Hoge Raad, 17-11-2023, ECLI:NL:HR:2023:1573, 23/00940
Hoge Raad, 17-11-2023, ECLI:NL:HR:2023:1573, 23/00940
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 november 2023
- Datum publicatie
- 17 november 2023
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2023:1573
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:779, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2022:3612
- Zaaknummer
- 23/00940
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontslag op staande voet. Uitleg en waardering van getuigenverklaringen.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/00940
Datum 17 november 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de werkneemster,
advocaat: N.T. Dempsey,
tegen
STICHTING EVEAN ZORG,
gevestigd te Purmerend,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Evean,
niet verschenen.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak 8764937 EA VERZ 20-689 van de rechtbank Amsterdam van 28 december 2020;
b. de beschikkingen in de zaak 200.292.159/01 van het gerechtshof Amsterdam van 22 februari 2022 en 20 december 2022.
De werkneemster heeft tegen de beschikking van het hof van 20 december 2022 beroep in cassatie ingesteld.
Evean heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
2 Uitgangspunten en feiten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De werkneemster is in 2007 in dienst getreden van Evean in de functie van helpende in een zorginstelling van Evean (hierna: de zorginstelling).
(ii) De werkneemster was de vaste verzorgster van onder anderen een bewoonster van de zorginstelling (hierna: de bewoonster) en haar echtgenoot. De echtgenoot van de bewoonster is in maart 2020 overleden; de bewoonster is in de loop van 2021 overleden.
(iii) Op 5 augustus 2020 is de werkneemster op staande voet ontslagen in een gesprek met de interim manager van Evean. Bij dat gesprek was een collega-manager aanwezig.
(iv) De interim manager heeft het ontslag op dezelfde dag schriftelijk bevestigd. In die brief staat, voor zover hier van belang:
“Er is sprake van een dringende reden, namelijk diefstal dan wel malversatie van eigendommen van onze bewoners (…). Wij hebben bewezen en jij hebt bekend geld onrechtmatig te hebben toegeëigend, te hebben gestolen, van [de bewoonster] (…).”
(v) Op 10 augustus 2020 is tegen de werkneemster bij de politie aangifte gedaan van diefstal. In het proces-verbaal van aangifte is onder meer het volgende opgenomen:
“Al enige tijd worden er geld en sieraden ontvreemd van de bewoners in [de zorginstelling]. (...)
In het bijzonder hadden we een verdenking op een medewerkster. Dit omdat [de bewoonster] elke keer een geld bedrag miste nadat zij verzorgd was door deze medewerkster.
Op maandag 3 augustus 2020 omstreeks 08:30 uur heeft het management van Evean het geld geteld in de portemonnee van [de bewoonster], er zat toen 9,50 euro in de portemonnee. Omstreeks 09.00 uur werd [de bewoonster] verzorgd door deze medewerkster. Omstreeks 10.00 uur was het management terug bij [de bewoonster] en hadden het geld in haar portemonnee weer geteld. Er zat nog 3,50 in de portemonnee, er is 6,00 euro uit de portemonnee weggenomen. Op maandag 3 augustus 2020 tussen 08.30 uur en 10.00 uur is er verder niemand anders in de kamer van [de bewoonster] geweest dan alleen de medewerkster om haar te verzorgen.
Op woensdag 5 augustus 2020 omstreeks 08.30 uur heeft het management van Evean het
geld weer geteld in de portemonnee van [de bewoonster], er zat toen 5 euro aan kleingeld in de portemonnee. We hadden dit muntgeld gemerkt door middel van een oranje stipje.
Omstreeks 09.00 uur werd [de bewoonster] weer verzorgd door dezelfde medewerkster.
Omstreeks 10.00 uur was het management terug bij [de bewoonster] en hadden het geld in
haar portemonnee weer geteld. Er zat nog maar 2,00 euro in de portemonnee, er is 3,00
euro uit de portemonnee weggenomen.
Op woensdag 5 augustus 2020 tussen 08.30 uur en 10.00 uur is er verder niemand anders in de kamer van [de bewoonster] geweest dan alleen deze medewerkster om haar te verzorgen.
Omstreeks 10.15 uur heeft het management de medewerkster verzocht om mee te komen naar het kantoor. De medewerkster wilde eerst nog de was weg brengen dat hadden we tegengehouden. We spraken met de medewerkster. Het management zei: “We weten dat je hebt gestolen. Ontken het maar niet, we weten zeker dat jij het bent”.
De medewerkster ontkende dit in eerste instantie. Vervolgens veranderde ze haar verhaal ze zei dat ze het geld had gekregen van [de bewoonster] om boodschappen te doen. Vervolgens bekende de medewerkster dat ze het geld wel had gestolen.
