Gerechtshof Den Haag, 22-11-2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3879, 200.190.963/01
Gerechtshof Den Haag, 22-11-2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3879, 200.190.963/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 22 november 2016
- Datum publicatie
- 7 februari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2016:3879
- Zaaknummer
- 200.190.963/01
- Relevante informatie
- Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-10-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-10-2024] art. 248, Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-07-2024 tot 01-01-2025], Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-07-2024 tot 01-01-2025] art. 673, Besluit overgangsrecht transitievergoeding [Tekst geldig vanaf 01-01-2020], Besluit overgangsrecht transitievergoeding [Tekst geldig vanaf 01-01-2020] art. 2
Inhoudsindicatie
Ontbinding arbeidsovereenkomst. Besluit Overgangsrecht Transitievergoeding. Toepassing vóór 1 juli 2015 afgesloten sociaal plan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Toekenning hogere beëindigingsvergoeding.
Uitspraak
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.190.963/01
rekestnummer rechtbank : 4703441 \ RP VERZ 15-50841
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
nader te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. J. van Overdam te Utrecht,
tegen:
gevestigd te Zoetermeer,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: Panteia,
advocaat: mr. J.L.R. Kenens te Leiden.
Panteia is een onderzoeks- en adviesbureau dat in opdracht van overheden, non-profitorganisaties en het bedrijfsleven onafhankelijk beleid- en marktonderzoek uitvoert.
[verzoekster] is geboren op [geboortedatum] 1963 en sinds 15 augustus 1988 in dienst bij Panteia dan wel haar rechtsvoorgangsters, laatstelijk in de functie van themamanager B tegen een salaris van € 9.176,- bruto per maand exclusief vakantietoeslag en verdere emolumenten.
Sinds 2010 kampt Panteia met een teruglopende omzet en over de jaren 2011, 2013 en 2014 was het netto bedrijfsresultaat negatief.
In juni 2015 had Panteia ongeveer 126 medewerkers in dienst.
Op 23 juni 2015 heeft Panteia met de werknemersorganisaties MVP (medewerkers van Panteia) en FNV een Sociaal Plan gesloten voor de periode tot 1 juli 2016. De Preambule vermeldt onder meer:
“De tegenvallende financiële resultaten in de eerste vijf maanden van dit jaar en de verwachting dat de omzet over heel 2015 fors achterblijft bij de begroting voor dit jaar leiden tot de noodzaak van een reorganisatie. Panteia beschikt niet over de financiële middelen om de kosten die voortvloeien uit transitievergoedingen, conform de nieuwe Wet Werk en Zekerheid, te kunnen dragen.
Tegen deze achtergrond bestaat een noodzakelijk belang om voor 1 juli 2015 een sociaal plan overeen te komen met de vakorganisaties FNV en MVP, omdat Panteia zich anders sowieso genoodzaakt ziet om reeds voor 1 juli 2015 het ontslag aan te vragen voor een substantieel aantal medewerkers. (…)”
Het Sociaal Plan bepaalt dat aan de boventallige werknemer bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een vergoeding wordt aangeboden die bestaat uit een suppletie op de door de werknemer te ontvangen werkloosheidsuitkering dan wel op een elders door de werknemer te verdienen lager salaris. De suppletie bedraagt maximaal € 500,- per bruto maand op full time basis (part time naar rato) voor elk dienstjaar met een maximum van 15 maanden.
Daarnaast voorziet het Sociaal Plan in vergoeding van kosten van scholing en/of outplacement tot een totaalbedrag van € 4.000,-.
Artikel 4 van het Sociaal Plan bevat een hardheidsclausule die als volgt luidt:
“Als toepassing van het sociaal plan in een individueel geval leidt tot een evident onbillijke situatie, kan werkgever van het sociaal plan afwijken ten gunste van de werknemer.”
