Home

Gerechtshof Leeuwarden, 22-11-2005, AU6624, 24-001598-05

Gerechtshof Leeuwarden, 22-11-2005, AU6624, 24-001598-05

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
22 november 2005
Datum publicatie
24 november 2005
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2005:AU6624
Formele relaties
Zaaknummer
24-001598-05

Inhoudsindicatie

Verdachte heeft zich binnen enkele weken na zijn vrijlating uit een eerdere detentie in een tijdsbestek van enkele dagen schuldig gemaakt aan een reeks misdrijven. Hij heeft tweemaal goederen weggenomen uit woningen, waarbij hij zich éénmaal de toegang tot de woning heeft verschaft door een ruit van de woning te vernielen. Daarnaast heeft verdachte door bedreiging met geweld een medewerkster van de Stichting Verslavingszorg Noord Nederland gedwongen tot afgifte van een hoeveelheid methadon. Tevens heeft hij een aantal personen met een mes bedreigd en de auto van één van deze personen beschadigd.

Uitspraak

Parketnummer: 24-001598-05

Arrest van 22 november 2005 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Assen van 11 augustus 2005 in de strafzaak tegen:

[verdachte],

geboren op [1962] te [geboorteplaats],

wonende te [woonplaats], [adres],

thans verblijvende in P.I. Noord - De Grittenborgh te Hoogeveen,

verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank te Assen heeft de verdachte bij het vonnis, voor zover aan hoger beroep onderworpen, wegens misdrijven veroordeeld tot een maatregel en voorts een beslissing genomen omtrent het beslag en de vordering van de benadeelde partij, zoals in dat vonnis omschreven.

Gebruik van het rechtsmiddel

De officier van justitie en de verdachte zijn op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.

Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Omvang van het hoger beroep

De advocaat-generaal en de raadsman van verdachte hebben verklaard, geen hoger beroep te hebben willen instellen tegen de vrijspraak ter zake van het onder 6 ten laste gelegde. Het hof zal het hoger beroep aldus beperkt opvatten.

De beslissing op het hoger beroep

Het hof zal het vonnis, voor zover aan hoger beroep onderworpen, vernietigen en in zoverre opnieuw recht doen.

Tenlastelegging

Aan dit arrest is gehecht een fotokopie van de inleidende dagvaarding. De - als voor dit hoger beroep van belang - vermelde inhoud van de tenlastelegging wordt geacht hier te zijn overgenomen.

De vordering van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde bewezen zal verklaren en verdachte te dier zake de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders zal opleggen.

Voorts heeft hij gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, het inbeslaggenomen zakmes verbeurd zal verklaren en ten aanzien van de overige inbeslaggenomen goederen teruggave daarvan aan de rechthebbende zal gelasten.

Bewezenverklaring

(zie de aangehechte, uitgestreepte tenlastelegging)

Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld 1, 2, 3, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.

Kwalificatie

Het bewezenverklaarde levert, respectievelijk, op de misdrijven:

1:

Diefstal;

2:

Afpersing;

3:

Bedreiging met zware mishandeling;

4:

Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen;

5:

Diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

Strafbaarheid

Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.

Motivering van de op te leggen maatregel

Het hof heeft rekening gehouden met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder gelet op het volgende.

Verdachte heeft zich binnen enkele weken na zijn vrijlating uit een eerdere detentie in een tijdsbestek van enkele dagen schuldig gemaakt aan een reeks misdrijven. Hij heeft tweemaal goederen weggenomen uit woningen, waarbij hij zich éénmaal de toegang tot de woning heeft verschaft door een ruit van de woning te vernielen. Daarnaast heeft verdachte door bedreiging met geweld een medewerkster van de Stichting Verslavingszorg Noord Nederland gedwongen tot afgifte van een hoeveelheid methadon. Tevens heeft hij een aantal personen met een mes bedreigd en de auto van één van deze personen beschadigd.

De advocaat-generaal heeft geëist dat verdachte de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren wordt opgelegd, zonder aftrek van voorarrest.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Blijkens het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 5 mei 2005 is verdachte in de vijf jaren voorafgaande aan de onderhavige feiten tenminste driemaal ter zake van een misdrijf tot een vrijheidsbenemende straf veroordeeld. De nu telastegelegde feiten zijn begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen. De reeks door verdachte gepleegde feiten veroorzaken grote overlast voor de samenleving en brengen schade toe aan de direct getroffenen. Uit de rapportage van de Stichting Verslavingszorg Noord Nederland blijkt dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte in de toekomst wederom soortgelijke misdrijven zal begaan.

