Gerechtshof Arnhem, 26-09-2006, AZ1976, 05/1052
Gerechtshof Arnhem, 26-09-2006, AZ1976, 05/1052
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 26 september 2006
- Datum publicatie
- 10 november 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2006:AZ1976
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BF0473, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2008:BF0473
- Zaaknummer
- 05/1052
Inhoudsindicatie
Onder pachtovereenkomst moet worden verstaan: elke overeenkomst waarbij de ene partij zich verbindt aan de andere partij tegen voldoening van een tegenprestatie een hoeve of los land in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw. In de onderhavige zaak staat het element landbouw centraal. Landbouw moet hier worden verstaan als iedere vorm van bodemcultuur (zoals akkerbouw en tuinbouw, maar met uitzondering van bosbouw) en onder bodemcultuur moet worden verstaan het aanwenden van de bodem ter verkrijging van hetgeen deze bewerking kan voortbrengen. Het gaat derhalve om vruchttrekking, volgens de rechtspraak echter om vruchttrekking uit economisch oogmerk. Dat laatste element is hetgeen partijen in de onderhavige procedure verdeeld houdt. Is het gebruik dat aanvankelijk IVT en thans DLO van de grond kan maken op grond van de overeenkomst, een gebruik met economisch oogmerk? In verband met dat laatste verdient nog opmerking dat hierbij beslissend is het gebruik dat partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en niet het gebruik zoals dat feitelijk plaatsvindt, tenzij uit uitlatingen of de handelwijze van de wederpartij moet worden afgeleid dat deze heeft ingestemd met een van de oorsponkelijke bedoeling afwijkend gebruik waardoor inzoverre de overeenkomst een andere inhoud zou kunnen hebben gekregen.
Uitspraak
26 september 2006
tweede civiele kamer
rolnummer 05/1052
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de stichting Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek,
gevestigd te Wageningen,
appellante,
procureur: mr. F.J. Boom,
tegen:
1. de erven van [geïntimeerde sub 1],
gewoond hebbend te [woonplaats],
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [geïntimeerde sub 3],
wonende te [woonplaats],
4. de erven van [geïntimeerde sub 4],
gewoond hebbend te [woonplaats],
5. [geïntimeerde sub 5],
wonende te [woonplaats],
6. [geïntimeerde sub 6],
wonende te [woonplaats],
7. [geïntimeerde sub 7],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur: mr. P.M. Wilmink.
1 Het geding in eerste aanleg
De kantonrechter in de rechtbank Arnhem, locatie Nijmegen, heeft op 15 april 2005 en op 15 juli 2005 vonnissen gewezen in het geschil tussen appellante (hierna te noemen: DLO) als gedaagde in conventie / eiseres in reconventie en geïntimeerden (hierna in enkelvoud ook te noemen: [geïntimeerde]) als eisers in conventie / verweerders in reconventie. Bij vonnis van 2 september 2005 heeft de kantonrechter, voor zover vereist, verlof verleend voor het instellen van hoger beroep. Afschrift van het eerstvermelde vonnis, naar de inhoud waarvan wordt verwezen, is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploiten van 15 juli 2005 is DLO in hoger beroep gekomen van het vonnis van 15 april 2005 met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof en heeft DLO gevorderd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- 1. voor recht zal verklaren dat de tussen partijen bestaande oorsponkelijke overeenkomst d.d. 18 december 1958 een pachtovereenkomst is in de zin van de Pachtwet;
- 2. [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.2 Bij memorie van grieven heeft DLO drie grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis, producties overgelegd en bewijs aangeboden.
2.3 [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd, producties overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen met veroordeling van DLO in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Ter terechtzitting van het hof van 19 juni 2006 hebben partijen de zaak doen bepleiten, waarbij namens DLO het woord is gevoerd door mr. J. Bontenbal, advocaat te Voorburg, en namens [geïntimeerde] door mr. P.M. Wilmink, advocaat te Arnhem, overeenkomstig door hen overgelegde pleitnota's.
