Home

Gerechtshof Den Haag, 02-06-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:977, 200.254.281/01

Gerechtshof Den Haag, 02-06-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:977, 200.254.281/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
2 juni 2020
Datum publicatie
2 juni 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2020:977
Formele relaties
Zaaknummer
200.254.281/01

Inhoudsindicatie

faillissementsrecht en arbeidsrecht

Uitspraak

Zaaknummer : 200.254.281/01

Zaaknummer rechtbank : : C/10/542903 / HA ZA 18-49

arrest van 2 juni 2020

inzake

[naam] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante,

hierna te noemen: [appellante] ,

advocaat: mr. P.A. Visser te Vlaardingen,

tegen

mr. J.C. Princen q.q.,

in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Stichting RIAGG Rijnmond,

kantoorhoudende te Rotterdam,

geïntimeerde,

hierna te noemen: de curator,

advocaat: mr. E.J. Heijnen te Rotterdam.

1 Het verloop van het geding

Bij exploot van 25 januari 2019 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 7 november 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:10759 (hierna: het bestreden vonnis). [appellante] heeft bij memorie van grieven met producties zeven als zodanig aangeduide grieven aangevoerd en toegelicht. Bij memorie van antwoord heeft de curator de grieven bestreden. Vervolgens hebben beide partijen ter gelegenheid van schriftelijk pleidooi op 10 september 2019 notities overgelegd, waarin ook is gereageerd op de – vooraf verstrekte – notities van de ander. Ten slotte hebben beide partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

2 Feiten

2.1.

De door de rechtbank in het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn door partijen niet bestreden, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Met inachtneming hiervan en van hetgeen beide partijen verder nog onbestreden naar voren hebben gebracht, kan in deze zaak van het volgende worden uitgegaan.

a. [appellante] is op 15 september 1986 in dienst getreden bij Stichting Riagg Rijnmond (hierna: de stichting of RIAGG). Zij bekleedde laatstelijk de functie van hoofd secretariaat op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Haar bruto maandsalaris bedroeg laatstelijk € 3.086,01, inclusief persoonlijke toeslag, vakantietoeslag, eindejaarsuitkering, bijdrage levensloop en overige loonemolumenten. Ten tijde van het hierna onder 2.d. genoemde faillissement van de stichting was op haar arbeidsovereenkomst van toepassing de CAO GGZ 2011-2013 (hierna: de cao).

b. In 2014 heeft de stichting in het kader van een reorganisatie een tweetal beëindigingsovereenkomsten voorgelegd aan meerdere werknemers, waaronder [appellante] . In de eerste variant is bepaald dat [appellante] recht heeft op wachtgeld conform (en zoals gedefinieerd in) hoofdstuk 14A van de cao, voor zover zij voldoet aan de daarin gestelde voorwaarden. In de tweede variant is bepaald dat [appellante] recht heeft op een beëindigingsvergoeding van € 54.776,69 bruto.

c. In artikel 14A van de cao is, voor zover relevante het volgende vermeld: A. WachtgeldArtikel 1 Werkingssfeer (….)

“2a Het wachtgeld wordt toegekend als:

De werknemer een uitkering in het kader van de Werkloosheidswet ontvangt en;

hij vervolgens in voorkomende gevallen al datgene doet wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van de in lid 4, sub a genoemde uitkeringen. (….)

4. Onder wachtgeld wordt verstaan de som van enerzijds:

a. de uitkering in het kader van de Werkloosheidswet, de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en een eventuele uitkering in het kader van de Ziektewet en de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsvoorziening c.q. de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de uitkering in het kader van een loonsuppletieregeling en de overbruggingsuitkering van het Pensioenfonds Zorg en Welzijn;

b. inkomsten uit arbeid of bedrijf met inachtneming van lid 3 en lid 5 en anderzijds de aanvulling daarop van de werkgever. Artikel 5 Verplichtingen van werknemer/wachtgeldgerechtigde

1. De werknemer moet er na de aanzegging van het ontslag onverwijld voor zorgen dat hij als werkzoekende wordt ingeschreven bij het UWV WERKbedrijf.