De medewerkster had het gemerkte geld teruggegeven.”
(vi) De bewoonster heeft een verklaring ondertekend waarin staat dat zij in 2018 reeds aangifte had gedaan van diefstal van sieraden. Over de gebeurtenissen in 2020 heeft de bewoonster verklaard overeenkomstig de hiervoor onder (v) weergegeven aangifte bij de politie. Ook heeft de bewoonster verklaard:
“U vraagt mij of [de werkneemster] wel eens boodschappen voor mij heeft gedaan in de periode dat zij mij en mijn man heeft verzorgd. Dit is niet zo. Zij heeft nooit boodschappen voor ons gedaan. Dat hoeft ook niet, want dat kan ik heel goed zelf.”
(vii) De hiervoor onder (iii) bedoelde collega-manager heeft het volgende verklaard over het hiervoor onder (iii) bedoelde gesprek op 5 augustus 2020:
“(…) [De interim manager] nam het woord en zei: “Er is geld weggenomen uit het beursje van [de bewoonster] en dat heb jij gedaan (…).” Of woorden van gelijke strekking.
Ik hoorde [de werkneemster] zeggen dat zij daar niets van wist.
[De interim manager] herhaalde haar woorden en opnieuw ontkende [de werkneemster].
Voor de derde keer herhaalde [de interim manager] dat er geld was weggenomen uit het beursje van [de bewoonster] en dat [de werkneemster] dat had gedaan. Ik hoorde [de interim manager] zeggen: “Het geld zat nog in het beursje voordat jij [de bewoonster] ging verzorgen. Jij bent [de] enige die op de kamer is geweest. Het kan niet anders. Je hebt het geld gepakt.”
Daarop zag ik dat [de werkneemster] met een van haar handen in haar broekzak ging. Ik zag dat zij een aantal muntstukken uit haar zakken haalde en deze op de in de ruimte aanwezige tafel neer legde. (…) [De werkneemster] begon te huilen en [de interim manager] vroeg haar of [de werkneemster] vaker geld heeft gestolen. [De werkneemster] vertelde dat zij het vaker had gedaan bij [de bewoonster].
Ik was meer dan verbaasd. Ik had echt niet gedacht dat [de werkneemster] (…) geld had gestolen bij [de bewoonster]. (…)
[De werkneemster] bleef erg verdrietig en zei: “Ik weet niet waarom ik het gedaan heb en nu ben ik alles kwijt.” “Wat gaan jullie doen? Jullie gaan toch geen aangifte doen?” Ik heb in het bijzijn van [de werkneemster] de wijkagent gebeld. Tijdens het gesprek ben ik even weggelopen (…). Dit omdat het ging over het wel of niet aangifte gingen doen. De wijkagent gaf aan dat het ontslaan op staande voet wat hem betreft een voldoende straf was. (…)
[De werkneemster] gaf aan het einde van het gesprek aan dat zij ook boodschappen deed voor [de bewoonster]. Doordat zij eerst het gemarkeerde geld op tafel legde en daarna bekende geld te hebben gestolen van [de bewoonster], hebben wij daar geen aandacht aan besteed en zijn wij niet ingegaan op haar bewering.”
In dit geding verzoekt de werkneemster het haar op staande voet gegeven ontslag te vernietigen.
De kantonrechter heeft het verzoek van de werkneemster afgewezen.
Het hof heeft in zijn tussenbeschikking voorshands bewezen geacht dat de werkneemster geld uit de portemonnee van de bewoonster heeft gestolen, behoudens door de werkneemster te leveren tegenbewijs, en heeft de werkneemster in de gelegenheid gesteld dat tegenbewijs te leveren.
Na het horen van getuigen heeft het hof in zijn eindbeschikking1 de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.