2.5 Vervolgens zijn de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
3 De vaststaande feiten
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde bewijsstukken dan wel als door de rechtbank beslist en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
3.1 Bij notariële akte van 13 augustus 1946 is tussen [X.] als verpachter en de stichting Instituut voor de Veredeling van Tuinbouwgewassen (hierna te noemen: IVT) als pachter, met ingang van 1 januari 1946 een pachtovereenkomst gesloten voor de duur van 30 jaren met vijf optieperioden van ieder twaalf jaar, betreffende enkele wei- en bouwlanden en het huisperceel "[...]" te [plaatsnaam]. Deze pachtovereenkomst is goedgekeurd door de grondkamer voor Gelderland op 21 oktober 1946.
3.2 Na het overlijden van [X.] hebben diens erfgenamen een nieuwe overeenkomst gesloten met het IVT en deze doen opnemen in een notariële akte d.d. 18 december 1958, waarbij de overeenkomst van 13 augustus 1946 is beëindigd (productie 1 bij inleidende dagvaarding). Deze overeenkomst bestaat uit een aantal onderdelen:
- onderdeel B van de akte: de erven [geïntimeerde] hebben het perceel, kadastraal bekend als sectie A, nr. 554 in erfpacht uitgegeven aan het IVT tot 1 januari 2036.
- onderdeel C van de akte: de erven [geïntimeerde] hebben aan IVT een aantal percelen in gebruik gegeven onder de benaming pacht. Het gaat daarbij om de "boerderij [...]", gemeente [plaatsnaam], sectie A, nrs. 190, 200, 201, 202, 365, 366 en sectie I, nrs. 2175, 2173, 82, 83, 84, 85. Hierbij zijn de volgende bepalingen overeengekomen: de pacht neemt een aanvang op 1 januari 1959 en eindigt op 31 december 2035. De pachter mag de aard en bestemming van het verpachte veranderen in die zin dat hij het terrein geheel of gedeeltelijk mag inrichten als proeftuin voor groenten, fruit en alle andere gewassen waarvan het onderzoek nu of in de toekomst aan het IVT is of zal worden opgedragen. De pachter mag het verpachte ook onder zijn verantwoordelijkheid geheel of gedeeltelijk aan anderen onderverhuren, onderverpachten of in gebruik afstaan, uitsluitend voor land- en tuinbouwkundige doeleinden. Telkens voor het verstrijken van een pachtperiode van drie jaren kan de pachter of de verpachter de grondkamer verzoeken de tegenprestatie te herzien indien zulks wordt gevorderd door de goede trouw of een wijziging van omstandigheden dit rechtvaardigt.
Deze overeenkomst is goedgekeurd door de grondkamer voor Gelderland op 19 januari 1959.
Inmiddels hebben de onderhavige kavels een andere kadastrale aanduiding: gemeente [plaatsnaam], sectie I, nrs. 3147 en 3595 en sectie P, nrs. 333 en 345, in totaal 37.43.75 ha. groot.
3.3 Het IVT is door middel van een fusie opgegaan in de Stichting DLO - Centrum voor Plantenveredelings- en Reproduktieonderzoek. Deze stichting is op 3 september 1998 gefuseerd en opgegaan in de eerder opgerichte stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek, appellante in deze procedure. DLO is derhalve de rechthebbende op het gebruik van de onderhavige percelen op grond van voormelde overeenkomst van 18 december 1958.
3.4 Blijkens de oprichtingsakte van 9 december 1997 (productie 4 bij grieven), heeft DLO onder meer ten doel het in het algemeen belang bijdragen aan strategisch en toepassingsgericht onderzoek op het gebied van productie, verwerking, afzet van en handel in agrarische producten, welk doel zij tracht te bereiken door - onder meer - het verrichten en doen verrichten van dit onderzoek, het toegankelijk maken en overdragen van dit onderzoek, het samenwerken met andere kennisinstellingen, het leveren van een bijdrage aan de coördinatie van het nationaal en internationaal onderzoek en het leveren van producten en diensten die samenhangen met het onderzoek. De middelen tot verwezenlijking van deze doelstellingen worden gevormd door bijdragen, giften en subsidies, vergoedingen voor in opdracht van derden verricht onderzoek en andere werkzaamheden, een 'startsubsidie' van het ministerie van LNV en hetgeen op andere wijze wordt verkregen.