2. De werknemer/wachtgeldgerechtigde moet gebruik maken van een hem geboden mogelijkheid om inkomsten uit arbeid of bedrijf te krijgen, tenzij hij aantoont dat het nakomen van deze verplichting redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

3. De werknemer/wachtgeldgerechtigde moet de werkgever terstond opgave doen van het bedrag der inkomsten uit arbeid of bedrijf én van het bedrag dat hij geniet aan uitkering krachtens een wettelijke regeling. (….)

4. De werknemer/wachtgeldgerechtigde die in aanmerking komt voor de Regeling pensioenopbouw tijdens werkloosheid, is verplicht tot medewerking aan de voortzetting van de pensioenopbouw zoals neergelegd in genoemde Regeling.

Artikel 7 Vervallen van het wachtgeld

1. Het wachtgeld vervalt: (…)

c. als de wachtgeldgerechtigde weigert te voldoen aan de hem in artikel 5 opgelegde verplichtingen. (…)”

d. als één van de in artikel 1, lid 4 genoemde uitkeringen wordt stopgezet, omdat de wachtgeldgerechtigde niet al datgene doet wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een van deze uitkeringen. (…)”

d. [appellante] heeft gekozen voor de wachtgeldregeling. Op 26 augustus 2014 heeft zij de betreffende vaststellingsovereenkomst (hierna: VSO) ondertekend. Daarin is onder meer het volgende vermeld:

“(…) Overwegende dat: (…)

(k) Dat werknemer zich heeft laten adviseren door een advocaat/jurist. Door ondertekening van deze overeenkomst uitdrukkelijk wordt verklaard dat werknemer een goed en volledig begrip heeft van de inhoud en de juridische consequenties van deze overeenkomst; zijn wil ondubbelzinnig en zonder gebrek overeenstemt met zijn verklaring dat partijen onderhavige vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen. (…)

Einddatum

1. De Arbeidsovereenkomst tussen Partijen eindigt met wederzijds goedvinden per 1 januari 2015 (de “Einddatum”). (…)

Wachtgeld

5. Mevrouw [appellante] heeft recht op wachtgeld conform hoofdstuk 14A van de CAO GGZ 2011-2013 voor zover zij voldoet aan de daarin gestelde voorwaarden.

6. Mevrouw [appellante] heeft geen recht op een additionele beëindigingsvergoeding. (…)

Eerdere beëindiging dienstverband

9. Indien de arbeidsovereenkomst tussen partijen om welke reden dan ook, waaronder een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW, eerder eindigt dan de einddatum, komen de verdere aanspraken van werknemer uit deze Overeenkomst, waaronder de aanspraak op de Beëindigingsvergoeding en het extra maandsalaris, automatisch te vervallen. (…)”

e. Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 november 2014 is de stichting in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van de curator als zodanig.

f. Na verkregen toestemming van de rechter-commissaris heeft de curator [appellante] op 14 november 2014 ontslagen, met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn van zes weken. De arbeidsovereenkomst eindigde daarmee na het sluiten van de VSO, maar vóór 1 januari 2015 (de einddatum van de arbeidsovereenkomst op grond van de VSO).

g. Op 2 november 2017 heeft de curator een brief verzonden aan de werknemers van de stichting, met als bijlage een notitie waarin de status van de diverse werknemersvorderingen wordt toegelicht waaronder de status van wachtgeldregelingen en beëindigingsvergoedingen (rov. 1b). Deze toelichting is mede gebaseerd op een in opdracht van de boedel afgegeven opinie van mr. P.R.W. Schaink. In de notitie heeft de curator aangeven, kort gezegd:

( i) dat hij geen beletsel ziet om de vorderingen van de werknemers van de stichting die hebben geopteerd voor een beëindigingsvergoeding als preferente vorderingen te verifiëren (waarbij hij onder meer verwijst naar Hof Amsterdam, 3 februari 2000, JOR 2000/63);

(ii) dat hij geen goede grond ziet voor het verifiëren van wachtgeldclaims, waarbij hij een parallel ziet met aanspraken op alimentatie die evenmin verifieerbaar zijn. In dat verband noteert hij het volgende:

34. Wessels schrijft: “Toekomstige uitkeringen voor levensonderhoud vinden mede hun grondslag van verschuldigdheid in toekomstige behoeften en toekomstige draagkracht en kunnen derhalve niet als op de dag van de faillietverklaring reeds bestaande schulden van de boedel worden aangemerkt. De toekomstige uitkeringen uit hoofde van een wettelijke onderhoudsplicht zijn onzeker en kapitalisatie overeenkomstig art. 131, op zichzelf reeds vrij willekeurig, is kennelijk niet de wens van de wetgever geweest. Alleen de ten dage van de faillietverklaring opeisbare, niet betaalde termijnen kunnen worden geverifieerd”.

35. Ik zie een goed herkenbare parallel met wachtgeldaanspraken. Een rechthebbende verliest zijn aanspraak, geheel of gedeeltelijk, als hij weer werk vindt; het kan verder zijn dat hij aan op hem rustende verplichtingen niet voldoet (vgl. cao H14 C art. 5) met verlies van recht als gevolg. Kortom, het gaat om een onzekere uitkering (anders dan bijv. een verkregen pensioenrecht of een altijd durende lijfrente): ik meen dus dat er in een dergelijk geval een concurrente wachtgelddervingsclaim bestaat over de periode gelegen tussen het ontslag en 13 november 2014 als faillissementsdatum, en dat het daarmee ophoudt. (…)

37. (….) De wachtgeldclaim past niet in het wettelijk systeem van de Faillissementswet, waar artikel 40 Fw. bepaalt op welke vergoeding de werknemer recht heeft in het kader van de beëindiging van het dienstverband ingeval van een faillissement.

38. Kortom: voor honorering van wachtgeldclaims bestaat geen goede rechtsgrond, behoudens voor zover er al wachtgeldderving vóór het faillissement was (en dan is het een concurrente vordering). (…)”

h. Op 6 december 2017 is een verificatievergadering gehouden. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal is opgenomen dat een aantal schuldeisers, waaronder [appellante] , is verwezen naar een renvooiprocedure.

i. Per 1 januari 2018 is [appellante] in dienst getreden bij Avant Sanare B.V.

3 Het geschil

3.1.

[appellante] vorderde in eerste aanleg, kort gezegd en met nevenvorderingen, de veroordeling van de curator tot betaling, althans verificatie in het faillissement, van primair € 54.776,69 en subsidiair € 33.315,66. Aan haar primaire vordering legt zij ten grondslag dat zij alsnog aanspraak kan maken op de beëindigingsvergoeding (rov.2.1.b.) in plaats van wachtgeld. De subsidiaire vordering correspondeert met haar aanspraak op wachtgeld tot en met 31 december 2017, dus de periode voorafgaande aan de ingangsdatum van het in rov. 2.1.h. bedoelde dienstverband bij Avant Sanare B.V.. Deze aanspraak kwalificeert volgens [appellante] als een boedelvordering of ten minste als een verifieerbare preferente vordering. In ieder geval handelt de curator jegens haar onrechtmatig door de vorderingen van haar collega’s die hebben geopteerd voor een beëindigingsvergoeding te verifiëren in het faillissement maar dit na te laten ten aanzien van haar aanspraak op wachtgeld, aldus steeds [appellante] .

3.2.

De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het wijzigen van een voor het faillissement gemaakte keuze (van wachtgeld naar beëindigingsvergoeding) is volgens haar in strijd met het fixatiebeginsel, terwijl de wachtgeldaanspraak geen boedelvordering oplevert en evenmin (als preferente of concurrente vordering) verifieerbaar is.

3.3.

[appellante] vordert in hoger beroep de vernietiging van het bestreden vonnis en, opnieuw rechtdoende, haar vordering(en) alsnog toe te wijzen met de veroordeling van de stichting in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.

3.4.

De curator concludeert in hoger beroep tot afwijzing van de vorderingen van [appellante] .

4 De beoordeling in hoger beroep

5 Beslissing