Op 17 juli 2015 heeft Panteia aan haar ondernemingsraad (verder: OR) verzocht advies uit te brengen over het voorgenomen reorganisatiebesluit tot aanpassing van de organisatiestructuur en reductie van de personele formatie met ca. 21 fte. In de adviesaanvraag staat onder meer dat als gevolg van de reorganisatie de arbeidsplaatsen van ca. 28 medewerkers zullen vervallen.
In zijn advies van 30 juli 2015 vermeldt de OR onder meer:
“
de economische noodzaak van deze reorganisatie is evident en goed onderbouwd. De huidige en verwachte financiële situatie en de marktomstandigheden maken het helaas noodzakelijk en onvermijdelijk dat de organisatie moet worden ingekrompen.
(…)
De OR adviseert dan ook positief op de aanvraag.”
Op 18 september 2015 (door UWV ontvangen op 24 september 2015) heeft Panteia bij het UWV aanvragen voor ontslagvergunningen voor 11 werknemers, onder wie [verzoekster] , ingediend. In de onderbouwing van de aanvraag voor [verzoekster] (Deel C, p. 13) is vermeld dat per saldo 38 arbeidsplaatsen vervallen. Van die 38 boventallige werknemers zijn er 19 herplaatst, aldus de ontslagaanvraag (Deel C, p. 27). Hangende de ontslagaanvragen zijn een aantal aanvragen ingetrokken, waarna er nog vijf resteerden.
Bij brief van 21 september 2015 heeft FNV Diensten aan Panteia in de persoon van haar algemeen directeur [naam algemeen directeur] onder meer geschreven:
“Uitgangspunt voor ons is de cao-bepaling dat er in 10% van de situaties op basis van een bovengemiddelde beoordeling kan worden afgeweken van het afspiegelingsbeginsel, alsmede de afspraak in het sociaal plan dat dit beginsel per themagroep wordt toegepast.
In de praktijk zien we echter, dat er gekozen is bij de groep onderzoekers om vooral een verschuiving toe te passen van seniorfuncties naar juniorfuncties. De kosten zijn daarbij leidend geweest. Wij hebben onze twijfels geuit over deze gang van zaken. Het afspiegelingsbeginsel schrijft voor dat de dwarsdoorsnede van het bedrijf voor en na de reorganisatie hetzelfde is, maar hier vindt feitelijk een andere opbouw plaats, juniors en mediors zijn gespaard in de reorganisatie en veel seniors staan op de ontslaglijst, waarbij zelfs vacatures zijn en worden opgesteld voor juniors. Het komt voor dat juniors net zijn begonnen waar seniors boventallig zijn verklaard. In de adviesaanvraag is over deze verandering niets terug te vinden.
Verder zien we dat in de topstructuur er gekozen is voor het her-alloceren van de verschillende taken in nieuwe functies. Soms zijn deze bewegingen het omgekeerde van bewegingen van recente datum. Hiermee creëert Panteia een situatie waarbij iedereen moet solliciteren op functies en het afspiegelen wordt vermeden. De vraag is echter of hiermee niet de uitzondering in het ontslagrecht tot regel wordt gemaakt en waardoor volledig buiten de geest van het ontslagrecht wordt gehandeld. Verder kunnen wij ons niet aan de indruk onttrekken dat bij de vacaturestelling het profiel is geschreven op een bestaande medewerker wiens functie is opgeheven.”
Bij beslissing van 10 november 2015 heeft het UWV de gevraagde vergunningen alle geweigerd. In de beslissing ten aanzien van [verzoekster] is onder meer opgenomen:
“De onderhavige ontslagaanvraag ziet op een elftal werknemers. De werknemers op de overige vervallen arbeidsplaatsen zijn herplaatst, zijn in bezit van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die op korte termijn van rechtswege eindigt, of zijn beëindiging van het dienstverband met wederzijds goedvinden overeengekomen.