Voor zover in cassatie van belang heeft het hof in zijn eindbeschikking onder meer als volgt overwogen over de diverse getuigenverklaringen:
“2.3.7 Afgezien van [de werkneemster], verklaren slechts [P] en [M] over het soms door [de werkneemster] doen van boodschappen voor [de bewoonster]. Het hof constateert dat de verklaring van [P] onvoldoende strookt met de verklaring van [de werkneemster] zelf. [De werkneemster] verklaart dat zij maar zelden in het interne winkeltje van Evean boodschappen heeft gedaan voor [de bewoonster]. De enkele keer dat zij dat deed was het kopen van brood omdat het eigen brood van [de bewoonster] beschimmeld was. [P] verklaart echter dat zij medewerkers in het eigen winkeltje van Evean boodschappen zag doen voor bewoners, ook [de werkneemster], en ook dat [de werkneemster] daarbij boodschappen deed voor [de bewoonster]. Ook de verklaring van [M] strookt onvoldoende met die van [de werkneemster]. [M] verklaart immers dat zij [de werkneemster] met brood en kaas naar [de bewoonster] zag gaan, terwijl [de werkneemster] verklaarde dat zij in het winkeltje slechts brood kocht voor [de bewoonster], en dat zij dat heel incidenteel deed. Andere boodschappen kocht [de werkneemster] naar haar zeggen de avond van te voren en nam die de volgende dag mee voor [de bewoonster]. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is dus niet duidelijk hoe [M] gezien heeft dat [de werkneemster] brood en kaas bracht naar [de bewoonster]. Ook de getuige [MD] verklaart dat zij [de werkneemster] boodschappen heeft zien doen voor [de bewoonster]. [MD] duidt hierbij op het in het interne winkeltje van Evean doen van dergelijke boodschappen. Zij verklaart immers: De praktijk is dat als ik aan het werk ging, dat dan in de agenda stond dat ik voor sommige bewoners boodschappen moest doen. Brood halen, beleg, enz. Ik weet niet of medewerkers ook buiten Evean boodschappen deden. [De werkneemster] deed boodschappen voor [de bewoonster]. Ik heb dat gezien.” Deze verklaring strookt echter niet met die van [de werkneemster] zelf dat zij in het interne winkeltje amper boodschappen deed voor [de bewoonster], maar dat zij dat na afloop van het werk buiten Evean deed, om de boodschappen dan de volgende dag mee te nemen.
(…)
De interim manager] heeft als getuige, evenals [de bewoonster] in haar schriftelijke
verklaring, verklaard dat er kort voor 3 augustus 2020 het vermoeden bestond dat [de werkneemster] geld wegnam uit de portemonnee van [de bewoonster], en dat dat op 3 augustus 2020, toen [de werkneemster] [de bewoonster] had verzorgd, ook bleek te zijn gebeurd. [De werkneemster] heeft gesteld niet eerder dan op 5 augustus 2020 te zijn gevraagd voor [de bewoonster] boodschappen te doen. [De werkneemster] heeft niet expliciet betwist dat de verklaringen van [de interim manager] en [de bewoonster], over het bij laatstgenoemde op 3 augustus 2020 vermist raken van enkele euro’s, onjuist zouden zijn. Evenmin heeft [de werkneemster] er enige verklaring voor gegeven hoe dat gebeurd kon zijn, anders dan door haarzelf.”
3 Beoordeling van het middel
Onderdeel 1.4 van het middel komt op tegen het oordeel van het hof (in rov. 2.3.7) dat de verklaringen van de drie getuigen over het door de werkneemster doen van boodschappen voor de bewoonster onvoldoende stroken met de verklaring die door de werkneemster daarover is afgelegd. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is.
Deze klacht treft doel. Het oordeel van het hof dat sprake is van een discrepantie tussen – aan de ene kant – de verklaringen van de drie getuigen over het door de werkneemster doen van boodschappen voor de bewoonster, en – aan de andere kant – de verklaring die door de werkneemster zelf daarover is afgelegd, is onbegrijpelijk. Zoals volgt uit hetgeen is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.23-4.36, sluiten de verklaringen van de drie getuigen niet uit dat de werkneemster boodschappen deed voor de bewoonster op de wijze zoals de werkneemster heeft verklaard.
Onderdeel 1.5 komt op tegen het oordeel van het hof (in rov. 2.4.2) (i) dat de werkneemster niet expliciet heeft betwist dat de verklaringen van de interim manager en de bewoonster over het op 3 augustus 2020 vermist raken van enkele euro’s, onjuist zouden zijn, en (ii) dat de werkneemster geen verklaring ervoor heeft gegeven hoe dat gebeurd kon zijn, anders dan door haarzelf. Het onderdeel klaagt dat deze oordelen onbegrijpelijk zijn in het licht van de door de werkneemster aangedragen alternatieve scenario’s.
Ook deze klacht treft doel. Het bestreden oordeel is onbegrijpelijk in het licht van de door de werkneemster aangedragen alternatieve scenario’s, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.40. Die alternatieve scenario’s kunnen verklaren hoe die enkele euro’s op 3 augustus 2020 vermist zijn geraakt.
Het vorenstaande brengt mee dat het oordeel van het hof (in rov. 2.7-2.8) dat de werkneemster diefstal heeft gepleegd en dat zij niet erin is geslaagd het opgedragen tegenbewijs te leveren, geen stand houdt. De daarop gerichte klacht van onderdeel 2.1 is ook gegrond.
Onderdeel 2.2 behoeft geen behandeling.
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).