Hoge Raad, 28-05-2021, ECLI:NL:HR:2021:781, 20/01630
Hoge Raad, 28-05-2021, ECLI:NL:HR:2021:781, 20/01630
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 mei 2021
- Datum publicatie
- 28 mei 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:781
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1210, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2020:580, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 20/01630
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontbinding op grond van art. 7:669 lid 3, onder e, BW (verwijtbaar handelen). Klacht dat op die grond ontbinding alleen mogelijk is als laatste redmiddel. Vervolg op HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:106.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01630
Datum 28 mei 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: de werknemer,
advocaat: J.P. Heering,
tegen
INVESTINFUTURE HOLDING B.V.,
statutair gevestigd te Hilversum,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: IIF Holding,
advocaat: N.T. Dempsey.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding verwijst de Hoge Raad naar:
-
zijn beschikking tussen partijen in de zaken 18/00718 en 18/00758, ECLI:NL:HR:2019:106, van 25 januari 2019;
-
de beschikking in de zaak 200.260.491/01 van het gerechtshof Amsterdam van 25 februari 2020.
De werknemer heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
IIF Holding heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de werknemer heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.
(i) De werknemer is in 2010 voor de bepaalde tijd van twee jaar in dienst getreden bij IIF Holding in de functie van managing director. In 2012 is hij voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij IIF Holding in de functie van algemeen directeur, aanvankelijk met een arbeidsomvang van zestien uur per week, en laatstelijk van veertig uur per week, met een salaris van € 9.000,-- bruto per maand, exclusief emolumenten.
(ii) In 2015 is [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) benoemd tot gedelegeerd bestuurder van de stichting IIF. Hij was op dat moment enig bestuurder. [betrokkene 1] heeft in januari 2016 [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) als medebestuurder van de stichting IIF aangezocht. Op voordracht van [betrokkene 1] is ook de werknemer van 1 januari 2016 tot 30 juni 2016 bestuurder geweest van de stichting IIF.
(iii) Medio 2016 heeft MTH accountants en adviseurs B.V. (hierna: MTH) een rapport uitgebracht waarin verslag wordt gedaan van een in opdracht van de bestuursleden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] uitgevoerd onderzoek wegens “de behoefte aan meer inzicht in de ontstaansgeschiedenis van de stichting, haar belangen en de relaties met haar deelnemingen”.
(iv) Op 22 september 2016 is de werknemer in een bijzondere algemene vergadering van IIF Holding ontslag aangezegd als bestuurder. Dat ontslag is later die dag per e-mail bevestigd. In verband met zijn ontslag heeft de werknemer een transitievergoeding ontvangen.
De werknemer heeft in deze procedure – kort weergegeven en voor zover in cassatie van belang – verzocht het door IIF Holding gegeven ontslag te vernietigen en de arbeidsovereenkomst te herstellen, subsidiair voor recht te verklaren dat het ontslag niet rechtmatig, althans onregelmatig is, en een billijke vergoeding toe te kennen. IIF Holding heeft – voor zover de werknemer geen statutair bestuurder is van IIF Holding – onder meer verzocht de arbeidsovereenkomst met de werknemer te ontbinden op grond van art. 7:671b lid 1, onder a, BW in verbinding met art. 7:669 lid 1 en lid 3, onder e, BW (verwijtbaar handelen).
De kantonrechter heeft op het tegenverzoek van IIF Holding de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 april 2017 wegens verwijtbaar handelen van de werknemer in de zin van art. 7:669 lid 3, onder e, BW, onder de voorwaarde dat komt vast te staan dat de werknemer geen statutair bestuurder van IIF Holding is. Het gerechtshof Den Haag heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd.1 De Hoge Raad heeft die beschikking vernietigd2 en de zaak verwezen naar het hof.
Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.3 Daartoe heeft het, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“3.10 (…) Uit de arbeidsovereenkomst blijkt dat [de werknemer] als algemeen directeur van IIF Holding onder meer verantwoordelijk was voor diverse taken met betrekking tot het beleid van de vennootschap en voor het beheer van financiële zaken. De functie van [de werknemer] betrof, met name nu het een leidende positie binnen de vennootschap was, een functie waarbij erop moest kunnen worden vertrouwd dat hij de financiële belangen van de vennootschap naar behoren behartigde. Enerzijds staat vast dat [de werknemer] tezamen met zijn broer eigenaar is van het bedrijfspand waarin IIF Holding is gevestigd en in dat kader een persoonlijk belang heeft bij de verhuur van het bedrijfspand. Anderzijds was [de werknemer] als algemeen directeur van IIF Holding verantwoordelijk voor het beheer van de financiële zaken van die vennootschap en in die hoedanigheid verantwoordelijk voor – onder meer – het verrichten van de huurbetalingen namens IIF Holding. Gelet op de omstandigheid dat [de werknemer] enerzijds een persoonlijk belang had als verhuurder van het bedrijfspand en anderzijds als algemeen directeur het belang van de vennootschap had te dienen, is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is geweest van een belangenconflict bij het aangaan van de verplichting tot uitbreiding van de huur van een gedeelte naar het gehele bedrijfspand. Het had daarom op de weg van [de werknemer] gelegen om in de gegeven omstandigheden jegens IIF Holding transparant te zijn omtrent de uitbreiding van de huur en daarom had [de werknemer] IIF Holding moeten inlichten omtrent het belangenconflict ten aanzien van het door IIF Holding gehuurde pand. [De werknemer] heeft IIF Holding gebonden aan de verplichting om vanaf 2014 een jaarlijkse huurprijs van € 68.000,- te voldoen, vermeerderd met diverse huisvestings- en onderhoudskosten die in beginsel voor rekening komen van [de werknemer] en zijn broer als eigenaren van het bedrijfspand. Dit klemt te meer nu IIF Holding onweersproken heeft gesteld dat zij – ondanks de stijging van de huurprijs naar € 68.000,- per jaar – slechts een deel van het bedrijfspand in gebruik had. [De werknemer] is aldus niet alleen onvoldoende transparant geweest, hij heeft bovendien de belangen van IIF onvoldoende behartigd. De stellingen van [de werknemer] dat het bestuur van IIF Holding reeds in 2014 op de hoogte was van de huurconstructie, dat het de wens van het bestuur van de stichting IIF is geweest om de huur uit te breiden van een gedeelte naar het gehele bedrijfspand en dat [de werknemer] [betrokkene 1] reeds in november 2015 hierover heeft geïnformeerd maken, wat daarvan ook zij, het voorgaande niet anders nu deze [de werknemer] niet ontslaat van zijn zelfstandige verantwoordelijkheid als algemeen directeur van IIF Holding om de belangen van de vennootschap naar behoren te behartigen. Bovendien is niet gebleken dat [de werknemer] daarbij voldoende uitdrukkelijk onder de aandacht heeft gebracht dat de eerder genoemde lasten voor rekening van IIF Holding zouden komen en evenmin dat hij daarbij voldoende uitdrukkelijk geschetst heeft welke risico’s en gevolgen voor IIF verbonden waren aan het huren van het gehele pand op de desbetreffende voorwaarden.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de kantonrechter terecht tot ontbinding van de tussen [de werknemer] en IIF Holding bestaande arbeidsovereenkomst is overgegaan vanwege verwijtbaar handelen of nalaten van [de werknemer], zodanig dat van IIF Holding in redelijkheid niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] te laten voortduren. Aan het bewijsaanbod van [de werknemer] wordt om die reden voorbij gegaan. Dit betekent voorts dat de overige stellingen van IIF Holding ter onderbouwing van voornoemde grond, en van de in artikel 7:669 lid 3 sub g en sub h BW bedoelde gronden voor ontbinding, geen bespreking meer behoeven. Gelet op artikel 7:669 lid 1 BW ligt herplaatsing niet in de rede. De grieven 1 tot en met 6 falen.”
3 Beoordeling van het middel
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat het hof (in de rov. 3.10 en 3.11) heeft miskend dat in het criterium van art. 7:669 lid 3, onder e, BW (hierna ook: de e-grond) besloten ligt dat de werkgever moet hebben aangetoond dat het ontslag het laatste redmiddel is en dat niet kan worden volstaan met lichtere disciplinaire maatregelen. Het onderdeel klaagt bovendien dat het hof heeft miskend dat voor een rechtsgeldig ontslag op de e-grond sprake moet zijn van overschrijding van gedragsregels die voor de werknemer kenbaar zijn.
Art. 7:669 lid 1 BW bepaalt dat de werkgever de arbeidsovereenkomst kan opzeggen indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Herplaatsing ligt in ieder geval niet in de rede indien sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer als bedoeld in art. 7:669 lid 3, onder e, BW.
Art. 7:669 lid 3, aanhef en onder e, BW bepaalt dat onder een redelijke grond als bedoeld in art. 7:669 lid 1 BW wordt verstaan verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat een ontslag op de e-grond berust op verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer dat zodanig ernstig is dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Indien het handelen of nalaten van een werknemer aanleiding is voor ontslag, moet het de werknemer van tevoren duidelijk zijn geweest wat wel of niet door de werkgever als toelaatbaar wordt gezien (behoudens evidente zaken als diefstal en dergelijke), waarbij de eisen die de werkgever aan de werknemer mag stellen gangbaar en niet buitensporig zijn.4
Voor een ontslag op de e-grond is niet vereist dat dit een laatste redmiddel is, in die zin dat een ontslag alleen mogelijk zou zijn als de werkgever met minder ingrijpende middelen niet kan volstaan. Voor een dergelijke opvatting biedt noch de tekst van de wet, noch de wetsgeschiedenis een aanknopingspunt.
Uit hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, volgt dat de hiervoor in 3.1 weergegeven klachten falen. De eerste klacht van onderdeel 1.1 gaat uit van de onjuiste rechtsopvatting dat een ontslag op de e-grond alleen mogelijk is als laatste redmiddel. De tweede klacht van onderdeel 1.1 ziet eraan voorbij dat in het oordeel van het hof besloten ligt dat er bij de werknemer, die algemeen directeur van IIF Holding was, in redelijkheid geen twijfel over kon bestaan dat zijn gedrag – dat erin bestond dat hij onvoldoende openheid heeft betracht jegens IIF Holding over het ontstane belangenconflict bij de uitbreiding van de huurovereenkomst van het bedrijfspand en dat hij vervolgens de belangen van IIF Holding daarbij onvoldoende heeft bewaakt – niet toelaatbaar was.
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van IIF Holding begroot op € 899,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 28 mei 2021.