Het rapport van de Stichting Verslavingszorg Noord Nederland, d.d. 2 november 2005 opgemaakt door S.J.F.G. Edwards, reclasseringsmedewerker, houdt - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende in:

De heer [verdachte] staat, gezien zijn lange geschiedenis met justitie, te boek als veelpleger. Vanuit de RISc blijkt dat de justitiële geschiedenis van [verdachte] hoog scoort als criminogene factor. Volgens eigen zeggen was zijn eerste contact met de politie toen hij een jaar of zestien was, hetgeen ook blijkt uit zijn justitiële documentatie. Hierna is hij bijna onafgebroken doorgegaan met het plegen van strafbare feiten. Wat betreft zijn toekomstbeeld geeft [verdachte] aan altijd wel binnen het 'grijze circuit' werkzaam te zullen zijn. Hij zegt dit ook al gedaan te hebben voordat hij verslaafd was en dat de verslaving heeft bijgedragen aan zijn criminele activiteiten. Duidelijk wordt dat (het hof leest in casu: het ontbreken van) werk en opleiding gezien kan worden als criminogene factoren, waarop [verdachte] hoog scoort. Het valt op dat [verdachte] aangeeft gevoelig te zijn voor het snel even geld verdienen, hiermee doelend op criminele activiteiten. Vanuit de RISc, waarbij (het hof leest: het ontbreken van) financiën als criminogene factor gezien kan worden, scoort betrokkene hoog. Dit wordt mede veroorzaakt door eerder genoemde gevoeligheid snel geld te verdienen. Wanneer de financiële nood hoog is loopt [verdachte] een verhoogde kans te recidiveren. Daarnaast moet de kans om via regulier werk geld te verdienen zonder ingrijpende verandering met betrekking tot zijn middelengebruik, als zeer gering gezien worden. Vanuit de RISc analyse komt naar voren dat het middelengebruik van [verdachte] hoog scoort als criminogene factor. De meeste delicten waarvoor hij is veroordeeld hebben te maken met middelengebruik. Bij de huidige tenlastelegging gebruikte hij zijn onderhoudsdosis methadon, Oxazepam, cocaïne en alcohol. Vanaf zijn 21e gebruikt de heer [verdachte] dagelijks meerdere grammen heroïne, hetgeen vermindert wanneer hij een onderhoudsdosis methadon voorgeschreven krijgt. De heer [verdachte] geeft aan de laatste 7 jaar geen heroïne meer te gebruiken. Vanaf zijn 21e begint hij ook met het gebruik van meerdere grammen cocaïne per dag. Vanaf zijn 23e slikt hij Oxazepam hetgeen wordt voorgeschreven door een arts. Vanaf zijn 19e krijgt hij een onderhoudsdosis methadon. Verder dronk hij regelmatig een aantal halve liters bier per dag.

De heer [verdachte] geeft aan geen problemen te hebben met alcohol. Wel erkent hij de rol die zijn overtollig drankgebruik heeft gespeeld bij de huidige tenlastelegging. Vanuit de resultaten van de RISc, waarbij alcohol als een van de criminogene factoren gezien wordt, scoort [verdachte] hoog. Dit hoeft niet noodzakelijk te maken te hebben met de relatieve korte duur van alcoholgebruik maar eerder met de drempelverlagende rol die het heeft gespeeld om weer cocaïne te gaan gebruiken.

De combinatie alcohol en cocaïne heeft zeker bijgedragen aan zijn agressief gedrag. Ons bureau is van mening dat [verdachte] zijn problematiek ernstig onderschat en zijn capaciteit qua vaardigheden overschat. Ons bureau is de mening toegedaan dat een klinische behandeling de meest geëigende route is om [verdachte] in de gelegenheid te stellen om aan zijn doelen voor een detentie/crimineel- vrij bestaan te werken. [Verdachte] geeft bij herhaling aan niet open te staan voor een klinisch traject. Een ambulant traject wordt door ons bureau als onrealistisch en onhaalbaar gezien waarbij de kans op mislukken groot is en de kans op recidive onverminderd aanwezig blijft.

Het hof neemt de conclusies uit de rapportage over en maakt die tot de zijne.

Namens verdachte is ter terechtzitting aangevoerd dat de ISD-maatregel uitsluitend kan worden opgelegd op vordering van het openbaar ministerie en slechts wanneer er voldoende capaciteit beschikbaar is om de maatregel ten uitvoer te leggen. De raadsman heeft betoogd dat de ISD-maatregel derhalve willekeurig is en in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Tevens heeft de raadsman aangevoerd dat de ISD-maatregel voor de duur van twee jaar kan worden opgelegd, hetgeen in casu betekent dat verdachte, wanneer het hof de maatregel oplegt, een vrijheidsbenemende sanctie ondergaat die in feite gelijk zou zijn aan een gevangenisstraf van vier jaar. De raadsman heeft gesteld dat dit in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel. De conclusie van de raadsman luidt dat op voormelde gronden artikel 38m Wetboek van Strafrecht onverbindend is.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Voornoemde aspecten van de regeling van de ISD-maatregel zijn blijkens de wetsgeschiedenis reeds bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel aan de orde geweest. De wetgever heeft hierover beslissingen genomen hetgeen heeft geleid tot de wettelijke regeling zoals die thans in het Wetboek van Strafrecht is opgenomen. De bezwaren van de verdediging richten zich tegen de innerlijke waarde van deze wet in formele zin. Het oordeel hierover is voorbehouden aan de wetgever zelf en niet aan de rechter. Het hof verwerpt daarom het verweer.

Door de verdediging is ter terechtzitting tevens aangevoerd dat uit de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie volgt dat oplegging van de ISD-maatregel zonder dat een RISc-rapportage aan de rechter is overgelegd en zonder dat een behandelprogramma is opgesteld, niet mogelijk is. Daarbij is tevens aangevoerd dat verdachte zich door het ontbreken van een behandelplan niet kan beraden over de vraag of hij aan een behandeling zou willen meewerken. De verdediging stelt dat de ISD-maatregel daarom in het onderhavige geval niet kan worden opgelegd.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De tekst van artikel 38m, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, luidt, voor zover hier van belang: De rechter legt de maatregel slechts op, nadat hij een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de maatregel heeft doen overleggen. Uit de wettekst, noch uit de toelichting daarop volgt dat de RISc-rapportage aan de rechter dient te worden overgelegd en dat het advies omtrent de ISD-maatregel een conreet behandelplan dient in te houden.

Uit de wetsgeschiedenis en uit hetgeen de getuigen-deskundigen daarover ter terechtzitting in hoger beroep hebben uiteengezet, is het hof tot het volgende inzicht gekomen. RISc (de afkorting voor Recidive Inschattings Schalen) is een diagnostisch instrument dat in de plaats is gekomen van het diagnostisch instrument CVS.

RISc doet uitspraken over recidiverisico, het risico of gevaar voor anderen, criminogene factoren die ten grondslag liggen aan het risico en de responsiviteit (ontvankelijkheid voor interventies) en motivatie voor deelnemers aan programma's. Uit de ter terechtzitting door de getuige-deskundigen gegeven toelichting op het onderzoeksinstrument RISc blijkt dat hierbij geen sprake is van een inzichtelijke schriftelijke rapportage die zich leent voor gebruik ten behoeve van de bepaling van de op te leggen straf of maatregel door de rechter, doch van een onderzoeksinstrument ten behoeve van de reclassering die (mede) met behulp van dit instrument tot een schriftelijk advies kan komen. Dit instrument wordt onder andere gebruikt als basis voor voorlichtingsrapportage, maar ook voor de diagnose voor mogelijke behandeling van de onderzochte persoon. De wetgever is ervan uitgegaan dat deze methode van diagnostiek een geschikte methode is om de in artikel 38m vereiste informatie te verkrijgen omtrent mogelijke interventies in het kader van de ISD-maatregel.

Het hof is derhalve bij nader inzien van oordeel dat het niet noodzakelijk is dat het RISc-rapport zelf aan de rechter wordt overgelegd. Het in artikel 38m, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht genoemde advies zal vanzelfsprekend moeten voldoen aan de eisen die daar zijn gesteld en het advies zal - zolang de reclassering de methode RISc gebruikt als instrument van diagnostiek - doorgaans langs de lijnen van deze methode opgesteld en controleerbaar zijn. Een dergelijk advies is in casu voorhanden.

Evenmin blijkt uit de wet en de wetsgeschiedenis dat het noodzakelijk is dat het advies een in concreto uitgewerkt behandelprogramma inhoudt. De wetsgeschiedenis geeft geen steun aan de opvatting dat de verdachte zich voldoende moet kunnen voorbereiden op de vraag of hij aan het programma kan meewerken. De bereidheid tot medewerking van verdachte wordt weliswaar genoemd in de laatste volzin van artikel 38m, vijfde lid, doch deze heeft betrekking op de medewerking van de verdachte aan een onderzoek dat ten behoeve van de advisering van de rechter moet worden verricht.

Het hof verwerpt derhalve ook deze verweren.

