Gerechtshof Den Haag, 31-07-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1650, BK-23/638
Gerechtshof Den Haag, 31-07-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1650, BK-23/638
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 31 juli 2024
- Datum publicatie
- 23 april 2025
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2023:12795, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2025:678
- Zaaknummer
- BK-23/638
- Relevante informatie
- Art. 9 Wet BPM, Art. 10 Wet BPM
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag Bpm. Art. 9 Wet Bpm. Art. 10, leden 1, 2 en 8, Wet Bpm. Geen aanpassing handelsinkoopwaarde. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat er meer schade is dan de schade waar de Inspecteur rekening mee heeft gehouden. Aanpassing naheffingsaanslag op basis van de eerder door de Rechtbank vastgestelde historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde.
Uitspraak
Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/638
in het geding tussen:
(gemachtigde: S.M. Bothof)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 31 mei 2023, nummer SGR 22/2498.
Procesverloop
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 7.684 (de naheffingsaanslag).
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 184. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is € 274 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend, ingekomen bij het Hof op 1 september 2023. Voorts heeft de Inspecteur nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op 21 mei 2024.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 mei 2024. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. De Inspecteur is fysiek ter zitting verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 4.546 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Ford Mustang Fastback Coupé V6 3.7l (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 30 juni 2016.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] B.V. Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 81.040 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 20.658. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 13.548 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 7.110.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 7.684 aan bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op het rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 30 oktober 2020. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 85.041 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 21.100 (aan de hand van onderzoek naar referentievoertuigen). DRZ heeft geen schade in aanmerking genomen, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto eveneens is bepaald op € 21.100.
In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het volgende vermeld:
“In dit specifieke geval zal ik voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in ongewijzigde staat aansluiten bij het bedrag zoals blijkt uit de aangifte van uw cliënt en het bijgesloten taxatierapport. Dit sluit in mijn ogen in deze casus beter aan bij het voertuig van uw cliënt. De taxateur heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op € 20.658.”
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“(…)
Tussen partijen is niet meer in geschil dat de historische nieuwprijs € 85.272 bedraagt.
Beoordeling van het geschil
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat
5. Eiser stelt dat voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat, gelet op de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2021[1], dient te worden uitgegaan van het referentievoertuig met de laagste handelsinkoopwaarde uit het rapport van DRZ. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat bedraagt dan, rekening houdende met de door DRZ in aanmerking genomen marges, € 18.748.
6. Eisers stelling faalt. De rechtbank acht in dit geval, nu er geen identiek referentievoertuig is, de gemiddelde waarde van twee referentievoertuigen een redelijke benadering van de laagste waarde van een vergelijkbare auto. Voormelde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden leidt de rechtbank, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 september 2021[2] en de daaraan voorafgaande uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 30 december 2020[3], niet tot een ander oordeel. Overigens is verweerder blijkens de uitspraak op bezwaar uitgegaan van de door eiser in de aangifte aangegeven handelsinkoopwaarde van € 20.658, hetgeen, naar volgt uit de uitspraak op bezwaar, niet tot een vermindering van de naheffingsaanslag heeft geleid.
Schade
7. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiser.[4] Eiser dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat de auto schade had. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er daarmee niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de auto ten tijde van het doen van aangifte schade had die het niveau van normale gebruikssporen overstijgt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat door DRZ geen schade is aangetroffen en dat de foto’s in het taxatierapport en het rapport van DRZ onvoldoende uitsluitsel geven over de aard en omvang van de gestelde schade.
8. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de aanwezigheid van zogenoemde laterale retroreflectoren in de koplampen als schade dient te worden aangemerkt dan wel dat daaraan een waardedrukkende werking uitgaat, nu hij zijn stelling niet nader heeft onderbouwd. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ter zake van de koplampen sprake is van schade, hoeft hetgeen eiser ter zitting over het standpunt van de kennisgroep BPM omtrent essentiële gebreken heeft aangevoerd geen bespreking meer.
9. Ook de stelling van eiser ter zitting dat de op de auto aangebrachte witte racing stripes stickers betreffen, welke als schade dient te worden aangemerkt, faalt eveneens. Uit de foto’s in het taxatierapport en het rapport van DRZ kan niet worden opgemaakt dat de racing stripes stickers betreffen. Zo er al wel sprake zou zijn van stickers heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat daaraan een waardedrukkende werking uitgaat. Eiser heeft geen marktgegevens ingebracht van vergelijkbare auto’s met racing stripes in lak en zonder racing stripes.
10. Gelet op het vorenstaande is eiser niet geslaagd in het van hem te vergen bewijs. Eiser heeft verder nog aangevoerd dat binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat één of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto. Verweerder noch DRZ is echter gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat DRZ ten onrechte geen schade in aanmerking heeft genomen.
11. Verweerder heeft dan ook terecht geen schade in aanmerking genomen.
Conclusie
12. Verweerder heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat, uitgaande van een historische nieuwprijs van € 85.272 en een handelsinkoopwaarde van € 20.658, de naheffingsaanslag eerder te laag dan te hoog heeft vastgesteld. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[4] Vgl. Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63”
Omschrijving geschil en conclusies van partijen
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek:
- -
-
of de handelsinkoopwaarde van de auto op het juiste bedrag is vastgesteld;
- -
-
of een waardevermindering wegens schade moet worden toegekend; en
- -
-
of de Rechtbank de naheffingsaanslag ten onrechte niet heeft verminderd.
Belanghebbende concludeert:
- -
-
tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
- -
-
tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
- -
-
primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag;
- -
-
subsidiair tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van € 14.923, tot vaststelling van de historische nieuwprijs op een bedrag van op € 85.272, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op een bedrag van op € 8.627 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 4.081;
- -
-
meer subsidiair tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van € 18.748, tot vaststelling van de historische nieuwprijs op een bedrag van op € 85.272, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op een bedrag van op € 10.838 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 6.292; en
- -
-
meest subsidiair tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van € 20.658, tot vaststelling van de historische nieuwprijs op een bedrag van op € 85.272, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op een bedrag van op € 11.942 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 7.396.
Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten in alle instanties.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende.