15 mei 2020 worden geen data en/of jaartallen genoemd en wordt geen concreet berichtenverkeer tussen [verzoeker] enerzijds en de auteurs anderzijds weergegeven. [verzoeker] heeft het onderzoeksverslag niet ter inzage gekregen. Het vervolgens in juni 2020 door [X] uitgevoerde onderzoek vermeldt als doelstelling “het vaststellen of de klachten ten aanzien van de heer [verzoeker] op waarheid berusten”, en als opdracht “het voeren van gesprekken met de negen auteurs die hebben meegewerkt aan het interne onderzoek”. Aldus wekt de aan [X] gegeven onderzoeksopdracht – over de inhoud waarvan overigens geen overleg met [verzoeker] en/of zijn advocaat heeft plaatsgevonden – vooral de indruk ten doel te hebben gehad het valideren van het reeds uitgevoerde interne onderzoek, hetgeen ter zitting door DPG Media is bevestigd. Het hof acht het onbegrijpelijk dat in het kader van dit onderzoek door [X] [verzoeker] niet is gehoord, en dat zijn reactie op de klachten niet door de onderzoekers is geverifieerd en gewogen in het kader van hun “samenvatting”. Het wegvallen van het vertrouwen van DPG Media in [verzoeker] , enerzijds door de gedragingen van [verzoeker] als zodanig en anderzijds door de wijze waarop [verzoeker] op de beschuldigingen heeft gereageerd, is in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen derhalve onterecht geweest en kan de gestelde ontbindingsgrond niet dragen.
Nu geen sprake is van een voldragen ontslaggrond is het verzoek van DPG Media tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten onrechte toegewezen. Op grond van artikel 7:683 BW kan het hof, indien het tot deze conclusie komt, de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen.
Het hof is van oordeel dat herstel niet in de rede ligt, met name omdat [verzoeker] een vooraanstaand recensent van de Volkskrant was en de Volkskrant bij herhaling tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat aan haar zijde sprake is van een onherstelbare vertrouwensbreuk. Het hof ziet niet in hoe onder deze omstandigheden nog sprake kan zijn van een vruchtbare samenwerking. Daar komt bij het tijdsverloop sinds 19 mei 2020, het feit dat de functie van [verzoeker] – naar onweersproken gesteld door DPG Media – inmiddels is vervuld, en de gang van zaken na de beschikking in eerste aanleg, waarbij de medewerkers van de Volkskrant zijn geïnformeerd over het vertrek van [verzoeker] .
Billijke vergoeding
3.14. [verzoeker] heeft daarmee recht op een billijke vergoeding uit hoofde van artikel 7:683 lid 3 BW. Ingevolge HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:955 (Blue Circle) zijn bij het bepalen van de hoogte van een billijke vergoeding op de voet van artikel 7:683 BW, alle omstandigheden van het geval relevant, waaronder de gevolgen voor de werknemer van het verlies van de arbeidsovereenkomst (“de waarde” die de arbeidsovereenkomst had voor de werknemer), de eventuele verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de werkgever en de (overige) gezichtspunten, genoemd in HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle).
[verzoeker] heeft een billijke vergoeding verzocht bestaande uit een component van € 888.930,65 bruto ter zake van loonschade, en een component van € 81.606,13 inclusief BTW ter zake van gemaakte advocaatkosten.
De loonschade is opgebouwd als volgt:
- niet-genoten salaris tot aan de pensioengerechtigde leeftijd (juni 2031): € 798.809,68 bruto;
- plus vervallen pensioenopbouw: € 172.009,43 bruto
- min te ontvangen WW-uitkering: € 81.888,46 bruto.
De totale loonschade van € 888.930,65 bruto is derhalve berekend over een periode van ongeveer elf jaar, gerekend vanaf de ontbindingsdatum, hetgeen afgerond neerkomt op € 80.812,- bruto per jaar.
