Home

Gerechtshof Amsterdam, 20-12-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3612, 200.292.159/01

Gerechtshof Amsterdam, 20-12-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3612, 200.292.159/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
20 december 2022
Datum publicatie
28 december 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2022:3612
Formele relaties
Zaaknummer
200.292.159/01

Inhoudsindicatie

Voorshands bewezen verklaard dat medewerkster zorginstelling diefstal heeft gepleegd bij een bewoner daarvan. Getuigenverhoor. Het tegenbewijs is niet geleverd.

Uitspraak

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer : 200.292.159/01

zaaknummer rechtbank Amsterdam : 8764937 EA VERZ 20-689

beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 december 2022

inzake

[appellante] ,

wonend te [woonplaats] ,

appellante,

advocaat: mr. L.N. Huizenga te Amsterdam,

tegen

STICHTING EVEAN ZORG,

gevestigd te Purmerend,

geïntimeerde,

advocaat: mr. H.J. van der Hauw te Velsen-Zuid.

1 Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom [appellante] en Evean genoemd.

Op 22 februari 2022 is een tussenbeschikking (hierna: de tussenbeschikking) gegeven. Voor het procesverloop tot die datum verwijst het hof naar de tussenbeschikking. Op 20 mei 2022 en 12 augustus 2022 zijn getuigen gehoord door mr. G.C. Boot als raadsheer-commissaris. Hiervan is een proces-verbaal gemaakt, dat zich bij de gedingstukken bevindt.

Vervolgens zijn de volgende stukken ingediend:

-

memorie na enquête, door [appellante] ;

-

antwoordconclusie na enquête, door Evean.

Ten slotte is beschikking gevraagd.

2 De verdere beoordeling

2.1

Het hof heeft in de tussenbeschikking overwogen dat op grond van de in die tussenbeschikking weergegeven feiten, in onderling verband en samenhang bezien, voorshands bewezen is dat [appellante] geld uit de portemonnee van mevrouw [naam 1] heeft gestolen, behoudens door [appellante] te leveren tegenbewijs. [appellante] is overeenkomstig haar aanbod in de gelegenheid gesteld het hiervoor bedoelde tegenbewijs te leveren.

2.2

Vast staat dat [appellante] op 5 augustus 2020 € 5,55 uit de portemonnee van mevrouw [naam 1] heeft genomen, en dit geld in haar eigen kleding heeft gestopt. Dat wordt door Evean gesteld en door [appellante] erkend. Evean stelt dat [appellante] dit geld zonder toestemming van mevrouw [naam 1] uit de portemonnee van laatstgenoemde heeft gehaald, en daarmee diefstal heeft gepleegd; [appellante] voert aan dat zij dit geld met toestemming van mevrouw [naam 1] uit de portemonnee van laatstgenoemde heeft gehaald, teneinde hiermee, op verzoek van mevrouw [naam 1] , enkele boodschappen voor deze te doen.

2.3.1

[appellante] heeft als getuige verklaard: “Ik heb een paar jaar voor meneer en mevrouw [naam 1] gewerkt. Ik deed wel boodschappen voor hen. Niet zo heel veel. Het waren dan kleine dingen, zoals een krentenbol, yoghurt, boter, of brood. Ik heb die boodschappen niet heel vaak bij het winkeltje binnen Evean gedaan. Misschien twee keer, omdat het brood dan beschimmeld was. Mevrouw [naam 1] vond het winkeltje duur. Boodschappen deed ik daarom meestal bij de Albert Heijn. Mevrouw [naam 1] deed de grote boodschappen zelf maar ik haalde wat kleine dingen die ze vergeten was.” en ook “Als ik boodschappen deed voor mevrouw [naam 1] , dan deed ik dat na mijn werk. Ik nam ze dan de volgende dag mee en gaf ze aan haar. Daarom deed ik die boodschappen alleen wanneer ik twee dagen achter elkaar werkte. Op 5 augustus 2020 hielp ik mevrouw [naam 1] met douchen en aankleden. In de badkamer vroeg ze mij of ik ook de volgende dag werkte. Dat was zo en ze vroeg toen of ik dan voor haar jong belegen kaas en schouderham wilde kopen. Vanuit de badkamer liep ik met haar mee naar het keukentje. Daar stond haar tas op tafel. Zij haalde haar portemonnee daaruit en wilde het geld pakken maar dat lukte niet zo. Ze vroeg of ik het geld eruit wilde halen. Dat deed ik en ik legde het op mijn hand. Zij vroeg: ”Wat zal dat kosten”? Ik zei: “Vijf euro”. Ik had € 5,55 op mijn hand en ze zei: de rest mag je houden want het zal niet precies vijf euro zijn. Wanneer ik boodschappen deed dan liet ik altijd na afloop de bon zien en als er dan geld over was, dan gaf ik dat aan haar terug. Die € 5,55 stopte ik in de zak van mijn vest van Evean. Ik ging toen verder met het ontbijt maken en met de was.” [appellante] heeft als getuige ook verklaard, kort samengevat, dat het binnen Evean gebruikelijk was dat er door personeel voor bewoners boodschappen werd gedaan, ook [naam 7] [naam 8] deed dat. Niemand had haar ooit verteld dat dat niet zou mogen.