(…)
Aan de hand van de door u overgelegde cijfers over de afgelopen jaren en het huidige jaar is voldoende aannemelijk dat er sprake is van een situatie waarin het nemen van maatregelen niet onlogisch is. Immers, uit de door u overgelegde cijfers blijkt een significante terugval in omzet sinds 2010. Het bedrijfsresultaat is daarnaast al meerdere jaren negatief, ondanks meerdere maatregelen (waaronder ook personele maatregelen) om het tij te keren. Dat u zich wederom genoodzaakt ziet maatregelen te nemen om de financiële positie van de onderneming te verbeteren komt ons niet onlogisch voor.
(…)
Uit door werknemers ingebrachte informatie blijkt dat u onlangs een tweetal orders heeft binnengehaald die tot een substantiële verhoging van de omzet leiden. Alhoewel wij met u eens zijn dat deze omzetverhoging niet zelfstandig leidt tot een positief bedrijfsresultaat, zijn wij van oordeel dat deze orders (en de daarbij behorende omzet en werkaanbod) wel degelijk invloed moeten hebben op de achtergrond van de voorgenomen personele maatregelen. Uw reactie op dit onderdeel van de verweerschriften overtuigt niet. Naar ons oordeel is onvoldoende rekening gehouden met recente maar mee te wegen ontwikkelingen waardoor het pakket van voorgenomen maatregelen had kunnen of moeten worden beïnvloed. Daarbij komt dat wij van oordeel zijn dat wij de noodzaak tot het nemen van maatregelen inzien, maar niet overtuigd zijn van de omvang van de thans voorgestelde maatregelen. Naar ons oordeel is de verhouding tussen de te realiseren besparing met de voorgenomen maatregelen en de noodzakelijke besparing onvoldoende proportioneel. Nu het ons niet past een keuze te maken welke arbeidsplaatsen wel en welke arbeidsplaatsen niet kunnen komen te vervallen, rest ons niet anders dan u de toestemming integraal te onthouden.
Naast bovenstaande overwegingen zijn wij onvoldoende overtuigd van de redelijkheid van het laten vervallen van een groot aantal senior-onderzoeksfuncties. Weliswaar komt u ook op dit vlak een grote mate van beleidsvrijheid toe, maar ook op dit punt dient u rekenschap af te leggen. Uw verklaring voor het laten vervallen van uitsluitend senior-onderzoeksfuncties terwijl de medior en junior-onderzoeksfuncties buiten schot blijven overtuigt onvoldoende. (…)”
Ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep was [verzoekster] nog werkloos en had zij nog geen uitzicht op ander werk.
Procesverloop
Panteia heeft bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Den Haag op 24 december 2015, verzocht de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] te ontbinden. De kantonrechter in die rechtbank heeft dit verzoek bij haar in dit hoger beroep bestreden beschikking van 15 februari 2016 toegewezen en de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 april 2015. De kantonrechter heeft daarbij bepaald dat aan [verzoekster] geen transitievergoeding toekomt, maar de vergoeding conform het Sociaal Plan.
[verzoekster] heeft bij beroepschrift, ingekomen bij het hof op 11 mei 2016, hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 15 februari 2016 en verzocht die beschikking te vernietigen. Daarbij heeft [verzoekster] primair verzocht te verklaren voor recht dat [verzoekster] recht heeft op een transitievergoeding als bedoeld in art. 7:673 BW en 7:673a BW ten bedrage van € 125.052,96 te vermeerderen met wettelijke rente en dat de vergoeding conform het Sociaal Plan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en/of dat dit voor [verzoekster] leidt tot een evident onbillijke situatie in de zin van artikel 4 van het Sociaal Plan, alsmede Panteia te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 125.052,96 bruto te vermeerderen met wettelijke rente. Subsidiair heeft [verzoekster] verzocht Panteia te veroordelen tot betaling van een billijke of aanvullende vergoeding van € 125.052,96 bruto, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente.
Panteia heeft een verweerschrift ingediend. Op het verweer van Panteia zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.
Op 7 oktober 2016 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.
