Home

Hoge Raad, 31-10-2008, BF0473, C07/033HR

Hoge Raad, 31-10-2008, BF0473, C07/033HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
31 oktober 2008
Datum publicatie
31 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BF0473
Formele relaties
Zaaknummer
C07/033HR
Relevante informatie
Pachtwet [Tekst geldig vanaf 01-09-2007] [Regeling ingetrokken per 2007-09-01] art. 128, Pachtwet [Tekst geldig vanaf 01-09-2007] [Regeling ingetrokken per 2007-09-01] art. 132

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Absolute bevoegdheid; afwijzing reconventionele vordering tot verklaring voor recht dat sprake is van een pachtovereenkomst; eenmaal in conventie bevoegde rechter ook bevoegd te beslissen op vordering in reconventie; geen hogere voorziening tegen beslissing kantonrechter omtrent eigen (on)bevoegdheid; appelrechter ook gebonden aan bevoegdheidsoordeel rechter in eerste aanleg en absoluut bevoegd, indien hij de rechtsverhouding anders kwalificeert.

Uitspraak

31 oktober 2008

Eerste Kamer

Nr. C07/033HR

RM/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. De erven van [betrokkene 1], zijnde:

1a [Betrokkene 2], waarvan de rechten inmiddels krachtens erfrecht zijn overgegaan op de onder 4 genoemde erven;

1b [Eiser 1b],

wonende te [woonplaats],

1c [Eiseres 1c],

wonende te [woonplaats],

2. [Eiseres 2],

wonende te [woonplaats],

3. [Eiser 3],

wonende te [woonplaats],

4. de erven van [betrokkene 2], zijnde:

4a [Eiseres 4a],

wonende te [woonplaats],

4b [Eiseres 4b],

wonende te [woonplaats],

4c [Eiseres 4c],

wonende te [woonplaats],

5. [Eiseres 5],

wonende te [woonplaats],

6. [Eiseres 6],

wonende te [woonplaats],

7. [Eiseres 7],

wonende te [woonplaats],

EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,

advocaat: mr. M. Ynzonides,

t e g e n

DE STICHTING DIENST LANDBOUWKUNDIG ONDERZOEK,

gevestigd te Wageningen,

VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,

advocaat: mr. D. Rijpma.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en DLO.

1. Het geding in feitelijke instanties

[Eiser] c.s. hebben bij exploot van 7 augustus 2003 DLO gedagvaard voor de kantonrechter te Arnhem en gevorderd, kort gezegd, (i) te verklaren voor recht dat de tussen partijen bestaande oorspronkelijke overeenkomst van 18 december 1958 voor zover het betreft de overeenkomst zoals opgenomen onder C en verder, geen pachtovereenkomst in de zin van de Pachtwet is, maar een huurovereenkomst en (ii) het door DLO verschuldigde tegenprestatie vast te stellen.

DLO heeft de vordering bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat de overeenkomst een pachtovereenkomst is, en voorts dat de kantonrechter zich onbevoegd zal verklaren van de vordering in conventie kennis te nemen en de zaak zal verwijzen naar de Pachtkamer.

De kantonrechter heeft bij vonnis van 15 april 2005 in conventie voor recht verklaard dat de overeenkomst geen pachtovereenkomst, maar een huurovereenkomst is. De kantonrechter heeft voorts in reconventie het primair gevorderde afgewezen en, in conventie en in reconventie, de zaak naar de rol verwezen voor (beraad) voortprocederen.

Tegen dit vonnis van de kantonrechter heeft DLO hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.

Bij arrest van 26 september 2006 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, in conventie de gevorderde verklaring voor recht dat de tussen partijen bestaande overeenkomst een huurovereenkomst betreft afgewezen, [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in de vorderingen tot het (doen) vaststellen van de door DLO verschuldigde tegenprestatie en in reconventie voor recht verklaard dat de tussen partijen bestaande oorspronkelijke overeenkomst van 18 december 1958 een pachtovereenkomst is.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. DLO heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat en mr. W.G.L. Giacometti-Vermeer, advocaat bij de Hoge Raad, en voor DLO door mr. T. Riyazi.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van het bestreden arrest op het principale cassatieberoep, met verwijzing van de zaak op de gebruikelijke voet, en met veroordeling van DLO in de kosten.