2.3.2

[naam 2] heeft vijf jaar, tot juni 2020, voor Evean gewerkt. Zij verklaarde als getuige: “Ik was leidinggevende over een gebied van 4 etages. Ik had daar een kantoortje. Dat was vlak naast de teampost. Er werden vaak boodschappen gedaan voor bewoners. Die boodschappen werden dan soms op tafel in de teampost neergelegd en per bewoner verdeeld. Sommige bewoners hadden een rekening bij het interne winkeltje. Sommige bewoners gaven geld mee. Het winkeltje was best duur. Mevrouw [naam 1] vroeg vaak of [appellante] boodschappen voor haar kon doen. Mevrouw [naam 1] kwam dan in haar elektrische rolstoel naar het kantoortje en vroeg dan naar [appellante] . Soms was mevrouw [naam 1] zelf in staat om die boodschappen te doen maar soms ook niet.” In de schriftelijke verklaring van 8 maart 2021 heeft [naam 2] geschreven: “Ja mevrouw [appellante] deed boodschappen voor mevrouw [naam 1] , omdat ik ook wel eens in de winkel stond en mevrouw [appellante] haalde boodschappen of bij het verdelen van de boodschappen werd er ook gezegd welke boodschappen voor welke bewoner was.”

2.3.3

De getuigen [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] (allen -ex-werknemers van Evean en oud-collega’s van [appellante] ) hebben verklaard dat medewerkers boodschappen deden voor bewoners. [naam 4] en [naam 5] hebben niet specifiek verklaard of ook voor mevrouw [naam 1] boodschappen werden gedaan. [naam 3] heeft als getuige verklaard: “Voordat dit gebeurde (het overlijden van de heer [naam 1] , hof) heb ik [appellante] zelf met brood en kaas naar mevrouw [naam 1] zien gaan.”.

2.3.4

Mevrouw [naam 1] die inmiddels is overleden, heeft een schriftelijke verklaring ondertekend waarin staat dat zij [appellante] niet heeft gevraagd om voor haar boodschappen te doen, niet op 5 augustus 2020, en ook nooit op een ander moment. Mevrouw [naam 1] heeft in haar verklaring geschreven dat [appellante] het desbetreffende geld op 5 augustus 2020 zonder toestemming uit haar portemonnee heeft gehaald.

2.3.5

De getuige [naam 6] , werknemer van Evean, heeft verklaard: “Toen mevrouw [naam 1] eind juli 2020 mij vertelde over het geld dat ze regelmatig miste, zei ze erbij dat het haar was opgevallen dat dit gebeurde wanneer ze onder de douche had gestaan en geholpen werd door mevrouw [appellante] . Als detail vertelde ze dat [appellante] als enige haar rollator uit de douche haalde, zodat ze ook niet zonder hulp weg kon uit de douche. Maar, zei mevrouw [naam 1] erbij: het kan bijna niet dat [appellante] dit heeft gedaan, want zowel zij als haar man en hun kinderen waren erg op [appellante] gesteld.

Ik ben toen op de roosters gaan letten en heb nog een keer contact gehad met de wijkagent, die adviseerde muntjes te markeren. Ik heb het er ook met collega’s over gehad, waaronder met [naam 7] . Dat was voor 3 augustus 2020.

Voorafgaand aan het markeren op 3 augustus 2020 lag het voor mij nog wel open of [appellante] dit gedaan had. Haar naam was wel genoemd maar het konden ook anderen zijn. Op 3 augustus bleek het geld weg te zijn maar mevrouw [naam 1] had te laat gebeld dus het kon zo zijn dat dit door anderen was gedaan. (…) Op 5 augustus 2020 heb ik ’s-morgens vroeg om een uur of half acht gemarkeerde muntjes in de portemonnee van mevrouw [naam 1] gedaan, die portemonnee in haar tas gestopt, en die tas op de normale plek neergelegd. Ik sprak met mevrouw [naam 1] af dat als zij onder de douche vandaan kwam zij mij zou bellen. Dat deed zij na enige tijd en ik ging toen naar boven en keek in de portemonnee van mevrouw [naam 1] . De gemarkeerde muntjes waren weg. Ik knikte naar mevrouw [naam 1] en die werd toen heel emotioneel en zei zoiets als: alsjeblieft niet hier.”

[naam 6] heeft verder als getuige verklaard: “In de MFR zat ik tegenover [appellante] . Ik zei tegen haar, dit is heel ernstig, je wordt verdacht van diefstal. [appellante] ontkende maar ik zei dat er een heel sterke verdenking was en dat ik graag wilde dat ze haar zakken zou legen. Ze ontkende nog een keer maar leegde toen haar zakken en daar zat het gemarkeerde geld in. Ik had niet alle muntjes in de portemonnee van [naam 1] gemarkeerd maar wat ik gemarkeerd had, legde [appellante] op tafel. Uit de portemonnee ontbrak een bedrag van 5 euro nog wat.

[appellante] zei dat ze boodschappen zou doen. Ik weet niet of ze erbij zei dat dat voor mevrouw [naam 1] was. Ik zei toen tegen [appellante] : mevrouw [naam 1] heeft jou dat niet gevraagd, ik denk dat je geld hebt weggenomen. Ja, zei [appellante] , dat is zo. Ze zei ook dat ze dat vaker had gedaan. Hoe vaak wist ze niet meer. Ik vroeg haar of ze financiële problemen had maar dat was niet zo. Wel zei ze dat ze regelmatig haar portemonnee vergat en dat ze dan na het werk boodschappen wilde doen. (…) Nadat de rechter mij nogmaals vraagt wat mevrouw [appellante] precies zei toen ik haar zei dat ze verdacht werd van diefstal, antwoord ik: [appellante] zei dat ze boodschappen moest doen. Ik weet niet meer of ze het toen over boodschappen van mevrouw [naam 1] had maar ik zei tegen [appellante] : mevrouw heeft jou helemaal niet gevraagd om boodschappen te doen. Daarop zei [appellante] : dat klopt. Ik heb het geld weggenomen en nog meerdere malen.”

2.3.6

De getuige [naam 8] , werknemer van Evean, heeft verklaard: “Tijdens dat gesprek (op 5 augustus 2020, hof) zei [naam 6] tegen [appellante] dat de muntjes die eerst in de portemonnee van mevrouw [naam 1] zaten, er nu niet meer waren; ”Jij bent de enige die daar is geweest dus jij moet dat hebben gedaan”. [appellante] ontkende twee keer maar erkende het de derde keer, haalde muntjes uit haar zak en legde die op tafel. Er zaten door [naam 6] gemerkte muntjes tussen. Ik weet niet om hoeveel geld dat ging. Ik was flink geschokt. [appellante] zei: ”Ik heb het gedaan” en ze gaf toe dat ze vaker geld van mevrouw [naam 1] had weggenomen.

Ik denk dat [appellante] zich toen realiseerde wat de consequenties zouden zijn, want ze stelde vragen zoals: hoe moet ik dit thuis vertellen? Gaan jullie aangifte doen? En dat soort vragen.

Ik heb bijna nooit te maken gehad met dit soort zaken en belde daarom de wijkagent op met de vraag of wij aangifte moesten doen. De wijkagent zei dat het waarschijnlijk ontslag op staande voet zou worden en dat [appellante] daarmee al genoeg gestraft was. Maar als de bewoner aangifte zou willen doen, dan kwam er alsnog een aangifte door Evean. Dat laatste is later ook gebeurd.

Toen ik dit van de wijkagent had gehoord kwam ik terug in het gesprek en heb dit verteld. [appellante] vroeg nog hoe het nu verder moest, onder andere voor haar VOG. Ze vroeg eigenlijk: hoe pak ik mijn leven weer op? Wij hadden daar geen antwoord op.

[appellante] vroeg: kan ik excuses aanbieden aan mevrouw [naam 1] ? Dat leek ons beiden geen goed idee.

Uit het gesprek trok ik als enige conclusie dat [appellante] had toegegeven dat ze het geld gestolen had. [naam 6] vroeg nog: heb je financiële problemen, maar die had [appellante] niet.”