3.5 DLO heeft een deel van de onderhavige gronden in gebruik gegeven aan Plant Reseach International BV (hierna: PRI). De aandelen in deze vennootschap zijn in handen van DLO Holding BV, wier aandelen worden gehouden door DLO. PRI verricht onderzoek op het gebied van genetica en reproductie van planten, gewasfysiologie, agrosysteemkunde, bodemvruchtbaarheid, verbetering van de gezondheid van planten en optimalisatie van de kwaliteit van producten en productiesystemen.
3.6 De eigenaren hebben in 1976 een verzoek ingediend tot herziening van de pachtprijs. Bij besluit van 19 augustus 1976 heeft de grondkamer voor Gelderland zich onbevoegd verklaard van dit verzoek kennis te nemen omdat er geen sprake zou zijn van een pachtovereenkomst. De ingebruikneming geschiedt weliswaar tot uitoefening van enige vorm van bodemcultuur, doch niet met een economisch, maar met een wetenschappelijk oogmerk, aldus de grondkamer (productie 2 bij inleidende dagvaarding). Tegen deze beschikking is geen hoger beroep ingesteld.
3.7 Vervolgens zijn partijen overeengekomen de nieuwe tegenprestatie te doen vaststellen bij wege van bindend advies. De bindend adviseurs zijn in hun besluit van 11 december 1979 hierbij uitgegaan van een huurovereenkomst in plaats van een pachtovereenkomst, zodat de tegenprestatie een, gelet op de voorwaarden en bepalingen van de overeenkomst, krachtens objectieve normen te bepalen huurprijs dient te zijn (productie 5 bij inleidende dagvaarding).
3.8 In oktober 2000 hebben de eigenaren DLO aangezegd de tegenprestatie te willen herzien per 1 november 2000 (productie 6 bij inleidende dagvaarding). DLO heeft hiermee niet ingestemd.
4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 Aanleiding voor de onderhavige procedure was de wens van [geïntimeerde] om de voor het gebruik van de gronden verschuldigde tegenprestatie te herzien. Omdat tussen partijen geen overeenstemming kon worden bereikt (mede omdat er een geschil is over de aard van de overeenkomst), heeft [geïntimeerde] zich gewend tot de kantonrechter en een verklaring voor recht gevorderd dat de tussen partijen bestaande overeenkomst van 18 december 1958, voor zover betreffende de percelen genoemd in onderdeel C (de boerderij [...]), geen pachtovereenkomst is maar een huurovereenkomst. Voorts heeft hij gevorderd dat de rechter een nieuwe tegenprestatie vaststelt, zoals nader omschreven in het petitum.
4.2 DLO heeft de stellingen van [geïntimeerde] bestreden. Zij stelt zich op het standpunt dat er wel sprake is van een pachtovereenkomst en heeft in reconventie een dienovereenkomstige verklaring voor recht gevorderd.
4.3 Op verzoek van beide partijen heeft de kantonrechter zich vooralsnog beperkt tot de vraag naar de kwalificatie van de overeenkomst en is de vordering tot herziening van de tegenprestatie nog niet behandeld. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de tussen partijen bestaande overeenkomst moet worden aangemerkt als een huurovereenkomst en heeft bij vonnis van 15 april 2005 in conventie de gevorderde verklaring voor recht gegeven. Dienovereenkomstig is de in reconventie gevorderde verklaring voor recht afgewezen in het dictum.
Dit vonnis moet worden gezien als een eindvonnis ter zake van de zowel in conventie als in reconventie gevorderde verklaringen voor recht (en een tussenvonnis ter zake van de vorderingen tot vaststelling van de tegenprestatie). Het hoger beroep is reeds op die grond ontvankelijk.
4.4 Ook in hoger beroep is het geschil beperkt tot de kwalificatie van de overeenkomst tussen partijen. Hoewel niet met zoveel woorden opgenomen in de appèldagvaarding en memorie van grieven, gaat het hof er vanuit dat het hoger beroep van DLO ertoe strekt na vernietiging van het bestreden vonnis niet alleen haar reconventionele vordering te doen toewijzen, maar tegelijkertijd de - daarmee onverenigbare - conventionele vordering te doen afwijzen.