[verzoeker] stelt dat het voor hem, gelet op de geleden reputatieschade en gelet op zijn leeftijd en bijzondere functie, zeer moeilijk zal zijn om een nieuwe baan op gelijkwaardig niveau te vinden. [verzoeker] stelt voorts dat hij als gevolg van het conflict met DPG Media meerdere betaalde nevenfuncties heeft verloren, zoals jury lidmaatschappen. Ten slotte stelt [verzoeker] dat hij getraumatiseerd is door de gang van zaken, waarmee hij – naar het hof begrijpt – bedoelt te stellen dat hij immateriële schade heeft geleden. DPG Media heeft verweer gevoerd tegen de begroting van de billijke vergoeding, en daartoe onder meer aangevoerd dat niet te verwachten is dat [verzoeker] tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd geen inkomsten zal verwerven, en voorts dat hij inkomsten geniet uit boeken die hij schrijft. DPG Media verzoekt bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding rekening te houden met de reeds toegekende transitievergoeding.
Het hof stelt voorop dat, gelet op de feitelijke gang van zaken zoals hiervoor weergegeven, niet zeker is dat het dienstverband zou hebben voortgeduurd tot de pensioengerechtigde leeftijd van [verzoeker] . Vaststaat immers dat er klachten waren ten aanzien van de gedragingen van [verzoeker] , dat deze in ieder geval ten dele terecht waren, en dat het vertrouwen van DPG Media in [verzoeker] beschaamd was. Het feit dat de door DPG Media verzochte ontbinding prematuur was en onvoldoende onderbouwd door zorgvuldig extern onderzoek, wil niet zeggen dat indien alsnog een mediation traject was gevolgd en/of dergelijk onderzoek wel zou hebben plaatsgevonden, het dienstverband tot de pensioengerechtigde leeftijd van [verzoeker] zou hebben voortgeduurd. Het hof stelt daarom de waarde van de resterende duur van de arbeidsovereenkomst op de helft van de gederfde inkomsten tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zijnde een bedrag van € 444.465,-- bruto.
Voorts weegt het hof alle overige omstandigheden van het geval mee. Ten aanzien van de mate van verwijtbaarheid van [verzoeker] heeft te gelden dat zijn gedragingen blijkens de drie over gelegde geanonimiseerde verklaringen van de auteurs en ook blijkens het feit dat meerdere van de gehoorde auteurs anoniem hebben willen blijven, onrust en een gevoel van onbehagen en onveiligheid bij hen heeft veroorzaakt. De afhankelijkheidspositie waarin de auteurs verkeerden ten opzichte van [verzoeker] maakt het aannemelijk dat het lang heeft geduurd voordat zij met hun verhaal naar buiten zijn gekomen, en het feit dat zij dat uiteindelijk wel hebben gedaan getuigt van moed. Het valt [verzoeker] aan te rekenen en te verwijten – ook wanneer hij zich van de impact van zijn gedrag onvoldoende bewust is geweest – dat hij de betreffende auteurs in deze positie heeft gebracht. Voorts weegt het hof mee dat het dienstverband van [verzoeker] lang heeft geduurd en overigens nagenoeg onbesproken is, en dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het gelet op zijn specifieke functie en leeftijd zeer moeilijk zal zijn om werk op een gelijkwaardig niveau te vinden.