2.3.7

Afgezien van [appellante] , verklaren slechts [naam 2] en [naam 3] over het soms door [appellante] doen van boodschappen voor mevrouw [naam 1] . Het hof constateert dat de verklaring van [naam 2] onvoldoende strookt met de verklaring van [appellante] zelf. [appellante] verklaart dat zij maar zelden in het interne winkeltje van Evean boodschappen heeft gedaan voor mevrouw [naam 1] . De enkele keer dat zij dat deed was het kopen van brood omdat het eigen brood van mevrouw [naam 1] beschimmeld was. [naam 2] verklaart echter dat zij medewerkers in het eigen winkeltje van Evean boodschappen zag doen voor bewoners, ook [appellante] , en ook dat [appellante] daarbij boodschappen deed voor mevrouw [naam 1] . Ook de verklaring van [naam 3] strookt onvoldoende met die van [appellante] . [naam 3] verklaart immers dat zij [appellante] met brood en kaas naar mevrouw [naam 1] zag gaan, terwijl [appellante] verklaarde dat zij in het winkeltje slechts brood kocht voor mevrouw [naam 1] , en dat zij dat heel incidenteel deed. Andere boodschappen kocht [appellante] naar haar zeggen de avond van te voren en nam die de volgende dag mee voor mevrouw [naam 1] . Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is dus niet duidelijk hoe [naam 3] gezien heeft dat [appellante] brood en kaas bracht naar mevrouw [naam 1] . Ook de getuige [naam 9] verklaart dat zij [appellante] boodschappen heeft zien doen voor mevrouw [naam 1] . [naam 9] duidt hierbij op het in het interne winkeltje van Evean doen van dergelijke boodschappen. Zij verklaart immers: “De praktijk is dat als ik aan het werk ging, dat dan in de agenda stond dat ik voor sommige bewoners boodschappen moest doen. Brood halen, beleg, enz. Ik weet niet of medewerkers ook buiten Evean boodschappen deden. [appellante] deed boodschappen voor mevrouw [naam 1] . Ik heb dat gezien.” Deze verklaring strookt echter niet met die van [appellante] zelf dat zij in het interne winkeltje amper boodschappen deed voor mevrouw [naam 1] , maar dat zij dat na afloop van het werk buiten Evean deed, om de boodschappen dan de volgende dag mee te nemen.

2.4.1

Meerdere getuigen hebben verklaard dat mevrouw [naam 1] , net als haar echtgenoot, erg op [appellante] gesteld was. Volgens [appellante] is dat veranderd na het overlijden van de heer [naam 1] . Mevrouw [naam 1] zou het [appellante] kwalijk hebben genomen dat [appellante] die in maart 2020 een coronabesmetting had opgelopen, de heer [naam 1] zou hebben besmet, met diens overlijden tot gevolg. Het hof leidt uit de processtukken af dat [appellante] ervan uitgaat dat mevrouw [naam 1] , met de onjuiste beschuldiging over het door [appellante] stelen van geld, ‘wraak’ wilde nemen voor die besmetting en dat overlijden. [appellante] heeft in haar memorie na enquête immers geschreven dat “niet (valt) uit te sluiten dat mevrouw [naam 1] wel degelijk over een kwaadaardig motief beschikte om [appellante] doelbewust in de val te lokken.” Verschillende door [appellante] opgeroepen getuigen hebben verklaard dat zij mevrouw [naam 1] hebben horen zeggen dat zij [appellante] verantwoordelijk hield voor het overlijden van haar man. [naam 6] heeft echter als getuige verklaard dat de familieleden van de heer [naam 1] en mevrouw [naam 1] , ‘wel vrede’ hadden met het overlijden van de (oude) heer [naam 1] , en dat mevrouw [naam 1] slechts had geïnformeerd naar de mogelijkheid dat haar man corona had gekregen. Anders dan [appellante] heeft gesuggereerd, is niet komen vast te staan dat mevrouw [naam 1] enig motief heeft gehad om [appellante] , op wie zij zeer gesteld was, valselijk te beschuldigen. Het hof hecht daarom belangrijke waarde aan de verklaring van mevrouw [naam 1] dat zij [appellante] op 5 augustus 2020 niet had verzocht boodschappen voor haar te doen. Dat mevrouw [naam 1] regelmatig over dingen zou hebben geklaagd, zoals door enkele getuigen is verklaard, acht het hof voor de beoordeling van deze zaak verder niet relevant. [appellante] heeft er in haar memorie na enquête op gewezen dat drie (ex)werknemers van Evean mevrouw [naam 1] als manipulatief en onaangenaam omschreven. [appellante] heeft er naar het oordeel van het hof geen afdoende verklaring voor gegeven waarom zij dan toch na werktijd boodschappen voor mevrouw [naam 1] deed.

