Rechtbank Rotterdam, 07-11-2018, ECLI:NL:RBROT:2018:10759, C/10/542903 / HA ZA 18-49
Rechtbank Rotterdam, 07-11-2018, ECLI:NL:RBROT:2018:10759, C/10/542903 / HA ZA 18-49
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 7 november 2018
- Datum publicatie
- 28 december 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2018:10759
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2020:977, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- C/10/542903 / HA ZA 18-49
Inhoudsindicatie
Wachtgeldaanspraak op grond van cao kan niet worden gekwalificeerd als boedelvordering of als verifieerbare faillissementsvordering.
Uitspraak
vonnis
Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/542903 / HA ZA 18-49
Vonnis van 7 november 2018
in de zaak van
[naam eiseres] ,
wonende te Vlaardingen,
eiseres,
advocaat mr. P.A. Visser te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
[naam gedaagde] ,
in hoedanigheid van curator in het faillissement van de [naam instelling],
kantoorhoudende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. E.J. Heijnen te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [naam eiseres] en de curator genoemd worden.
1 De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
-
de dagvaarding van 9 januari 2018, met producties;
- -
-
de conclusie van antwoord, met producties;
- -
-
het tussenvonnis (de oproepingsbrief) van 21 maart 2018, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
- -
-
het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 30 april 2018;
- -
-
de ter zitting door mr. Visser overgelegde notitie en de door mr. Heijnen overgelegde comparitieaantekeningen.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast.
[naam eiseres] is op 15 september 1986 in dienst getreden bij stichting [naam instelling] . Zij bekleedde laatstelijk de functie van hoofd secretariaat op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Haar bruto maandsalaris bedroeg € 3.086,01, inclusief persoonlijke toeslag, vakantietoeslag, eindejaarsuitkering, bijdrage levensloop en overige loonemolumenten.
In 2014 heeft [naam instelling] in het kader van een reorganisatie een tweetal beëindigingsovereenkomsten voorgelegd aan meerdere werknemers, waaronder [naam eiseres] . In de eerste variant is bepaald dat [naam eiseres] recht heeft op wachtgeld conform hoofdstuk 14A van de cao GGZ 2011-2013 (verder: de cao), voor zover zij voldoet aan de daarin gestelde voorwaarden. In de tweede variant is bepaald dat [naam eiseres] recht heeft op een beëindigingsvergoeding van € 54.776,69 bruto.
[naam eiseres] heeft gekozen voor de wachtgeldregeling. Op 26 augustus 2014 heeft zij de betreffende vaststellingsovereenkomst ondertekend. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
“(…) Overwegende dat: (…)
(k) Dat werknemer zich heeft laten adviseren door een advocaat/jurist. Door ondertekening van deze overeenkomst uitdrukkelijk wordt verklaard dat werknemer een goed en volledig begrip heeft van de inhoud en de juridische consequenties van deze overeenkomst; zijn wil ondubbelzinnig en zonder gebrek overeenstemt met zijn verklaring dat partijen onderhavige vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen. (…)
Einddatum
1. De Arbeidsovereenkomst tussen Partijen eindigt met wederzijds goedvinden per 1 januari
2015 (de “Einddatum”). (…)
Wachtgeld
5. Mevrouw [naam eiseres] heeft recht op wachtgeld conform hoofdstuk 14A van de CAO GGZ
2011-2013 voor zover zij voldoet aan de daarin gestelde voorwaarden.
6. Mevrouw [naam eiseres] heeft geen recht op een additionele beëindigingsvergoeding. (…)
Eerdere beëindiging dienstverband
9. Indien de arbeidsovereenkomst tussen partijen om welke reden dan ook, waaronder een
dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW, eerder eindigt dan de einddatum, komen de verdere aanspraken van werknemer uit deze Overeenkomst, waaronder de aanspraak op de Beëindigingsvergoeding en het extra maandsalaris, automatisch te vervallen. (…)”
Bij vonnis van deze rechtbank van 13 november 2014 is [naam instelling] in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van de curator als zodanig.
Na verkregen toestemming van de rechter-commissaris heeft de curator [naam eiseres] op 14 november 2014 ontslagen, met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn van zes weken. De arbeidsovereenkomst eindigde daarmee na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, maar vóór 1 januari 2015 (de einddatum van de arbeidsovereenkomst op grond van de vaststellingsovereenkomst).