De advocaat van DLO heeft bij brief van 17 september 2008 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Bij notariële akte van 13 augustus 1946 is tussen [betrokkene 3] als verpachter en een rechtsvoorgangster (hierna: IVT) van DLO als pachter, met ingang van 1 januari 1946 een pachtovereenkomst gesloten voor de duur van 30 jaren met vijf optieperioden van ieder twaalf jaar, betreffende enkele weilanden en bouwlanden en het huisperceel "[A]" te [plaats]. De pachtovereenkomst is goedgekeurd door de grondkamer voor Gelderland.

(ii) Na het overlijden van [betrokkene 3] hebben diens erfgenamen een nieuwe overeenkomst gesloten met IVT en de inhoud ervan doen opnemen in een notariële akte van 18 december 1958. Deze overeenkomst bestaat uit een aantal onderdelen, waarvan onderdeel B betrekking heeft op erfpacht van een perceel tot 1 januari 2036, en onderdeel C bepaalt dat de daarin vermelde percelen in gebruik worden gegeven onder de benaming pacht, ingaande 1 januari 1959 en eindigende 31 december 2035.

(iii) In onderdeel C is voorts bepaald dat de pachter de aard en de bestemming van het verpachte mag veranderen in die zin dat hij het terrein geheel of gedeeltelijk mag inrichten als proeftuin voor groenten, fruit en alle andere gewassen waarvan het onderzoek nu of in de toekomst aan IVT is of wordt opgedragen. De pachter mag het verpachte ook onder zijn verantwoordelijkheid geheel of gedeeltelijk aan anderen onderverhuren, onderverpachten of in gebruik afstaan, uitsluitend voor land- en tuinbouwkundige doeleinden. Telkens voor het verstrijken van een pachtperiode van drie jaren kan de pachter of de verpachter de grondkamer verzoeken de tegenprestatie te herzien indien zulks wordt gevorderd door de goede trouw of indien een wijziging van omstandigheden dit rechtvaardigt.

(iv) De overeenkomst is goedgekeurd door de grondkamer voor Gelderland.

(v) IVT is door fusie opgegaan in een andere rechtspersoon die daarna is opgegaan in DLO, die thans rechthebbende is op het gebruik van de percelen.

(vi) DLO heeft onder meer ten doel in het algemeen belang bij te dragen aan strategisch en toepassingsgericht onderzoek op het gebied van productie, verwerking, afzet van en handel in agrarische producten, welk doel zij tracht te bereiken door - onder meer - het verrichten en doen verrichten van dit onderzoek, het toegankelijk maken en overdragen van dit onderzoek, het samenwerken met andere kennisinstellingen, het leveren van een bijdrage aan de coördinatie van het nationaal en internationaal onderzoek en het leveren van producten en diensten die samenhangen met het onderzoek. De middelen tot verwezenlijking van deze doeleinden worden gevormd door giften, bijdragen, subsidies en vergoedingen voor het in opdracht van derden verricht onderzoek.

(vii) DLO heeft een gedeelte van de percelen in gebruik gegeven aan Plant Research International B.V. (hierna: PRI). De aandelen in deze vennootschap zijn in handen van DLO Holding B.V., waarvan de aandelen worden gehouden door DLO. PRI verricht onderzoek op het gebied van planten, gewasfysiologie, agrosysteemkunde, bodemvruchtbaarheid, verbetering van de gezondheid van planten en optimalisering van de kwaliteit van producten en productiesystemen.

(viii) In 1976 heeft de grondkamer voor Gelderland zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het verzoek van de eigenaren tot herziening van de pachtprijs. Volgens de grondkamer was geen sprake van pacht omdat de uitoefening van enige bodemcultuur niet geschiedde met een economisch doch met een wetenschappelijk oogmerk.

(ix) Vervolgens zijn partijen overeengekomen de nieuwe tegenprestatie te doen vaststellen bij wege van bindend advies. De bindend adviseurs zijn in hun beslissing van 11 december 1979 uitgegaan van een huurovereenkomst in plaats van een pachtovereenkomst.

(x) In oktober 2000 hebben de eigenaren DLO aangezegd de tegenprestatie te willen herzien per 1 november 2000. DLO heeft hiermee niet ingestemd.

3.2 [Eiser] c.s. hebben bij de kantonrechter een verklaring voor recht gevorderd dat de overeenkomst van 18 december 1958 betreffende onderdeel C geen pachtovereenkomst is, maar een huurovereenkomst, en dat de tegenprestatie wordt vastgesteld als nader omschreven. DLO heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een pachtovereenkomst en zij heeft in reconventie dienovereenkomstig een verklaring voor recht gevorderd. De kantonrechter heeft de voormelde overeenkomst aangemerkt als een huurovereenkomst, doch het hof was van oordeel dat het een pachtovereenkomst is. Daartoe heeft het hof, samengevat, het volgende overwogen.