Beoordeling in hoger beroep
[verzoekster] heeft ter onderbouwing van haar verzoeken het volgende aangevoerd. De prognose voor Panteia voor 2016 is positief. Panteia heeft in het eerste kwartaal van 2016 haar financiële doelen gehaald. Weliswaar beschikt Panteia niet over de financiële middelen om de kosten die voortvloeien uit transitievergoedingen conform de wet Werk en Zekerheid (WWZ) te kunnen dragen, maar daarmee is nog niet gezegd dat het geheel of gedeeltelijk achterwege laten van een transitievergoeding en/of het uitsluitend toekennen van een suppletie als opgenomen in het Sociaal Plan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar is, laat staan dat Panteia niet de middelen heeft om ten gunste van [verzoekster] af te wijken van het Sociaal Plan. Daarbij wijst [verzoekster] erop dat de overgrote meerderheid van de boventallig verklaarde medewerkers met een vaststellingsovereenkomst of vrijwillig is vertrokken zodat de verwachtingen van Panteia ten aanzien van de financiële verplichtingen ten opzichte van personeel waarvan zij afscheid moest nemen, niet zijn uitgekomen.
[verzoekster] heeft verder aangevoerd (beroepschrift onder 3.12 in verbinding met verweerschrift in eerste aanleg onder 131) dat de financiële compensatie op basis van het Sociaal Plan in geen verhouding staat tot de inkomensachteruitgang die [verzoekster] doormaakt als gevolg van het ontslag. Deze inkomensachteruitgang bedraagt volgens [verzoekster] ruim € 6.000 bruto per maand, ofwel 65% van haar maandloon van € 9.176,- bruto per maand naar een WW-uitkering van € 2.818,- bruto per maand + de suppletie op basis van het Sociaal Plan ad € 500,- bruto per maand gedurende 15 maanden = in totaal € 3.318,- bruto per maand (gedurende de eerste 15 maanden, daarna, zo begrijpt het hof, € 2.818,- bruto per maand). Gelet op haar maandsalaris (inclusief vakantietoeslag en persoonlijke toeslag is dit € 10.421,08 bruto per maand), leeftijd en dienstjaren bij Panteia zou [verzoekster] onder toepasselijkheid van de WWZ recht hebben op een transitievergoeding van € 125.052,96 bruto. De vergoeding op basis van het Sociaal Plan bedraagt (15 x € 500,- = ) € 7.500,- bruto. Daarmee bedraagt de vergoeding die [verzoekster] op grond van het Sociaal Plan ontvangt (afgerond) zeventien keer minder dan de transitievergoeding.
[verzoekster] heeft hierbij voorts gewezen op het gemis aan pensioenopbouw door het verlies van haar baan en op het kwijtraken van bijkomende arbeidsvoorwaarden, te weten een lease-auto en een mobiele telefoon.
[verzoekster] heeft voorts nog gewezen op haar langdurige dienstverband van ruim 27 jaar bij Panteia, haar goede functioneren gedurende die periode en haar geringe kansen op de arbeidsmarkt gezien haar leeftijd (50+) en eenzijdige achtergrond. Wat dit laatste betreft heeft [verzoekster] betoogd dat de kans dat zij een nieuwe baan vindt, minder dan 50% bedraagt en dat haar geschatte werkloosheidsduur minstens twee jaar is.
Panteia heeft verweer gevoerd. Panteia heeft betwist dat zij in het eerste kwartaal van 2016 de financiële doelen heeft behaald; volgens Panteia is zij in Q1 19% onder budget uitgekomen. Panteia heeft voorts gesteld dat zij op grond van de begroting voor 2016 een aanvullende besparing op de personeelskosten moet doorvoeren van nog eens € 100.000,-. Panteia heeft verder betwist dat de preambule van het Sociaal Plan achterhaald is, nu de vaststellingsovereenkomsten met boventallige medewerkers zijn gesloten onder toepassing van het Sociaal Plan, zodat Panteia ook jegens die medewerkers gehouden is de financiële verplichtingen uit het Sociaal Plan na te komen. De medewerkers die vrijwillig zijn vertrokken, waren geen boventallige medewerkers, zodat die niet bij de beoordeling van de zaak behoeven te worden betrokken, aldus Panteia. Een deel van deze medewerkers is of wordt op korte termijn vervangen, waardoor de wijziging op de loondruk verwaarloosbaar is. Panteia wijst erop dat het totale bedrag aan transitievergoedingen voor alle boventallige werknemers in totaal € 819.903,- bruto zou hebben bedragen, welk bedrag het faillissement van de onderneming zou hebben betekend.