Op 2 november 2017 heeft de curator een brief verzonden aan de werknemers van [naam instelling] , met als bijlage een notitie waarin de status van de diverse werknemersvorderingen wordt toegelicht. Deze toelichting is mede gebaseerd op een in opdracht van de boedel afgegeven opinie van mr. [naam] . In de notitie heeft de curator het volgende geschreven over wachtgeldaanspraken van werknemers van [naam instelling] :
“(…) Wachtgeldderving (…): geen vordering in faillissement
30. Werknemers wier arbeidsovereenkomst niet op eigen verzoek eindigt maken jegens de werkgever aanspraak op wachtgeld als de beëindiging het gevolg is van, o.a.: reorganisatie waardoor hun werkzaamheden overbodig zijn geworden, of liquidatie of sluiting van de instelling, zie cao H14 A art. 1. Gevoeglijk mag worden aangenomen dat het faillissement van [naam instelling] aan (een van deze) voorwaarden beantwoordt.
31. Wachtgeld is in mijn visie geen loon, zijnde loon als tegenprestatie voor de bedongen arbeid. Aan een eventuele wachtgeldclaim is dan ook geen preferentie ex art. 3:288 sub e BW verbonden; voor een schadevergoedingsclaim die in de plaats van wachtgeld komt geldt dan evenmin een preferentie (vgl. HR 24 januari 2003,
, m.nt. Wessels, Niehe/Heidinga q.q.).32. In geval van een voor wachtgeld kwalificerende beëindiging van het dienstverband vóór het faillissement van [naam instelling] zou men bij eerste overweging kunnen redeneren dat de wachtgeldclaim in haar totaliteit kwalificeert als een vordering die recht geeft op periodieke uitkeringen, als bedoeld in art. 131 lid 1 Fw. en die moet worden geverifieerd voor haar waarde op de dag van de faillietverklaring, rekening houdend met tijdstip en wijze van aflossing, alsmede met kansgenot (lid 3).
33. Leest men de toelichting op art. 131 Fw. (bijv. in de blauwe T&C of in de reeks Insolventierecht van prof. Wessels, nr. V, versie 2014, par. 5134, dan komt men daar geen wachtgeldclaims tegen, maar wel een bespreking van alimentatieclaims. Daar wordt geconstateerd, aan de hand van jurisprudentie, dat alimentatieclaims niet onder de werking van dit wetsartikel kunnen worden geverifieerd. De ratio daarvan is dat in een dergelijk geval onzekerheid bestaat omtrent toekomstige uitkeringen, nu van de verplichting tot betaling van alimentatie (al dan niet in faillissement) wijziging of intrekking kan worden verkregen.
34. Wessels schrijft: “Toekomstige uitkeringen voor levensonderhoud vinden mede hun grondslag van verschuldigdheid in toekomstige behoeften en toekomstige draagkracht en kunnen derhalve niet als op de dag van de faillietverklaring reeds bestaande schulden van de boedel worden aangemerkt. De toekomstige uitkeringen uit hoofde van een wettelijke onderhoudsplicht zijn onzeker en kapitalisatie overeenkomstig art. 131, op zichzelf reeds vrij willekeurig, is kennelijk niet de wens van de wetgever geweest. Alleen de ten dage van de faillietverklaring opeisbare, niet betaalde termijnen kunnen worden geverifieerd”.
35. Ik zie een goed herkenbare parallel met wachtgeldaanspraken. Een rechthebbende verliest zijn aanspraak, geheel of gedeeltelijk, als hij weer werk vindt; het kan verder zijn dat hij aan op hem rustende verplichtingen niet voldoet (vgl. cao H14 C art. 5) met verlies van recht als gevolg. Kortom, het gaat om een onzekere uitkering (anders dan bijv. een verkregen pensioenrecht of een altijd durende lijfrente): ik meen dus dat er in een dergelijk geval een concurrente wachtgelddervingsclaim bestaat over de periode gelegen tussen het ontslag en 13 november 2014 als faillissementsdatum, en dat het daarmee ophoudt.
36. Stel nu dat de curator ontslaat, en dat dit de ‘trigger’ is voor de wachtgeldclaim. Art. 131 Fw. is niet geschreven voor boedelvorderingen. Afgezien van het waarderingsprobleem ten aanzien van de vordering: de wachtgeldclaim kan wat mij betreft niet beschouwd worden als een boedelclaim omdat, in het licht van het arrest Koot/Tideman, de wil van de ontslag verlenende curator niet kan worden geacht gericht geweest te zijn op het verkrijgen door de werknemer van wachtgeld.