(a) Onder een pachtovereenkomst moet worden verstaan elke overeenkomst waarbij de ene partij zich verbindt aan de andere partij tegen voldoening van een tegenprestatie een hoeve of los land in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw, waaronder hier moet worden verstaan iedere vorm van bodemcultuur (zoals akkerbouw en tuinbouw, maar met uitzondering van bosbouw). Onder bodemcultuur moet worden verstaan het aanwenden van de bodem ter verkrijging van hetgeen deze bewerking kan voortbrengen. Het gaat om vruchttrekking uit economisch oogmerk. Dit laatste element houdt partijen verdeeld. Beslissend is het gebruik dat partijen voor ogen stond ten tijde van het sluiten van de overeenkomst en niet het gebruik zoals dat feitelijk plaatsvindt, tenzij uit uitlatingen of uit de handelwijze van de wederpartij moet worden afgeleid dat deze heeft ingestemd met een van de oorspronkelijke overeenkomst afwijkend gebruik waardoor deze overeenkomst een andere inhoud zou kunnen hebben gekregen. (rov. 4.6)

(b) De overeenkomst van 1958 strekte volgens het hof ertoe grond ter beschikking te stellen voor landbouwkundige doeleinden als vorenbedoeld. De notariële akte bevat een samenstel van aparte rechtsverhoudingen, zoals onder B een erfpachtrecht met bijbehorende bedingen en bewoordingen die kenmerkend zijn voor erfpacht en met verwijzing naar destijds geldende wettelijke bepalingen zoals art. 776 (oud) BW. In onderdeel C is uitdrukkelijk een pachtovereenkomst gesloten, waarbij wordt aangeknoopt bij de wettelijke regeling van de pacht, met de mogelijkheid dat een van partijen de grondkamer verzoekt de tegenprestatie te herzien. Bovendien is de onder C opgenomen "pachtovereenkomst" ter goedkeuring voorgelegd aan de grondkamer. Dit wijst erop dat partijen bekend waren met de regelingen inzake erfpacht en pacht en de consequenties van een en ander, zodat aannemelijk is dat partijen deze overeenkomst bewust "pacht" hebben genoemd. (rov. 4.7)

(c) Kennelijk stond partijen voor ogen een wijze van gebruik van de grond overeenkomstig de gangbare praktijk bij pacht en overeenkomstig de wettelijke regeling, namelijk voor land- en tuinbouwkundige doeleinden. Dat is voorzien in de mogelijkheid van het gebruik van de grond als proeftuin is kennelijk, gelet op de bewoordingen van de overeenkomst (waarin staat dat de pachter de aard en de bestemming van het verpachte aldus mag "veranderen"), bedoeld als toegestane uitzondering op het overeengekomen gebruik. [Eiser] c.s. miskennen deze bewoordingen waar zij stellen dat sprake was van "het in gebruik afstaan en nemen van grond met als doel deze grond als proeftuin te bestemmen en wel voor (wetenschappelijk) onderzoek". In onderdeel 4 van de overeenkomst onder C wordt gestipuleerd dat het afstaan van het gebruik van de grond aan anderen alleen is toegestaan voor land- en tuinbouwkundige doeleinden, hetgeen onderstreept dat zo'n gebruik kennelijk voorop heeft gestaan. (rov. 4.8)

(d) De omstandigheid dat de statutaire doelstelling van voorheen IVT en thans DLO is gelegen in, onder meer, het doen van - wetenschappelijk - onderzoek doet geen afbreuk aan het voorgaande, nu doorslaggevend is hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond. Het hof ziet in de stellingen van [eiser] c.s. geen voldoende aanwijzing dat het aanvankelijk overeengekomen gebruik naderhand in onderlinge overeenstemming zodanig is gewijzigd dat partijen zijn overeengekomen dat niet langer sprake is van een pachtverhouding. (rov. 4.9)

3.3.1 Onderdeel 1 van het middel strekt ten betoge dat het hof heeft miskend dat de reconventionele vordering van DLO tot verklaring voor recht dat sprake is van een pachtovereenkomst, op grond van het bepaalde in art. 128 en art. 132 Pachtwet tot de absolute bevoegdheid van de pachtkamer van de rechtbank (en van het gerechtshof te Arnhem) behoort, zodat het hof zich ambtshalve onbevoegd had moeten verklaren van de vordering in reconventie kennis te nemen en de zaak had moeten verwijzen naar de bevoegde rechter.