Het hof zal er vanuit gaan dat het Sociaal Plan is overeengekomen met voldoende representatieve vakorganisaties en dat dit de status heeft van een cao, nu Panteia dit stelt en [verzoekster] het niet heeft betwist.
Artikel 7:673 lid 1 aanhef en onder a en sub 2 BW bepaalt dat de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding is verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever is ontbonden. Artikel 7:673 BW is per 1 juli 2015 in werking getreden en heeft directe werking. Ingevolge artikel XXII lid 7 van d WWZ kan, in afwijking van de artikelen 7:673 en 673a BW, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat de transitievergoeding geheel of gedeeltelijk niet verschuldigd is gedurende een bepaalde periode en onder bepaalde voorwaarden, indien de werknemer wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst recht heeft op een vergoeding of voorziening op grond van tussen de werkgever of verenigingen van werkgevers en werknemer of verenigingen van werknemers vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdelen V en W, van deze wet gemaakte afspraken. Het Besluit Overgangsrecht Transitievergoeding (Stb. 2015, 172) is de uitwerking van het in artikel XXII lid 7 WWZ bepaalde. Dit besluit bepaalt in art. 2 lid 1 dat indien de werknemer op grond van tussen de werkgever of verenigingen van werkgevers en verenigingen van werknemers gemaakte afspraken recht heeft op vergoedingen of voorzieningen als bedoeld in artikel XXII lid 7 WWZ, de transitievergoeding niet verschuldigd is, tenzij overeengekomen is dat de werknemer recht heeft op die vergoeding of voorziening, in aanvulling op de transitievergoeding.
Met grief 1 bepleit [verzoekster] dat toepassing van art. XXII lid 7 WWZ en art. 2 lid 1 van het Besluit Overgangsrecht Transitievergoeding in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en buiten toepassing gelaten moet worden, zodat aan haar de transitievergoeding moet worden toegekend. Met grief 2 betoogt [verzoekster] dat toepassing van het Sociaal Plan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat aan haar een aanvullende of billijke vergoeding ter hoogte van de transitievergoeding, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, moet worden toegekend. Het hof zal eerst grief 2 behandelen. Daarbij wordt het volgende voorop gesteld.
Onder het vóór 1 juli 2015 geldende recht paste de rechter bij ontbinding van een arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische redenen als uitgangspunt een door de werkgever met voldoende representatieve vakorganisaties afgesloten Sociaal Plan toe voor wat betreft een aan de werknemer in verband met de ontbinding toe te kennen vergoeding op grond van artikel 7:685 lid 8 (oud) BW. Afwijking van een dergelijk Sociaal Plan werd mogelijk geacht indien toepassing ervan tot een evident onbillijke uitkomst zou leiden. In dat geval hanteerde de rechter veelal de zogeheten kantonrechtersformule bij de bepaling van een alsdan toe te kennen vergoeding ex artikel 7:685 lid 8 BW, dan wel kende de rechter een vergoeding toe aan de werknemer indien en voor zover dit hem met het oog op de omstandigheden van het geval billijk voorkwam. Bij de beantwoording van de vraag of een in het kader van een reorganisatie gegeven ontslag kennelijk onredelijk was, vormde het feit dat de voor de werknemer getroffen voorziening in overeenstemming was met het Sociaal Plan, een aanwijzing dat die voorziening toereikend is, zij het dat de rechter zich niet kon onttrekken aan een beoordeling van de redelijkheid van de voorziening als die werd betwist (HR 14 juni 2001, ECLI:NL:HR:2002:AE1533, NJ 2003, 324[Bulut/Troost]).
