Gerechtshof Amsterdam, 12-04-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1113, 200.271.988/01
Gerechtshof Amsterdam, 12-04-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1113, 200.271.988/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 12 april 2022
- Datum publicatie
- 10 mei 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2022:1113
- Zaaknummer
- 200.271.988/01
Inhoudsindicatie
Vervolg van ECLI:NL:GHAMS:2021:2827. Hof komt niet terug van bindende eindbeslissing. Het beroep van de vliegers op vernietiging van de opleidingsovereenkomst wegens misbruik van omstandigheden wordt ook ten aanzien van de andere twee vliegers (alsnog) gehonoreerd. De terugbetalingsvorderingen van de vliegers worden toegewezen.
Toepasselijk wetsartikelen: artikelen 3:44 lid 4 BW.
Uitspraak
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.271.988/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 7130767 / CV EXPL 18-6851
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 april 2022
inzake
TUI AIRLINES NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Oude Meer, gemeente Haarlemmermeer,
appellante in principaal appel, tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. J. van Hulst te Amsterdam,
tegen
1 [geïntimeerde sub 1] ,
wonend te [woonplaats] (Groot-Brittannië),
2. [geïntimeerde sub 2],
wonend te [woonplaats] , en
3. [geïntimeerde sub 3],
wonend te [woonplaats] (Verenigde Arabische Emiraten),
geïntimeerden in principaal appel, tevens appellanten in incidenteel appel,
advocaat: mr. S.W.G. Wolters te ’s-Hertogenbosch.
1 Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna wederom TUI en de vliegers genoemd. De vliegers worden ook nu afzonderlijk als [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] aangeduid.
Het hof heeft op 14 september 2021 een tussenarrest gewezen (verder: het tussenarrest). Voor het eerdere verloop van het geding wordt naar het tussenarrest verwezen.
Vervolgens heeft TUI een akte na tussenarrest, met producties, genomen waarna de vliegers een antwoordakte hebben genomen.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.
2 Verdere beoordeling
In het tussenarrest heeft het hof in het kader van grief acht in incidenteel hoger beroep geoordeeld dat TUI bij het sluiten van de in dit geding bedoelde opleidingsovereenkomst ten aanzien van [geïntimeerde sub 3] misbruik van omstandigheden heeft gemaakt in de zin van art. 3:44 lid 4 BW en dat de grief in de zaak van [geïntimeerde sub 3] gegrond is (overwegingen 3.6.3.1 tot en met 3.6.3.9). Teneinde in de zaken van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] verder op de grief te kunnen beslissen, wenste het hof te vernemen wanneer en hoe precies TUI hun de opleidingsovereenkomst ter tekening heeft aangeboden. TUI werd verzocht om, indien zij [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de te tekenen opleidingsovereenkomst per brief of e-mail heeft toegezonden, die brief en/of e-mail in het geding te brengen. Voorts heeft het hof overwogen zich ervan bewust te zijn dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bij conclusie van antwoord in conventie in een schema hebben opgenomen dat de datum van de opleidingsovereenkomst in hun geval telkens 13 oktober 2014 is, dat het partijdebat daaraan (verder) is voorbijgegaan en dat het hof vanwege het belang van deze kwestie binnen het processuele debat uitdrukkelijk van TUI wenste te vernemen of deze (slechts in een schema opgenomen) datum juist is en, zo niet, wat dan de datum van ondertekening (telkens) is geweest (vgl. in verband met dit een en ander overweging 3.6.3.10). De zaak werd naar de rol verwezen opdat partijen, het eerst TUI, zich over een en ander bij akte zouden uitlaten. Ten aanzien van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] werd iedere beslissing met betrekking tot deze grief aangehouden.
Het oordeel van het hof dat TUI ten aanzien van [geïntimeerde sub 3] misbruik van omstandigheden heeft gemaakt in de zin van art. 3:44 lid 4 BW is een bindende eindbeslissing, dat wil zeggen dat het hof ten aanzien van dit geschilpunt uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist. Het hof mag daarom van die beslissing niet terugkomen, tenzij die beslissing berust op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag (vgl. Hoge Raad 26 november 2010, ECLI:NL:HR:LJN BN8521). In een dergelijk geval is het hof bevoegd van de bindende eindbeslissing terug te komen, nadat partijen de gelegenheid hebben gehad zich dienaangaande uit te laten, om te voorkomen dat het op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. In haar na het tussenarrest genomen akte tracht TUI het hof ertoe te bewegen van voormelde bindende eindbeslissing terug te komen. In dat verband richt zij haar pijlen op (onderdelen van) de overwegingen 3.6.3.1, 3.6.3.3 en 3.6.3.8. Het hof ziet echter in het door TUI aangevoerde geen aanleiding om anders te oordelen dan het in het tussenarrest heeft gedaan. Blijkens de stellingen in haar akte na het tussenarrest kan TUI zich niet vinden in de zienswijze van het hof neergelegd in de genoemde overwegingen, maar haar daartegen ingebrachte argumentatie brengt niet mee dat de beslissing van het hof wat betreft het misbruik van omstandigheden ten aanzien van [geïntimeerde sub 3] , op een ondeugdelijke grondslag berust.