3.3.2 Het onderdeel faalt. Nu partijen verdeeld zijn over de aard van hun rechtsverhouding, zal de rechter aan wie dit geschil wordt voorgelegd, zijn bevoegdheid slechts kunnen beoordelen gelijktijdig met, en tevens door, zijn beslissing in de zaak zelf, die erop neerkomt dat een van beide zienswijzen voor juist wordt gehouden en daarmee de andere voor onjuist. [Eiser] c.s. hebben dit geschil voorgelegd aan de kantonrechter omdat hun vordering ertoe strekte dat sprake is van een huurovereenkomst, terwijl DLO zich op het standpunt stelde dat sprake is van een pachtovereenkomst en dienovereenkomstig een verklaring voor recht verlangde. Nu de kantonrechter oordeelde dat van een huurovereenkomst sprake is, ligt daarin besloten dat zij zich dus ook beschouwde als de bevoegde rechter. De toewijzing van de vordering in conventie had tot onmiddellijk gevolg dat de vordering in reconventie niet toewijsbaar was. In een dergelijk geval moet worden aangenomen dat de eenmaal in conventie bevoegde rechter ook bevoegd is te beslissen op een vordering in reconventie als de onderhavige, omdat de beslissing in conventie impliceert dat de zaak niet betrekkelijk is tot een pachtovereenkomst, zodat verwijzing naar de bevoegde pachtrechter geen zin heeft en dus achterwege moet blijven en de vordering in reconventie derhalve voor afwijzing gereed ligt.

3.3.3 Tegen een oordeel als zojuist bedoeld omtrent de eigen (on)bevoegdheid - en in voorkomend geval de daaruit voortvloeiende verwijzing naar een andere rechter - staat in een geval als het onderhavige geen hogere voorziening open, omdat het gaat om een beslissing omtrent de vraag of de zaak naar een andere rechter van gelijke rang moet worden verwezen (vgl. HR 28 april 2006, nr. C05/053, NJ 2007, 89). Dit brengt mee dat ook de rechter die in hoger beroep over de zaak oordeelt, gebonden is aan het bevoegdheidsoordeel van de eerste rechter en de absoluut bevoegde rechter in hoger beroep blijft, ook indien hij tot een ander oordeel komt over de aard van de rechtsbetrekking.

3.3.4 Aantekening verdient nog dat een andere opvatting voor de praktijk tot nodeloze complicaties zou leiden, omdat de ene partij het geschil aan de gewone burgerlijke rechter en de andere partij hetzelfde geschil aan de pachtrechter zou moeten voorleggen. In dat geval zou het dan voor de hand liggen dat de rechter die het laatst is geadieerd, zijn beslissing aanhoudt totdat in de eerste procedure is beslist, en zich aan die beslissing zou conformeren om te voorkomen dat tegenstrijdige beslissingen worden gegeven.

3.4 Onderdeel 2 kan niet kan slagen. Niet alleen is de uitleg van de gedingstukken voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, doch het oordeel van het hof dat partijen verdeeld zijn over de vraag wat de aard is van hun overeenkomst en dat derhalve moet worden beslist of sprake is van een huurovereenkomst dan wel van een pachtovereenkomst, is allerminst onbegrijpelijk. Het hof is dan ook niet getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd.

3.5.1 Onderdeel 3 bestrijdt het oordeel van het hof dat sprake is van een pachtovereenkomst allereerst met de klacht dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof de juiste maatstaf heeft miskend door "enkel aan te haken bij de tekst van de overeenkomst" (en hetgeen daaruit zou kunnen worden afgeleid) in plaats van bij hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst werkelijk voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop partijen feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven.

3.5.2 Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat voor het onderscheid tussen een huur- en een pachtovereenkomst beslissend is de aard van het gebruik waartoe de onroerende zaak wordt verstrekt. Bij een pachtovereenkomst moet, naar volgt uit art. 1 lid 1, onder d, van de Pachtwet, zoals deze gold ten tijde van de bestreden beslissing, het gaan om een verstrekking ter uitoefening van de landbouw. Van uitoefening van de landbouw kan slechts sprake zijn als daarbij een economisch oogmerk bestaat. Bij de beoordeling hiervan moet worden uitgegaan van hetgeen partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan, mede in aanmerking genomen de wijze waarop partijen aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven.

3.5.3 Uit hetgeen het hof in rov. 4.6 tot en met 4.9 heeft overwogen, blijkt onmiskenbaar dat het hof de vorenbedoelde maatstaf heeft aangelegd, zodat de rechtsklacht van het onderdeel faalt.