4.5 Vooropgesteld moet worden dat aan de beschikking van de grondkamer voor Gelderland van 19 augustus 1976 geen gezag van gewijsde toekomt nu de grondkamer niet kan gelden als een rechterlijke instantie van wie de uitspraak bindende kracht toekomt als bedoeld in artikel 236 Rv. In zoverre is deze uitspraak niet van belang voor de beoordeling van de onderhavige kwestie. Ook de inhoud van het bindend advies van 11 december 1979 kan niet doorslaggevend zijn. Het systeem van de Pachtwet verzet zich tegen een dergelijke vaststelling. Artikel 1 Pachtwet omvat een dwingende omschrijving van de aard en inhoud van de pachtovereenkomst. Partijen kunnen zich daaraan niet onttrekken door een "pachtovereenkomst" te sluiten die niet voldoet aan de wettelijke omschrijving of, in de spiegelbeeldige situatie, door een "huurovereenkomst" of "gebruiksovereenkomst" te sluiten die alle elementen van een pachtovereenkomst bevat maar niet als zodanig genoemd wordt. Het is aan de rechter om te beoordelen of de tussen partijen bestaande rechtsverhouding beantwoordt aan de wettelijke omschrijving van de pachtovereenkomst. Anders gezegd: de inhoud van de overeenkomst is bepalend, niet de vorm.
4.6 Onder pachtovereenkomst moet worden verstaan: elke overeenkomst waarbij de ene partij zich verbindt aan de andere partij tegen voldoening van een tegenprestatie een hoeve of los land in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw. In de onderhavige zaak staat het element landbouw centraal. Landbouw moet hier worden verstaan als iedere vorm van bodemcultuur (zoals akkerbouw en tuinbouw, maar met uitzondering van bosbouw) en onder bodemcultuur moet worden verstaan het aanwenden van de bodem ter verkrijging van hetgeen deze bewerking kan voortbrengen. Het gaat derhalve om vruchttrekking, volgens de rechtspraak echter om vruchttrekking uit economisch oogmerk. Dat laatste element is hetgeen partijen in de onderhavige procedure verdeeld houdt. Is het gebruik dat aanvankelijk IVT en thans DLO van de grond kan maken op grond van de overeenkomst, een gebruik met economisch oogmerk? In verband met dat laatste verdient nog opmerking dat hierbij beslissend is het gebruik dat partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en niet het gebruik zoals dat feitelijk plaatsvindt, tenzij uit uitlatingen of de handelwijze van de wederpartij moet worden afgeleid dat deze heeft ingestemd met een van de oorsponkelijke bedoeling afwijkend gebruik waardoor inzoverre de overeenkomst een andere inhoud zou kunnen hebben gekregen.
4.7 Naar het oordeel van het hof strekte de overeenkomst zoals die in 1958 tussen partijen is gesloten ertoe grond ter beschikking te stellen voor landbouwkundige doeleinden als in rov. 4.6 bedoeld. De bewuste notariële akte bevat een samenstel van aparte rechtsverhoudingen. Zo wordt onder B een erfpachtrecht gevestigd met bijbehorende bedingen en bewoordingen die kenmerkend zijn voor erfpacht en wordt verwezen naar (destijds geldende) wettelijke bepalingen (bijv. artikel 776 (oud) BW). In onderdeel C wordt uitdrukkelijk een pachtovereenkomst gesloten, waarbij ook wordt aangeknoopt bij de wettelijke regeling van de pacht. Ook wordt (onder 11) verwezen naar de mogelijkheid dat één van partijen de grondkamer verzoekt de tegenprestatie te herzien. Bovendien is de onder C opgenomen "pachtovereenkomst" ter goedkeuring voorgelegd aan de grondkamer. Dit wijst erop dat partijen bekend waren met de diverse wettelijke regelingen inzake erfpacht en pacht en de consequenties van een en ander, zodat aannemelijk is dat partijen deze overeenkomst bewust "pacht" hebben genoemd.
