Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-03-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2789, 200.239.500/01
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-03-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2789, 200.239.500/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 29 maart 2019
- Datum publicatie
- 4 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2019:2789
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1263, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 200.239.500/01
Inhoudsindicatie
Verzoek tot heropening. In de eerdere procedure is de arbeidsovereenkomst van werkneemster ontbonden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. Ruim een jaar later stelt de Raad van Commissarissen de directeur-bestuurder van de voormalig werkgever op non-actief na vergeefs overleg over de uitkomsten van een onderzoeksrapport. Werkneemster stelt zich op het standpunt dat als de Raad van Commissarissen eerder onderzoek had gedaan en het hof had beschikt over de uitkomsten van het onderzoeksrapport, de uitkomst van de ontbindingsprocedure anders zou zijn geweest. Het hof kan werkneemster daarin niet volgen en komt tot het oordeel dat niet is gebleken dat werkgever haar bekende informatie heeft onthouden aan werkneemster en aan het hof. Volgt afwijzing van het verzoek tot heropening.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.239.500/01
(zaaknummers oorspronkelijk geding:
rechtbank Overijssel, locatie Zwolle: 4694994
gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden: 200.190.334)
beschikking van 29 maart 2019
in de zaak van
[verzoekster] ,
wonend te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna: [verzoekster] ,
advocaat: mr. E.P.W.A. Bink,
tegen:
Woningstichting Beter Wonen Vechtdal,
gevestigd en kantoorhoudend te Hardenberg,
verweerster in hoger beroep,
hierna: BWV,
advocaat: mr. L. Berrich.
1 1. Het geding in eerdere instanties
Voor het verloop van het geding dat heeft geleid tot de beschikking van het hof van 19 augustus 2016 waarvan herroeping wordt verzocht, verwijst het hof naar de inhoud van die beschikking.
2 Het geding in het verzoek tot herroeping
Bij verzoekschrift van 17 mei 2018, ter griffie van het hof binnengekomen op 18 mei 2018, heeft [verzoekster] - samengevat en naar het hof begrijpt - verzocht het geding met zaaknummer 200.190.334 te heropenen en het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst alsnog af te wijzen dan wel aan [verzoekster] een billijke vergoeding ex artikel 7:683 lid 3 BW toe te kennen, althans een billijke vergoeding ex artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder c. BW, onder veroordeling van BWV in de kosten van de procedure.
Bij verweerschrift, ter griffie van het hof binnengekomen op 17 juli 2018, heeft BWV verweer gevoerd en verzocht het verzoek tot herroeping af te wijzen, subsidiair BWV in de gelegenheid te stellen nader verweer te voeren en de beschikking van 19 augustus 2016 te bekrachtigen.
[verzoekster] heeft op 25 februari 2019 één nadere productie ingediend.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 maart 2019. [verzoekster] is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat mr. Bink. Namens BWV is haar bestuurder, de heer [B] , verschenen, alsmede de heer [C] en mevrouw [D] , leden van de Raad van Commissarissen, bijgestaan door haar advocaat mr. Berrich. Aan de hand schriftelijke aantekeningen hebben beide advocaten de standpunten van partijen nader toegelicht.
Het hof heeft uitspraak bepaald op 19 mei 2019, of zoveel eerder als mogelijk.
3 De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende.
[verzoekster] , geboren [in] 1969, is [in] 1988 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van BWV. Sinds 1 november 2009 heeft [verzoekster] de functie van [---] vervuld voor 36 uur per week. [verzoekster] maakte deel uit van het managementteam van BWV, waar de directeur-bestuurder [E] (hierna: [E] ) leiding aan gaf.
[verzoekster] is met ingang van 3 augustus 2014 met zwangerschaps- en bevallingsverlof gegaan. [verzoekster] achtte zichzelf mentaal en fysiek niet in staat om op de voorziene datum van 1 december 2014 te hervatten. BWV heeft daarop [verzoekster] betaald verlof toegekend. Op initiatief van BWV is begin januari 2015 een coachingstraject gestart. In februari 2015 heeft [verzoekster] zich ziek gemeld. Op verzoek van [verzoekster] heeft op 23 april 2015 een gesprek plaatsgevonden met [E] , die daarin ook zijn visie op het functioneren van [verzoekster] heeft gegeven. In een vervolggesprek van 12 mei 2015 heeft tussen hen een verhitte discussie plaatsgevonden. Op verzoek van [verzoekster] hebben partijen vanaf juli 2015 een mediationtraject doorlopen om een arbeidsconflict op te lossen, maar dat is door de mediator op 23 oktober 2015 beëindigd omdat er zijns inziens onvoldoende basis is voor partijen om tot een oplossing te komen.
