Home

Hoge Raad, 29-05-2007, BA2549, 01063/06

Hoge Raad, 29-05-2007, BA2549, 01063/06

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 mei 2007
Datum publicatie
29 mei 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA2549
Formele relaties
Zaaknummer
01063/06

Inhoudsindicatie

ISD-maatregel. 1. Voorwaarden art. 38m.1 Sr. 2. Aftrek vanwege de redelijke termijn?

Ad 1. De rechter die de in art. 38m Sr bedoelde maatregel oplegt, zal in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan alle in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder zal hij met zoveel woorden tot uitdrukking dienen te brengen dat de voorwaarden a.b.i. het eerste lid onder 2º en 3º zijn vervuld (vgl. HR LJN AY8975, NJ 2007, 221). Hoewel het de voorkeur had verdiend dat het Hof met zoveel woorden zou hebben geoordeeld dat de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel vereiste, heeft het met zijn oordeel dat aan alle in art. 38m Sr genoemde voorwaarden is voldaan in samenhang met zijn daaraan voorafgaande overwegingen omtrent de door verdachte gepleegde reeks feiten veroorzaakte schade en overlast en omtrent de recidivekans, in voldoende mate blijk gegeven zich ervan te hebben vergewist dat de in art. 38m.1.3 Sr genoemde voorwaarde is vervuld. Ad 2. HR ambtshalve: de redelijke termijnoverschrijding zal niet tot vermindering leiden aangezien de door het hof opgelegde maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders zich naar zijn aard niet leent voor een dergelijke vermindering.

Uitspraak

29 mei 2007

Strafkamer

nr. 01063/06

SY/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 22 november 2005, nummer 24/001598-05, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Grittenborgh" te Hoogeveen.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Assen van 11 augustus 2005, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - aan de verdachte ter zake van 1. "diefstal", 2. "afpersing", 3. "bedreiging met zware mishandeling", 4. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" en 5. "diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" de maatregel opgelegd tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren, met verbeurdverklaring en teruggave van de verdachte zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 581,45, met afwijzing van het meer of anders gevorderde met de verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van € 581,45, subsidiair elf dagen hechtenis.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 38m, eerste lid onder 3º, Sr heeft verzuimd vast te stellen dat de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders eist.

3.2. Het Hof heeft de oplegging van de maatregel als volgt gemotiveerd:

"Het hof heeft rekening gehouden met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder gelet op het volgende.

Verdachte heeft zich binnen enkele weken na zijn vrijlating uit een eerdere detentie in een tijdsbestek van enkele dagen schuldig gemaakt aan een reeks misdrijven. Hij heeft tweemaal goederen weggenomen uit woningen, waarbij hij zich éénmaal de toegang tot de woning heeft verschaft door een ruit van de woning te vernielen. Daarnaast heeft verdachte door bedreiging met geweld een medewerkster van de Stichting Verslavingszorg Noord Nederland gedwongen tot afgifte van een hoeveelheid methadon. Tevens heeft hij een aantal personen met een mes bedreigd en de auto van één van deze personen beschadigd.

De advocaat-generaal heeft geëist dat verdachte de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren wordt opgelegd, zonder aftrek van voorarrest.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.

Blijkens het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 5 mei 2005 is verdachte in de vijf jaren voorafgaande aan de onderhavige feiten tenminste driemaal ter zake van een misdrijf tot een vrijheidsbenemende straf veroordeeld. De nu telastegelegde feiten zijn begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen. De reeks door verdachte gepleegde feiten veroorzaken grote overlast voor de samenleving en brengen schade toe aan de direct getroffenen. Uit de rapportage van de Stichting Verslavingszorg Noord Nederland blijkt dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte in de toekomst wederom soortgelijke misdrijven zal begaan.

Het rapport van de Stichting Verslavingszorg Noord Nederland, d.d. 2 november 2005 opgemaakt door S.J.F.G. Edwards, reclasseringsmedewerker, houdt - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende in:

[Verdachte] staat, gezien zijn lange geschiedenis met justitie, te boek als veelpleger. Vanuit de RISc blijkt dat de justitiële geschiedenis van [verdachte] hoog scoort als criminogene factor. Volgens eigen zeggen was zijn eerste contact met de politie toen hij een jaar of zestien was, hetgeen ook blijkt uit zijn justitiële documentatie. Hierna is hij bijna onafgebroken doorgegaan met het plegen van strafbare feiten. Wat betreft zijn toekomstbeeld geeft [verdachte] aan altijd wel binnen het 'grijze circuit' werkzaam te zullen zijn. Hij zegt dit ook al gedaan te hebben voordat hij verslaafd was en dat de verslaving heeft bijgedragen aan zijn criminele activiteiten.