Het hof ziet in hetgeen TUI bij haar akte na tussenarrest ter zake naar voren heeft gebracht evenmin aanleiding om ten aanzien van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de in de overwegingen 3.6.3.1 en 3.6.3.3 neergelegde oordelen te heroverwegen. Het hof blijft dus bij die oordelen, op de in het tussenarrest vermelde gronden.
Bij haar akte na tussenarrest heeft TUI brieven van haar aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] van 13 oktober 2014 in het geding gebracht (die aan [geïntimeerde sub 2] is overigens niet ondertekend), waarbij telkens de opleidingsovereenkomst was gevoegd. Volgens TUI is het aannemelijk dat de opleidingsovereenkomsten kort daarna door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn ondertekend. De vliegers hebben een en ander erkend althans niet betwist, zodat het hof daarvan zal uitgaan. In dit verband roept het hof in herinnering dat, zoals in overweging 3.6.3.10 van het tussenarrest is overwogen, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bij conclusie van antwoord in conventie in een schema hebben opgenomen dat de datum van hun opleidingsovereenkomst telkens 13 oktober 2014 is.
De zojuist genoemde brieven luiden:
“(…)
Naar aanleiding van jouw bieding voor de functie van First Officer op de B787 bevestigen wij de toewijzing voor deze opleiding. De start van de opleiding is op [17 respectievelijk 19; hof] november 2014.
Dit is tevens de startdatum van de bijgevoegde opleidingsovereenkomst B787 ArkeFly. Vanaf de startdatum van de opleiding ben je vier jaar gebonden conform de CAO Vliegers ArkeFly.
Voor het behalen van de Typerating B787 dien je de bijgevoegde opleidingsovereenkomst te tekenen en te retourneren naar de afdeling HRM vóór [1 respectievelijk 10; hof] november 2014.
Wij vertrouwen erop je hiermee voldoende te hebben geïnformeerd en wensen je veel succes met je opleiding.
(…)”
Voormelde brief bevat geen enkele uitleg over – voor zover thans van belang – de onder 3.2 (g) van het tussenarrest geciteerde terugbetalingsregeling (‘bond’) noch een aanbod tot het desgewenst verstrekken van nadere informatie. Evenmin laat de brief ook maar enige ruimte voor overleg ter zake: [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] dienden de opleidingsovereenkomst te ondertekenen en te retourneren. Gelet op hetgeen in de overwegingen 3.6.3.2 en 3.6.3.3 van het tussenarrest is vervat, oordeelt het hof dat TUI bij het sluiten van de opleidingsovereenkomst (ook) ten aanzien van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] misbruik van omstandigheden heeft gemaakt in de zin van art. 3:44 lid 4 BW. Immers, doordat zij ervan op de hoogte waren dat de B767-vloot gedeeltelijk zou worden vervangen en dat de behoefte van TUI aan vliegers van dat type minder groot zou worden als gevolg van de komst en de inzet van de B787, waren [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet zeker van (behoud van) hun werk en de inkomsten daaruit bij TUI. Zij bevonden zich daarmee – naar TUI wist of redelijkerwijs moest begrijpen – tegenover haar in een afhankelijkheidspositie. Hoewel dit haar daarvan behoorde te weerhouden, heeft TUI het in de gelegenheid stellen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de opleiding tot vlieger B787 te volgen – en aldus zeker te zijn van werk en inkomen – afhankelijk gesteld van de ondertekening van de opleidingsovereenkomst.
Aan het voorgaande doet ten aanzien van [geïntimeerde sub 1] niet af dat TUI hem op 25 september 2014, dus vóór het ter tekening aanbieden van de opleidingsovereenkomst, een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft aangeboden. Het risico bestond immers, zoals de vliegers ook hebben aangevoerd, dat de arbeidsovereenkomst zonder het volgen van de opleiding inhoudsloos zou worden en dat [geïntimeerde sub 1] derhalve (wegens het ontbreken van voldoende vlieguren om zijn brevet te kunnen behouden) alsnog zijn baan bij TUI zou verliezen.