In een e-mailbericht van 27 oktober 2015 heeft [verzoekster] om een gesprek met de Raad van Commissarissen van BWV (RvC) verzocht, onder vermelding: “Onderwerpen van dit gesprek zullen onder andere zaken zijn die verbonden zijn of voortvloeien uit de Governance code 2015, Woningwet 2015, CAO woningcorporaties, Burgerlijk Wetboek, titel 7.10; Arbeidsovereenkomst en Verantwoordelijke huisvesting MVO-gedragscode.”
Op 5 en 13 november 2015 hebben twee leden van de RvC, [C] en [F] , gesprekken gevoerd met [verzoekster] . Per brief van 18 november 2015 hebben zij daarover aan [verzoekster] meegedeeld:
“Voorafgaand aan deze gesprekken hebben wij je verteld als leden van de RvC alleen te willen spreken over procedurele kwesties en niet over individuele personele problemen dan wel jouw arbeidsconflict. Voor deze laatste zaken moet je bij de directeur / bestuurder zijn, daar gaat de RvC niet over.
Zaken die aan de orde kwamen betroffen onder andere integriteit, bevoordeling van medewerkers, de dominantie van de bestuurder, de verkoop van een woning in Gramsbergen en de afwikkeling van zaken rond de projectontwikkelaar DNH.
Na het eerste gesprek hebben wij ons laten bijpraten bij de woningstichting over genoemde onderwerpen en hebben stukken ingezien over de afwikkeling van zaken. Voorafgaand aan het tweede gesprek hebben wij jou gevraagd beweringen te staven met toelichtingen en bewijsstukken.
Helaas hebben wij moeten constateren dat hetgeen jij beweert door jou niet afdoende ondersteund kan worden met deugdelijke bewijsvoering en dat veel van genoemde zaken van "horen zeggen" afkomstig zijn. Ons is niets gebleken van onregelmatigheden dan wel frauduleuze transacties.
Aan het slot van het laatste gesprek hebben wij jou dan ook medegedeeld dat wij zonder acceptabele bewijzen geen verdere stappen kunnen nemen en dit dossier zullen sluiten.”
In een op 22 december 2015 ter griffie ontvangen verzoekschrift heeft BWV verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden, primair wegens verstoorde arbeids-verhouding, subsidiair op overige gronden. [verzoekster] heeft verweer gevoerd. In een beschikking van 2 februari 2016 de arbeidsovereenkomst ontbonden per 30 april 2016, met veroordeling van BWV tot betaling van een transitievergoeding van € 64.387,- bruto en compensatie van proceskosten. De door [verzoekster] verzochte billijke vergoeding is afgewezen.
[verzoekster] is op 29 april 2016 in hoger beroep gekomen. In een beschikking van 19 augustus 2016 heeft hof de beschikking van 2 februari 2016 bekrachtigd voor zover daarin de arbeidsovereenkomst is ontbonden per 30 april 2016 en BWV is veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding. De beschikking van 2 februari 2016 is vernietigd voor zover daarbij de verzochte billijke vergoeding is afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd; het hof heeft BWV veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding van € 15.000,- bruto en tot vergoeding van de proceskosten van de eerste aanleg en van het hoger beroep.
In de beschikking van 19 augustus 2016 is in rov 5.7 overwogen:
“Het hof is van oordeel dat uit het dossier genoegzaam blijkt dat de verhoudingen tussen partijen ernstig en onherstelbaar zijn verstoord. Uit de verschillende overgelegde bescheiden, bezien in hun samenhang, komt naar voren dat er vanaf 2011 naast lof ook kritiek is geweest van BWV op het functioneren van [verzoekster] . De toonzetting van die kritiek is in de loop van de jaren scherper geworden en heeft geresulteerd in niet goede beoordelingen over 2013 en 2014. Uit de reacties van [verzoekster] op deze beoordelingen komt naar voren dat zij daar geen goed gevoel aan overhield (…) en het jammer vond (…). Een dergelijke ontwikkeling zet naar zijn aard druk op de verhoudingen tussen partijen.
Daar komt bij het “integriteitsincident” uit 2013. Uit de bescheiden destilleert het hof dat [verzoekster] toen de rol van haar mede MT-lid, [G] , bij de verkoop van een woning ter discussie heeft gesteld, omdat de vereiste toestemming van de RvC voor die verkoop ontbrak. In de beleving van BWV heeft [verzoekster] daarbij de integriteit van [G] ten onrechte in twijfel getrokken, terwijl in de beleving van [verzoekster] zij [G] op een correcte wijze heeft bejegend (…). Ook een dergelijke incident zet naar zijn aard (verder) druk op de verhoudingen, indien de kwestie blijft sudderen (zoals het geval lijkt gelet op de verklaring van [G] dat geen gesprek heeft plaatsgevonden en de omstandigheid dat uit het verslag van de RvC over de gesprekken met [verzoekster] naar voren komt dat zij toen opnieuw de kwestie van de verkoop van de woning in Gramsbergen ter sprake heeft gebracht).