Ten aanzien van de mate van verwijtbaarheid aan de zijde van DPG Media wordt meegewogen de buitengewoon onzorgvuldige wijze waarop het interne onderzoek is verricht en de mede daardoor opgelopen reputatieschade van [verzoeker] . Het door [F] verrichte onderzoek naar de gedragingen van [verzoeker] is gestart - en daarmee naar buiten gebracht - zonder dat hij hier zelf formeel van op de hoogte is gebracht en zonder dat is gesteld of gebleken dat in dit onderzoek waarborgen zijn aangebracht ter bescherming van de belangen van [verzoeker] . [verzoeker] is noch voorafgaand aan het gesprek op 18 mei 2020, noch tijdens de gesprekken op 18 en 19 mei 2020, in de gelegenheid gesteld om het verslag van het onderzoek te lezen en hierop te reageren. Hoewel de conclusies van het rapport hem mondeling zijn medegedeeld tijdens het gesprek op 18 mei 2020, had het in het kader van hoor en wederhoor op de weg van DPG Media gelegen om hem inzage te geven in en tijd voor reflectie op het schriftelijke verslag. Hierdoor is [verzoeker] de gelegenheid ontnomen om zich adequaat te kunnen verweren tegen ernstige beschuldigingen aan zijn adres. DPG Media heeft [verzoeker] vervolgens op 19 mei 2020 op non-actief gesteld en op dezelfde dag tijdens een video-call aan alle twaalf chef-redacteuren en aan [G] medegedeeld – samengevat – dat DPG Media had besloten [verzoeker] te ontslaan wegens een vertrouwensbreuk. In een bericht van 30 mei 2020 in de Volkskrant heeft [B] excuses aangeboden aan schrijfsters. Dit alles vond plaats nog vóórdat enig onafhankelijk extern onderzoek had plaatsgevonden. Het hof acht deze gang van zaken uiterst onzorgvuldig en prematuur, en onnodig diffamerend en beschadigend voor [verzoeker] . Het hof weegt, ten slotte, mee dat [verzoeker] bij aanvang van het gesprek op 19 mei 2020 een deel van de verwijten heeft erkend, spijt heeft betuigd en beterschap heeft beloofd en ook in het vervolg traject vanaf 19 mei 2020 herhaaldelijk voorstellen heeft gedaan voor mediation en/of andere oplossingen waaronder het maken van excuses aan de auteurs die het betrof en het tijdelijk verrichten van andere werkzaamheden en/of werkzaamheden op andere afdelingen. Al deze voorstellen zijn door DPG Media van de hand gewezen, waarbij uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting duidelijk blijkt dat DPG Media niet voornemens was terug te komen op haar besluit van 19 mei 2020 om tot beëindiging van het dienstverband te willen komen.
Rekening houdend met alle omstandigheden van het geval ziet het hof aanleiding om de billijke vergoeding vast te stellen op € 370.000,- bruto, waarbij rekening is gehouden met het feit dat [verzoeker] reeds een transitievergoeding van
€ 32.213,93 bruto heeft ontvangen.
[verzoeker] heeft voorts vergoeding verzocht van zijn reële advocaatkosten. Ter onderbouwing van deze vordering heeft [verzoeker] als productie 88 bij Memorie van Grieven een concept declaratie overgelegd ten bedrage van € 63.580,50 exclusief kantoorkosten en BTW, waarbij is gevoegd één pagina met een urenspecificatie die begint op 19 mei 2020. Het hof veronderstelt dat als gevolg van een omissie de verdere urenspecificatie ontbreekt, zodat [verzoeker] in de gelegenheid wordt gesteld de ontbrekende pagina’s alsnog over te leggen.
Bij de stand van zaken zoals hiervoor weergegeven heeft [verzoeker] geen belang meer bij zijn verzoek voor recht te verklaren dat DPG Media in strijd heeft gehandeld met haar verplichtingen ex artikel 7:611 BW jegens [verzoeker] .
Hoewel het hof het belang van [verzoeker] begrijpt om zijn naam gezuiverd te krijgen, en zijn wens om in dat verband (alsnog) een allesomvattend klachtenonderzoek te laten verrichten door [Y] naar zijn handelen, op kosten van DPG Media, ziet het hof in het licht van de beslissingen zoals genomen in deze beschikking onvoldoende aanleiding om dit verzoek toe te wijzen. Het hof betrekt in deze afweging niet alleen de belangen van [verzoeker] , maar ook die van DPG Media en de klaagsters, die immers (ten dele) al twee keer zijn gehoord.
Gelet op het bovenstaande geeft het hof partijen nogmaals nadrukkelijk in overweging de zaak onderling te regelen.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.