Voor wat betreft [geïntimeerde sub 2] wordt het onder 2.6 overwogene nog versterkt door de omstandigheid dat hem – naar de vliegers onweersproken hebben gesteld – pas op 15 januari 2015 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is aangeboden, zulks in weerwil van de hem eerder door TUI gedane toezegging (vgl. overweging 3.6.3.1 van het tussenarrest). Ook hierdoor bevond [geïntimeerde sub 2] zich – naar TUI wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen – ten opzichte van haar in een afhankelijkheidspositie, omdat hij ook om deze reden niet zeker was van zijn werk (en inkomen) bij TUI. Het moge zo zijn dat artikel 4.2 van de cao bepaalt dat de werknemer na de derde aaneengesloten (tijdelijke) arbeidsovereenkomst in beginsel een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd krijgt, maar niet alleen is daaraan toegevoegd “indien het vooruitzicht op het behoud van werkgelegenheid stabiel is” (en bestond er voor [geïntimeerde sub 2] juist aanleiding eraan te twijfelen of dit laatste vanwege de inkrimping van de B767-vloot het geval was), maar bovendien garandeert deze cao-bepaling niet dat de werkgever daadwerkelijk een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zal aanbieden. Zou TUI hem geen vast contract hebben aangeboden, dan zou [geïntimeerde sub 2] dat bij TUI hebben moeten afdwingen, desnoods in rechte. Kortom, als de rechtspositie van [geïntimeerde sub 2] op grond van voormelde bepaling van de cao formeel-juridisch al sterk zou moeten worden geacht, dan nog bleef hij feitelijk voor werk- en inkomenszekerheid afhankelijk van TUI.
De slotsom is dat grief 8 in incidenteel appel ook in de zaken van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gegrond is.
Het voorgaande leidt ertoe, gezien de overwegingen 3.7 en 3.8 van het tussenarrest, waarnaar hier kortheidshalve wordt verwezen, dat ook ten opzichte van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de (terugbetalings)vordering van TUI en de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten niet toewijsbaar zijn en alsnog (integraal) zullen worden afgewezen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben als gevolg hiervan geen belang bij behandeling van de grieven 4 tot en met 6, 9 tot en met 14, 16, 18 en 19 in incidenteel hoger beroep.
Gevolg van al het voorgaande is – dit wordt overwogen in het kader van grief 17 in incidenteel hoger beroep – dat TUI, als de in zoverre in het ongelijk gestelde partij, alsnog dient te worden veroordeeld in de kosten van de vliegers van het geding in eerste aanleg in conventie.
Nu het incidentele hoger beroep van de vliegers succesvol is, heeft TUI, zoals reeds is overwogen in overweging 3.12 van het tussenarrest, rechtens geen belang bij behandeling van haar grieven in het principale hoger beroep. Het hof heeft in genoemde overweging opgemerkt dat het, voor zover desondanks zou moeten worden aangenomen dat TUI daarbij een voldoende feitelijk belang heeft, in het eindarrest zou ingaan op de grieven 2 tot en met 5 in het principale hoger beroep. Aangezien TUI over dit feitelijke belang in haar akte na tussenarrest niets naar voren heeft gebracht, neemt het hof aan dat dit feitelijke belang er niet is. Om die reden zullen voormelde grieven onbehandeld blijven.
Geen van partijen heeft voldoende concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, leiden tot andere beslissingen dan hiervoor vermeld. De bewijsaanbiedingen van partijen worden daarom, als niet ter zake dienend, gepasseerd.
De slotsom is dat de bestreden vonnissen in conventie zullen worden vernietigd en dat de vorderingen van TUI alsnog geheel zullen worden afgewezen. De terugbetalingsvorderingen van de vliegers, die cijfermatig onweersproken zijn gebleven, zullen worden toegewezen, telkens met wettelijke rente. Omdat de telling van de deelbedragen met betrekking tot [geïntimeerde sub 3] noch in de memorie van antwoord/grieven van de vliegers, sub 2.8, noch in het petitum overeenstemt met het door hem gevorderde totaalbedrag, zal het hof in die zaak de wettelijke rente toewijzen op de wijze als in het dictum te melden. De bestreden vonnissen in reconventie zullen worden bekrachtigd.
TUI zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het principale hoger beroep. De kosten van het incidentele hoger beroep zullen tussen partijen worden gecompenseerd omdat zij in zoverre over en weer ten dele in het ongelijk zijn gesteld.