Noch uit de tekst, noch uit de strekking van artikel XXII lid 7 WWZ of van het Besluit Overgangsrecht Transitievergoeding blijkt dat de wetgever heeft beoogd de hiervoor onder 4.4 bedoelde mogelijkheid tot afwijking van een Sociaal Plan te ecarteren. Het doel van de overgangsregeling was het voorkomen van dubbele betalingen (vanwege een aanspraak op een transitievergoeding naast een aanspraak op een vergoeding op grond van bijvoorbeeld een Sociaal Plan). De wetgever is er daarbij van uitgegaan dat het geval dat de transitievergoeding hoger is dan een eerder afgesloten collectieve voorziening, zich niet vaak zal voordoen en dat de transitievergoeding doorgaans lager zal zijn dan een vóór 1 juli 2015 bestaande regeling. Slechts wegens praktische bezwaren heeft de wetgever – ondanks andersluidend advies van de Raad van State – geen regeling willen treffen voor gevallen waarin dat anders is. De wetgever heeft dus “op de koop toegenomen” dat zich gevallen zouden kunnen voordoen waarin de werknemer in een ongunstiger positie zou komen te verkeren als gevolg van het Besluit Overgangsrecht Transitievergoeding, maar hij heeft deze situaties zeker niet beoogd. Een redelijke en met de gewenste bescherming van de werknemer strokende uitleg van deze regeling brengt dan ook mee dat indien een werknemer op grond daarvan geen recht heeft op een transitievergoeding maar op een vergoeding uit hoofde van een Sociaal Plan, de onder 4.4 bedoelde afwijkingsmogelijkheid (nog steeds) bestaat wanneer sprake is van een evident onbillijke uitkomst.
Ten overvloede overweegt het hof dat in dit geval ook uit het Sociaal Plan zelf volgt dat afwijking ten gunste van de werknemer mogelijk is als toepassing ervan in een individueel geval leidt tot een evident onbillijke situatie (de hardheidsclausule van artikel 4).
Het hof is van oordeel dat zich in dit geval een evident onbillijke situatie voordoet bij onverkorte toepassing van het Sociaal Plan. Het hof neemt daarbij de volgende omstandigheden in aanmerking:
- -
-
[verzoekster] heeft een zeer langdurig dienstverband gehad bij Panteia (27 jaar);
- -
-
[verzoekster] heeft steeds goed gefunctioneerd;
- -
-
De kansen van [verzoekster] op de arbeidsmarkt zijn beperkt vanwege haar leeftijd (50+) en eenzijdige werkervaring;
- -
-
Het Sociaal Plan houdt slechts beperkt rekening met de lange duur van het dienstverband doordat de duur van de suppletie weliswaar is gerelateerd aan de lengte van het dienstverband, maar is gemaximeerd op 15 maanden;
- -
-
De vergoeding conform Sociaal Plan is niet afhankelijk van de hoogte van het inkomen van de werknemer en differentieert niet naar de mate waarin er een terugval in inkomen is;
- -
-
[verzoekster] maakt een daling van haar inkomen door van ca. 65%;
- -
-
De vergoeding die [verzoekster] ontvangt op grond van het Sociaal Plan ligt ongeveer 17 keer lager dan de transitievergoeding waarop zij recht zou hebben gehad bij toepasselijkheid van het na 1 juli 2015 geldende recht;
- -
-
Weliswaar heeft Panteia voldoende aannemelijk gemaakt dat zij wegens bedrijfseconomische redenen een aantal werknemers heeft moeten ontslaan en dat zij niet in staat was het daarmee gemoeide totaalbedrag aan transitievergoedingen te voldoen, maar niet is gebleken dat Panteia aan werknemers die in de hiervoor genoemde omstandigheden verkeren, niet een hogere uitkering dan die uit hoofde van het Sociaal Plan kan doen; in het bijzonder heeft Panteia onvoldoende harde bedrijfseconomische en financiële gegevens over de tweede helft van 2015 en de eerste negen maanden van 2016 verstrekt.