2.4.2

[naam 6] heeft als getuige, evenals mevrouw [naam 1] in haar schriftelijke verklaring, verklaard dat er kort voor 3 augustus 2020 het vermoeden bestond dat [appellante] geld wegnam uit de portemonnee van mevrouw [naam 1] , en dat dat op 3 augustus 2020, toen [appellante] mevrouw [naam 1] had verzorgd, ook bleek te zijn gebeurd. [appellante] heeft gesteld niet eerder dan op 5 augustus 2020 te zijn gevraagd voor mevrouw [naam 1] boodschappen te doen. [appellante] heeft niet expliciet betwist dat de verklaringen van [naam 6] en mevrouw [naam 1] , over het bij laatstgenoemde op 3 augustus 2020 vermist raken van enkele euro’s, onjuist zouden zijn. Evenmin heeft [appellante] er enige verklaring voor gegeven hoe dat gebeurd kon zijn, anders dan door haarzelf.

2.5

[appellante] heeft er op gewezen dat mevrouw [naam 1] eerder gouden sieraden was kwijtgeraakt. Hoewel Evean dat niet heeft betwist en niet is gebleken dat [appellante] hierbij enige betrokkenheid heeft gehad en zelfs niet daarvan verdachte is geweest, brengt dat op zichzelf niet met zich dat [appellante] geen enkele betrokkenheid heeft gehad bij de onderhavige verdwijning van geld uit de portemonnee van mevrouw [naam 1] .

2.6

Of Evean een beleid had dat er door personeelsleden voor bewoners geen boodschappen mochten worden gedaan, en of dat beleid strak werd gehandhaafd, dan wel daarop uitzonderingen werden toegestaan, acht het hof voor de onderhavige zaak niet van doorslaggevend belang. Het ontslag is er op gebaseerd dat [appellante] diefstal heeft gepleegd. Ook wanneer het door Evean in sommige situaties zou zijn toegestaan dat personeelsleden voor bewoners boodschappen deden, dan laat dat onverlet dat het zonder toestemming van bewoners meenemen van geld niet is toegestaan en diefstal oplevert.

2.7

Evean heeft gesteld dat zij tot aan de desbetreffende gebeurtenissen met betrekking tot de heer [naam 1] en mevrouw [naam 1] , erg op [appellante] gesteld was, dat Evean een tekort aan gekwalificeerd personeel heeft, en Evean dus geen enkele reden had om [appellante] te willen ontslaan, anders dan op grond van de door [appellante] gepleegde diefstal. Dat is door [appellante] niet weersproken. Deze omstandigheid acht het hof van groot belang. Want ofwel mevrouw [naam 1] zou [appellante] valselijk hebben beschuldigd van diefstal, en [naam 6] en [naam 8] zouden als getuige een onjuiste verklaring hebben afgelegd, daar waar zij hebben verklaard dat [appellante] ten overstaan van hen heeft erkend geld van mevrouw [naam 1] te hebben ‘weggenomen’, en waarbij [appellante] in het gesprek vroeg of er aangifte gedaan zou worden en welke gevolgen dit had voor haar VOG (scenario 1), ofwel de diefstal is inderdaad door [appellante] gepleegd (scenario 2). Dat mevrouw [naam 1] enig motief zou hebben gehad om [appellante] valselijk te beschuldigen, is voor het hof al niet komen vast te staan maar dat [naam 6] en [naam 8] enige reden zouden hebben gehad een onjuiste verklaring over [appellante] af te leggen is op geen enkele manier gebleken. [appellante] heeft ook niets gesteld wat daartoe aanleiding zou kunnen geven. Het hof acht scenario 1 daarmee hoogst onwaarschijnlijk. Dan blijft over scenario 2. Hoewel collega’s van [appellante] als getuige hebben verklaard erg op [appellante] gesteld te zijn, en ook [naam 8] heeft verklaard niet direct aan [appellante] te hebben gedacht als mogelijke pleger van diefstal, betekent dit niet dat [appellante] die diefstal niet gepleegd kan hebben.

2.8

Op basis van het bovenstaande is het hof van oordeel dat [appellante] er niet in is geslaagd het opgedragen tegenbewijs te leveren.

2.9

In de tussenbeschikking is al overwogen dat het plegen van de desbetreffende diefstal door [appellante] een geldige dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Dat betekent dat Evean de arbeidsovereenkomst van [appellante] terecht heeft opgezegd wegens een dringende reden. Aan het voorwaardelijk ingediende verzoek van Evean wordt daarom niet toegekomen. Dit betekent dat alle grieven tevergeefs zijn voorgesteld en alle verzoeken van [appellante] terecht zijn afgewezen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld.

3 Beslissing

Het hof:

bekrachtigt de bestreden beschikking;

veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Evean begroot op € 772,- aan verschotten en € 3.342,- voor salaris;

verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.D. Akkaya, G.C. Boot en A.C.M. Kuypers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 december 2022.