3.6.1 Onderdeel 3 klaagt voorts dat het oordeel van het hof, als het wel de juiste maatstaf heeft toegepast, onbegrijpelijk is in het licht van de door partijen hieromtrent aangevoerde stellingen. De stellingen van [eiser] c.s. waarop het hof volgens het onderdeel niet of niet voldoende gemotiveerd zou zijn ingegaan, zijn de volgende.

(i) Partijen dachten in 1958 een pachtovereenkomst te sluiten, maar dit bleek achteraf onjuist te zijn omdat een essentieel element van pacht ontbrak.

(ii) De overeenkomst moet worden gekwalificeerd op basis van de oorspronkelijke wil en het beoogde gebruik door partijen.

(iii) De aanvankelijke wederpartij was IVT.

(iv) Partijen beoogden het gebruik als proeftuin. [Eiser] c.s. zijn met de wetenschap van de doelstelling van IVT de overeenkomst aangegaan. De in het geding zijnde grond werd voor wetenschappelijke doeleinden gebruikt.

(v) IVT mag volgens de overeenkomst het terrein geheel of gedeeltelijk inrichten als proeftuin voor groenten, fruit en alle andere gewassen waarvan het onderzoek nu of in de toekomst aan IVT is of zal worden opgedragen.

(vi) Het gebruik van de grond door DLO is gericht op strategisch en toepassingsgericht wetenschappelijk onderzoek.

(vii) Het feit dat DLO de gronden oorspronkelijk, tussentijds, en ook thans nog aanwendt voor wetenschappelijke doeleinden, blijkt overigens onder meer uit de akte van oprichting van IVT en DLO als rechtsopvolger en uit een uitspraak van de pachtkamer van het hof te Arnhem waarbij IVT partij is en waarin valt te lezen dat volgens het hoofd afdeling proeftuinen- en bedrijven het doel van IVT is de verbetering van het rassenassortiment van tuinbouwgewassen.

(viii) Het feit dat verkoopbare (neven)producten ontstaan, heeft niet tot gevolg dat in hoofdzaak van een commerciële onderneming sprake is of dat hierdoor het door de (oorspronkelijke) gebruiker beoogde wetenschappelijke doel wordt weggenomen.

(ix) De grondkamer heeft zich in 1976 onbevoegd verklaard omdat geen sprake is van een pachtovereenkomst met als motivering dat weliswaar de ingebruikgeving is geschied tot uitoefening van enige vorm van bodemcultuur doch niet met een economisch maar met een wetenschappelijk oogmerk.

(x) Ook de bindend adviseurs zijn in 1979 van mening dat sprake is van een huurovereenkomst. Uit een verslag van een bespreking met bindend adviseurs blijkt dat IVT heeft gesteld dat het gebruikte slechts wordt benut voor wetenschappelijke doeleinden en dat zulks het standpunt van partijen was bij het aangaan van de overeenkomst.

(xi) Dit volgt ook uit een namens IVT opgestelde nota van eind 1978.

3.6.2 Bij de beoordeling van het onderdeel wordt vooropgesteld dat het hof niet gehouden was op alle voormelde stellingen in te gaan. De verwerping van een aantal daarvan ligt bovendien al in de overwegingen van het hof besloten. De overige stellingen heeft het hof kennelijk niet van belang geacht voor zijn beslissing.

3.6.3 In het licht van de stellingen (iv), (vi), (vii), (x) en (xi) is echter het oordeel van het hof dat sprake is van een pachtovereenkomst zonder nadere redengeving, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Uit die stellingen valt immers af te leiden dat partijen een gebruik voor ogen heeft gestaan dat voornamelijk gericht was op wetenschappelijke doeleinden. In de redengeving van het hof ontbreekt een motivering waarom het hof ondanks deze stellingen tot het oordeel is gekomen dat toch sprake is van bij pacht gangbaar gebruik voor commerciële land- en tuinbouwkundige doeleinden.

In het voetspoor hiervan is ook onbegrijpelijk op grond waarvan het hof heeft geoordeeld dat het bewijsaanbod van [eiser] c.s. mocht worden gepasseerd, zodat ook onderdeel 5 doel treft.

3.7 Voor zover onderdeel 4 voortbouwt op onderdeel 3 slaagt het eveneens. Voor het overige behoeft het geen behandeling.

3.8 Nu de voorwaarde waaronder het is ingesteld niet is vervuld, behoeft het incidentele beroep geen behandeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 26 september 2006;

verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en afdoening;

veroordeelt DLO in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. bepaald op € 466,05 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 31 oktober 2008.