4.8 Kennelijk stond partijen voor ogen een wijze van gebruik van de grond overeenkomstig de gangbare praktijk bij pacht en overeenkomstig de wettelijke regeling, namelijk voor land- en tuinbouwkundige doeleinden. De omstandigheid dat is voorzien in de mogelijkheid van het gebruik van de grond als proeftuin (onderdeel 3) is kennelijk, gelet op de bewoordingen ("De pachter mag de aard en de bestemming van het verpachte veranderen in voege als volgt: a. hij mag het terrein geheel of gedeeltelijk inrichten als proeftuin voor groenten, fruit ..."; cursivering door hof), bedoeld als toegestane uitzondering op het overeengekomen gebruik. [geïntimeerde] miskent deze bewoordingen, waar hij stelt dat sprake was van "het in gebruik afstaan en nemen van grond met als doel deze grond als proeftuin te bestemmen en wel voor (wetenschappelijk) onderzoek" (memorie van antwoord onder 7). In onderdeel 4 van de overeenkomst onder C wordt gestipuleerd dat het afstaan van het gebruik van de grond aan anderen alleen is toegestaan voor land- en tuinbouwkundige doeleinden, hetgeen onderstreept dat zo'n gebruik kennelijk voorop heeft gestaan.
4.9 De omstandigheid dat de statutaire doelstelling van voorheen IVT en thans DLO is gelegen in, onder meer, het doen van - wetenschappelijk - onderzoek doet geen afbreuk aan het voorgaande, nu doorslaggevend is hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond. Het hof leest in hetgeen [geïntimeerde] heeft aangevoerd geen voldoende onderbouwde stelling dat het aanvankelijk overeengekomen gebruik naderhand in onderlinge overeenstemming in die mate is gewijzigd, dat partijen zijn overeengekomen dat niet langer sprake zou zijn van een pachtverhouding.
4.10 Nu het hof, anders dan de kantonrechter, tot de conclusie komt dat de rechtsverhouding tussen partijen moet worden aangemerkt als pachtovereenkomst, is de eerste grief gegrond en moet het bestreden vonnis worden vernietigd. De door DLO gevraagde verklaring voor recht zal worden gegeven, en aan [geïntimeerde] moet de vordering inzake de verklaring voor recht worden ontzegd. De overige grieven behoeven geen bespreking.
4.11 Nu de kantonrechter nog niet heeft beslist over de overige vorderingen van [geïntimeerde] (het opnieuw vaststellen van de door DLO verschuldigde tegenprestatie), maar de zaak door de andersluidende beslissing van het hof ook in zoverre in staat van wijzen is, zal het hof de behandeling van deze vorderingen aan zich trekken.
4.12 De vorderingen tot het doen vaststellen van de tegenprestatie kunnen niet worden toegewezen. Artikel 19 Pachtwet voorziet in een regeling inzake de herziening van de pachtprijs; partijen dienen zich daarvoor tot de grondkamer te wenden. [geïntimeerde] is in zoverre niet-ontvankelijk in zijn vorderingen nu er een met voldoende waarborgen omklede andere rechtsgang open staat.
4.13 [geïntimeerde] heeft aangeboden te bewijzen "het doel van de overeenkomst" (memorie van antwoord onder 38). Dit aanbod wordt echter gepasseerd. Niet zozeer het doel van de overeenkomst is bepalend voor de door partijen voorgelegde vraag, maar de aard en inhoud van de overeenkomst en het gebruik van de grond zoals dat partijen destijds voor ogen stond. [geïntimeerde] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld, waaruit volgt dat de bedoeling van partijen destijds anders was dan hetgeen zijn neerslag heeft gevonden in de overeenkomst. Ook voor het overige wordt het bewijsaanbod als niet ter zake dienend gepasseerd.
Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank te Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen, van 15 april 2005 en opnieuw rechtdoende:
in conventie:
wijst af de gevorderde verklaring voor recht dat de tussen partijen bestaande overeenkomst betreft een huurovereenkomst;
verklaart [geïntimeerde] niet-ontvankelijk in de vorderingen tot het (doen) vaststellen van de door DLO verschuldigde tegenprestatie;
in reconventie:
verklaart voor recht dat de tussen partijen bestaande oorspronkelijke overeenkomst d.d. 18 december 1958 een pachtovereenkomst is;
in conventie en in reconventie voorts:
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van DLO begroot op € 3.812,- voor salaris van de procureur op € 244,- voor griffierecht en op € 456,29 voor exploitkosten in hoger beroep;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Van der Beek en Veling en is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 26 september 2006.