Verder komt daar bij dat BWV in het gesprek van 28 april 2015 de mogelijkheid van beëindiging van de arbeidsverhouding op een korte termijn heeft aangekaart, terwijl (naar BWV niet heeft weersproken) [verzoekster] juist haar baan [het hof leest: wilde] behouden. Ook een dergelijk verschil van insteek zet naar zijn aard een arbeidsverhouding onder druk.
Aannemelijk is dat een en ander bij elkaar gevoegd heeft geleid tot een (beginnend) arbeidsconflict. Uit de stellingen van partijen leidt het hof af dat ook in hun visie dit het geval was. Hiermee strookt dat (op voorstel van [verzoekster] ) vervolgens mediation is beproefd: bij uitstek een middel om te trachten om een (beginnend) arbeidsconflict op te lossen. De mediation heeft echter geen oplossing kunnen bieden, zoals blijkt uit het staken daarvan. Uit de voor het staken van de mediation door de mediator gegeven verklaring moet worden afgeleid dat zelfs een basis om tot overeenstemming te komen ontbrak. Daaruit kan voorts worden afgeleid dat inmiddels sprake was van een voldragen arbeidsconflict. Gevoeglijk kan worden aangenomen dat dit conflict verder op scherp is gesteld doordat [verzoekster] zich vervolgens heeft gewend tot de RvC en in gesprekken met (leden van) de RVC in de beleving van die leden ten onrechte integriteitsschendingen van (onder meer) [E] aan de orde heeft gesteld (…).
In de situatie dat een mediation niet is gelukt en de conflictueuze verhoudingen vervolgens alleen maar verder zijn geëscaleerd, kan de conclusie geen andere zijn dan dat de arbeidsverhouding duurzaam en grondig is verstoord. De verschillende medische rapportages geven ook aan dat de (voortdurende) gezondheidsklachten van [verzoekster] mede voortspruiten uit een arbeidsconflict (…).”
In de beschikking van 19 augustus 2016 is voorts overwogen:
“5.17.2. Het tegen haar wil (blijven) lastig vallen van een zieke, mentaal kwetsbare, werknemer met voorstellen tot beëindiging van de arbeidsverhouding, waardoor BWV ook de re-integratieverplichtingen bij ziekte ernstig heeft veronachtzaamd, acht het hof een ernstig verwijtbare tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen van een werkgever jegens zijn werknemer. Nu aannemelijk is dat dit ook een belangrijke oorzaak is geweest voor het ontstane arbeidsconflict, is daarmee naar het oordeel van het hof voldaan aan de criteria voor toekenning van een billijke vergoeding.”
en voorts:
“5.19 (…) Een werkgever mag in een situatie als de onderhavige niet zonder een behoorlijke additionele vergoeding beëindiging van de arbeidsovereenkomst nastreven, zoals BWV in dit geval heeft gedaan.
Aan de andere kant gaat het hof ook voorbij aan de stelling van BWV dat het dienstverband vermoedelijk op afzienbare termijn vanwege verval van de functie zou zijn beëindigd. Wel neemt het hof mee dat uiteindelijk ook een eigen actie van [verzoekster] (het benaderen van de RvC, met name over integriteitskwesties) het conflict verder heeft doen escaleren, zonder dat een genoegzame rechtvaardiging voor die actie aannemelijk is geworden.”
Op verzoek van de Autoriteit Woningscorporaties d.d. 13 april 2017 heeft de RvC forensisch onderzoeksbureau Integis opdracht gegeven onderzoek te doen naar onder meer de bedrijfscultuur bij BWV en diverse integriteitsaangelegenheden. In een aan BWV gerichte brief van de Autoriteit woningcorporaties d.d. 5 juli 2018 is over de uitkomst van dat onderzoek in oktober 2017 onder meer vermeld:
“(…) Uit het onderzoek is niet gebleken dat er sprake is van fraude en/of zelfverrijking ofwel integriteitsschendingen in enge zin.
Het forensisch onderzoek maakte duidelijk dat veel van de aantijgingen voor wat betreft slecht werkgeverschap (willekeur), de “verkeerde” bedrijfscultuur en forse onvolkomenheden in interne governance juist waren. (…)”
De RvC heeft na vergeefs overleg daarover met [E] , hem op of omstreeks 18 januari 2018 op non actief gesteld.
Per brief van 13 april 2018 heeft [verzoekster] de RvC verzocht haar arbeidsovereenkomst met BWV met terugwerkende kracht te herstellen en haar bij BWV te laten re-integreren, refererend aan het ‘de laan uitsturen’ van [E] en op het op verkeerde been gezet zijn van de leden van de RvC. Per e-mailbericht van 23 april 2018 heeft [F] , lid van de RvC, afwijzend op het verzoek van [verzoekster] gereageerd.