Duidelijk wordt dat (het hof leest in casu: het ontbreken van) werk en opleiding gezien kan worden als criminogene factoren, waarop [verdachte] hoog scoort. Het valt op dat [verdachte] aangeeft gevoelig te zijn voor het snel even geld verdienen, hiermee doelend op criminele activiteiten. Vanuit de RISc, waarbij (het hof leest: het ontbreken van) financiën als criminogene factor gezien kan worden, scoort betrokkene hoog. Dit wordt mede veroorzaakt door eerder genoemde gevoeligheid snel geld te verdienen. Wanneer de financiële nood hoog is loopt [verdachte] een verhoogde kans te recidiveren. Daarnaast moet de kans om via regulier werk geld te verdienen zonder ingrijpende verandering met betrekking tot zijn middelengebruik, als zeer gering gezien worden. Vanuit de RISc analyse komt naar voren dat het middelengebruik van [verdachte] hoog scoort als criminogene factor. De meeste delicten waarvoor hij is veroordeeld hebben te maken met middelengebruik. Bij de huidige tenlastelegging gebruikte hij zijn onderhoudsdosis methadon, Oxazepam, cocaïne en alcohol. Vanaf zijn 21e gebruikt [verdachte] dagelijks meerdere grammen heroïne, hetgeen vermindert wanneer hij een onderhoudsdosis methadon voorgeschreven krijgt. [Verdachte] geeft aan de laatste 7 jaar geen heroïne meer te gebruiken. Vanaf zijn 21e begint hij ook met het gebruik van meerdere grammen cocaïne per dag. Vanaf zijn 23e slikt hij Oxazepam hetgeen wordt voorgeschreven door een arts. Vanaf zijn 19e krijgt hij een onderhoudsdosis methadon. Verder dronk hij regelmatig een aantal halve liters bier per dag.

[Verdachte] geeft aan geen problemen te hebben met alcohol. Wel erkent hij de rol die zijn overtollig drankgebruik heeft gespeeld bij de huidige tenlastelegging. Vanuit de resultaten van de RISc, waarbij alcohol als een van de criminogene factoren gezien wordt, scoort [verdachte] hoog. Dit hoeft niet noodzakelijk te maken te hebben met de relatieve korte duur van alcoholgebruik maar eerder met de drempelverlagende rol die het heeft gespeeld om weer cocaïne te gaan gebruiken.

De combinatie alcohol en cocaïne heeft zeker bijgedragen aan zijn agressief gedrag. Ons bureau is van mening dat [verdachte] zijn problematiek ernstig onderschat en zijn capaciteit qua vaardigheden overschat. Ons bureau is de mening toegedaan dat een klinische behandeling de meest geëigende route is om [verdachte] in de gelegenheid te stellen om aan zijn doelen voor een detentie/crimineel- vrij bestaan te werken. [verdachte] geeft bij herhaling aan niet open te staan voor een klinisch traject. Een ambulant traject wordt door ons bureau als onrealistisch en onhaalbaar gezien waarbij de kans op mislukken groot is en de kans op recidive onverminderd aanwezig blijft.

Het hof neemt de conclusies uit de rapportage over en maakt die tot de zijne.

(...)

Naar het oordeel van het hof wordt in het onder-havige geval aan alle voorwaarden voldaan die artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht aan het opleggen van de ISD-maatregel stelt. Het hof is van oordeel dat er - gelet op de mate van en het tempo van recidive, alsmede van het in voormeld rapport vervatte oordeel dat slechts klinische interventie een uitkomst zal bieden en verdachte hiertoe niet bereid is, sprake is van een situatie waarin de maatregel als ultimum remedium wordt opgelegd. Het hof heeft hierbij nog in aanmerking genomen de overige in het dossier aanwezige rapporten die over de verdachte zijn uitgebracht.

Het hof zal verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de maximale termijn van twee jaren opleggen en de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht niet in mindering brengen op de duur van de maatregel.

Het hof zal bij het opleggen van de maatregel bepalen dat het openbaar ministerie binnen zes maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging bericht over de wenselijkheid en de noodzakelijkheid van de voortzetting van de maatregel."

3.3. De rechter die de in art. 38m Sr bedoelde maatregel oplegt, zal in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan alle in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder zal hij met zoveel woorden tot uitdrukking dienen te brengen dat de voorwaarden als bedoeld in het eerste lid onder 2º en 3º zijn vervuld (vgl. HR 14 november 2006, LJN AY8975, NJ 2007, 221).

3.4. Hoewel het de voorkeur had verdiend dat het Hof met zoveel woorden zou hebben geoordeeld dat de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel vereiste, heeft het met zijn oordeel dat aan alle in art. 38m Sr genoemde voorwaarden is voldaan in samenhang met zijn daaraan voorafgaande overwegingen omtrent de door de verdachte gepleegde reeks feiten veroorzaakte schade en overlast en omtrent de recidivekans, in voldoende mate blijk gegeven zich ervan te hebben vergewist dat de in art. 38m, eerste lid onder 3°, Sr genoemde voorwaarde is vervuld.

3.5. Het middel faalt.

4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 2 december 2005 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.

Deze termijnoverschrijding zal evenwel niet tot vermindering van de duur van de sanctie leiden aangezien de door

het Hof opgelegde maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders zich naar zijn aard niet leent voor een dergelijke vermindering.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 mei 2007.