Naar het oordeel van het hof wordt in het onderhavige geval aan alle voorwaarden voldaan die artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht aan het opleggen van de ISD-maatregel stelt. Het hof is van oordeel dat er - gelet op de mate van en het tempo van recidive, alsmede van het in voormeld rapport vervatte oordeel dat slechts klinische interventie een uitkomst zal bieden en verdachte hiertoe niet bereid is, sprake is van een situatie waarin de maatregel als ultimum remedium wordt opgelegd. Het hof heeft hierbij nog in aanmerking genomen de overige in het dossier aanwezige rapporten die over de verdachte zijn uitgebracht.

Het hof zal verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de maximale termijn van twee jaren opleggen en de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht niet in mindering brengen op de duur van de maatregel.

Het hof zal bij het opleggen van de maatregel bepalen dat het openbaar ministerie binnen zes maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging bericht over de wenselijkheid en de noodzakelijkheid van de voortzetting van de maatregel.

Beslag

Het hof zal het inbeslaggenomen mes verbeurdverklaren nu het onder 3 tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit met behulp van dit mes is begaan en het mes aan verdachte toebehoort. Ten aanzien van de overige hierna te melden inbeslaggenomen goederen zal het hof de teruggave aan de rechthebbende gelasten.

De vordering van de benadeelde partij

[Benadeelde] (gemachtigde [gemachtigde]) heeft zich in eerste aanleg middels een voegingsformulier gevoegd als benadeelde partij ter zake van het onder 4 tenlastegelegde en bewezen verklaarde feit en heeft € 587,54 schadevergoeding gevorderd. De vordering is in eerste aanleg toegewezen.

Derhalve duurt de voeging ter zake van de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep voort. De verdediging heeft de vordering niet betwist. Het hof overweegt dat vast is komen te staan dat de benadeelde partij als direct gevolg van het onder 4 bewezen verklaarde feit schade heeft geleden en dat deze rechtstreekse schade begroot kan worden op een bedrag van € 581,45, zijnde de schade aan de auto van benadeelde. Het hof zal dit bedrag toewijzen. In het belang van de benadeelde acht het hof het aangewezen voormeld bedrag tevens toe te wijzen in de vorm van een schadevergoedingsmaatregel.

Het hof zal de vordering voor het overige afwijzen nu deze kosten geen rechtstreeks gevolg zijn van het bewezenverklaarde feit en tevens niet zijn aan te merken als kosten van het geding als bedoeld in artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering.

Toepassing van wetsartikelen

Het hof heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 36f, 38m, 38n, 38s, 57, 285, 310, 311, 317 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

De uitspraak

HET HOF,

RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:

vernietigt het vonnis, waarvan beroep, voor zover aan hoger beroep onderworpen, en in zoverre opnieuw recht doende:

verklaart het verdachte onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart deze feiten en verdachte strafbaar;

gelast dat verdachte [verdachte] wordt geplaatst in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren;

gelast dat het openbaar ministerie binnen zes maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging van de maatregel de rechter bericht omtrent de wenselijkheid en de noodzakelijkheid van de voortzetting van de maatregel;

verklaart verbeurd:

1 zakmes;

gelast de teruggave aan de rechthebbende van:

- 1 horloge, kleur goud, Kaiseruhre;

- 1 armband, kleur goud

- 2 manchetknopen, kleur groen

- 1 parelketting, kleur wit

- 1 halsketting kleur goud

- 1 dasspeld

- 3 biljetten van 100 Schilling

- 1 gulden muntstuk

verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1, 2, 3, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij;

wijst toe de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde], gemachtigde [gemachtigde], [adres] [woonplaats], tot een bedrag van € 581,45 (zegge: vijfhonderdeenentachtig euro en vijfenveertig eurocent);

wijst af het door de benadeelde partij meer of anders gevorderde;

veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt - tot aan deze uitspraak begroot op nihil - en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;

legt aan verdachte tevens de verplichting op tot betaling aan de Staat van € 581,45 (zegge: vijfhonderdeenentachtig euro en vijfenveertig eurocent) ten behoeve van het slachtoffer;

beveelt dat vervangende hechtenis voor de duur van elf dagen zal worden toegepast, indien noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt;

bepaalt dat indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van bovenvermeld bedrag, de verplichting om te voldoen aan de vordering van de benadeelde partij komt te vervallen, alsmede dat, indien veroordeelde aan de vordering van de benadeelde partij heeft voldaan, de verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen;

Dit arrest is aldus gewezen door mrs. Poelman, voorzitter, Van den Bergh en Van Stempvoort, in tegenwoordigheid van mr. Van de Steeg als griffier, zijnde mr. Van Stempvoort voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.