37. Wel kan denk ik worden gezegd dat de wachtgeldclaim, ook al ontstaat zij na de faillietverklaring, voortvloeit uit een reeds bestaande rechtsverhouding. Maar dan stuit men weer op het bovengenoemde bezwaar in verband met art. 131 Fw. De wachtgeldclaim past niet in het wettelijk systeem van de Faillissementswet, waar artikel 40 Fw. bepaalt op welke vergoeding de werknemer recht heeft in het kader van de beëindiging van het dienstverband ingeval van een faillissement.
38. Kortom: voor honorering van wachtgeldclaims bestaat geen goede rechtsgrond, behoudens voor zover er al wachtgeldderving vóór het faillissement was (en dan is het een concurrente vordering). (…)”
Per 1 januari 2018 is [naam eiseres] in dienst getreden bij [naam bedrijf] . Haar wachtgeldaanspraak is per die datum geëindigd.
3 Het geschil
[naam eiseres] heeft gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de curator te veroordelen tot hetzij betaling, hetzij verificatie van een vordering strekkende tot betaling, van primair een bedrag van € 54.776,69 en subsidiair een bedrag van € 33.315,66, met veroordeling van de curator, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure, de nakosten daarin begrepen.
Primair maakt [naam eiseres] aanspraak op de beëindigingsvergoeding van € 54.776,69, die zij zou hebben ontvangen als zij zou hebben gekozen voor de andere variant van de vaststellingsovereenkomst. Zij meent dat zij in het faillissement alsnog moet kunnen opteren voor een aanspraak ter hoogte van de beëindigingsvergoeding. Het subsidiair gevorderde bedrag van € 33.315,66 betreft de wachtgeldaanspraak berekend tot en met 31 december 2017. Aan haar vorderingen heeft [naam eiseres] - zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd:
-
Primair is [naam eiseres] van mening dat de wachtgeldaanspraak kwalificeert als boedelvordering op grond van de wet (artikel 40 Fw).
-
Subsidiair standpunt van [naam eiseres] is dat er sprake is van een in de toekomst tot uitkering komende afvloeiingsregeling, die verifieerbaar is op grond van artikel 131 lid 1 Fw. Nu een dergelijke afvloeiingsregeling uitsluitend is te kenschetsen als loon in de zin van artikel 3:288 sub e BW, is volgens [naam eiseres] sprake van een preferente vordering.
-
Uiterst subsidiair is [naam eiseres] van mening dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat collega’s die hebben geopteerd voor de beëindigingsvergoeding in beginsel in het faillissement de volledige beëindigingsvergoeding uitbetaald krijgen en [naam eiseres] niets. Daarmee is sprake van onrechtmatig handelen van de curator en dus van een boedelvordering, aldus [naam eiseres] .
De curator heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen en geconcludeerd tot afwijzing ervan, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [naam eiseres] in de kosten van de procedure, de nakosten daarin begrepen.
De curator heeft daartoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat het ingevolge het stelstel van de wet niet mogelijk is om na de faillissementsdatum nog te kiezen voor de andere variant van de vaststellingsovereenkomst. [naam eiseres] is gebonden aan haar keuze voor de wachtgeldregeling. Haar aanspraak op wachtgeld op grond van de vaststellingsovereenkomst is volgens de curator echter komen te vervallen op grond van artikel 9 van die overeenkomst (zie hiervoor onder 2.3). De curator betwist niet dat [naam eiseres] op grond van de cao een wachtgeldaanspraak heeft op [naam instelling] , maar die aanspraak kan volgens de curator niet worden gekwalificeerd als een boedelvordering en evenmin als een verifieerbare faillissementsvordering. Van een boedelvordering is noch sprake op grond van de wet, noch als gevolg van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting. De wachtgeldaanspraak kwalificeert als een toekomstige vordering, waarvan de verschuldigdheid en/of de hoogte op de datum van het faillissement afhangt van interne factoren de crediteur betreffende, die paralellen vertoont met een vordering op grond van een alimentatieverplichting en niet verifieerbaar is, ook niet op grond van artikel 131 Fw. Gelet op het voorgaande is de vraag of de vordering van [naam eiseres] preferent is niet relevant, aldus de curator. Bovendien is volgens hem van preferentie geen sprake, omdat wachtgeld niet kwalificeert als loon in de zin van het Burgerlijk Wetboek en/of de Faillissementswet.
Op de stellingen van partijen zal, voor zover van belang, hierna nader worden ingegaan.