Dat Panteia niet bewust gebruik dan wel misbruik heeft gemaakt van het overgangsrecht door kort voor 1 juli 2015 (op 23 juni 2015) het Sociaal Plan tot stand te brengen, doet niet af aan het hiervoor onder 4.7 gegeven oordeel dat, mede gelet op het schrille contrast tussen de situatie van [verzoekster] bij totstandkoming van het onderhavige Sociaal Plan vóór 1 juli 2015 en die waarin voor die datum geen Sociaal Plan zou zijn gesloten, de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid een afwijking van het Sociaal Plan vergt.
Dat [verzoekster] lid is van FNV en uit dien hoofde gebonden aan het als cao aangemelde Sociaal Plan, zoals Panteia heeft aangevoerd, neemt niet weg dat (ook) aan de bepaling van een cao in een individueel geval afbreuk kan worden gedaan door de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Nu onverkorte toepassing van het Sociaal Plan in dit geval leidt tot een evident onbillijke uitkomst, is daarvan sprake.
Dat [verzoekster] niet de route van artikel 4.3 van het Sociaal Plan heeft gevolgd (voorleggen aan de geschillencommissie), staat er niet aan in de weg dat zij in rechte een beroep doet op de hardheidsclausule uit het Sociaal Plan, noch dat zij betoogt dat (los van de hardheidsclausule) onverkorte toepassing van het Sociaal Plan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het Sociaal Plan bevat geen bepaling waaruit een dergelijk verval van recht volgt, noch daargelaten of een dergelijke bepaling met succes door Panteia jegens [verzoekster] zou kunnen worden ingeroepen.
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat Panteia aan [verzoekster] bovenop het Sociaal Plan een vergoeding in verband met de beëindiging van het dienstverband dient te betalen van € 40.000,- bruto en dat onverkorte toepassing van het Sociaal Plan in zoverre naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Bij genoemd bedrag is rekening gehouden met de voorzieningen op basis van het Sociaal Plan, de verwachte werkloosheidsduur, de kansen op de arbeidsmarkt, het laatstverdiende salaris van [verzoekster] en het feit dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd wegens bedrijfseconomische omstandigheden. Grief 2 slaagt in zoverre.
Grief 1 slaagt niet. Toepassing van de bedoelde regel van overgangsrecht is in de gegeven omstandigheden niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Daarbij is doorslaggevend dat, zoals hiervoor is geoordeeld, op onverkorte toepassing van het Sociaal Plan evenals onder het vóór 1 juli 2015 geldende recht een uitzondering mogelijk blijft wanneer die toepassing zou leiden tot een evident onbillijke uitkomst, welk geval zich hier voordoet.
Uit het voorgaande volgt dat grief 1 faalt en grief 2 gedeeltelijk slaagt. Panteia zal, als de in hoger beroep overwegend in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 15 februari 2016, maar uitsluitend voor zover daarbij is bepaald dat [verzoekster] uitsluitend de vergoeding uit hoofde van het Sociaal Plan toekomt;
- veroordeelt Panteia om aan [verzoekster] in aanvulling op het Sociaal Plan te betalen een vergoeding van € 40.000,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum waarop het dienstverband is geëindigd tot aan de datum van algehele voldoening;
- bekrachtigt die beschikking voor het overige;
- veroordeelt Panteia in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [verzoekster] bepaald op € 314,- voor griffierecht en € 3.262,- voor salaris van de advocaat;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M. Wattendorff, P. Van der Kolk-Nunes en C. Loonstra, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 november 2016 in aanwezigheid van de griffier.