Gerechtshof Leeuwarden, 12-07-2007, BA9518, 0700283
Gerechtshof Leeuwarden, 12-07-2007, BA9518, 0700283
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 12 juli 2007
- Datum publicatie
- 17 juli 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2007:BA9518
- Zaaknummer
- 0700283
- Relevante informatie
- Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-07-2023], Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-07-2023] art. 254, Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-07-2023] art. 261, Wet op de jeugdzorg [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01], Wet op de jeugdzorg [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01] art. 1
Inhoudsindicatie
Gebleken is dat de moeder, ondanks de professionele hulpverlening die in het gezin veelvuldig aanwezig is, niet in staat is de kinderen structuur en veiligheid te bieden. Dit mede vanwege problematiek die de moeder heeft ten gevolge van de onzekerheid waarin zij lange tijd heeft verkeerd in afwachting van een verblijfsvergunning. Ook ontbreekt het de moeder aan bepaalde pedagogische vaardigheden. De hulpverlening beklijft tot op heden nog onvoldoende, waardoor nog geen verbetering in de opvoedingsaanpak van de moeder is opgemerkt. De moeder is niet in staat gebleken de kinderen voldoende te wassen, te verschonen, voor voldoende eten te zorgen en te zorgen dat de kinderen op tijd op school zijn en daar ook weer op tijd worden opgehaald. Daarnaast laat ze de kinderen zonder toezicht buiten spelen, hetgeen gelet op hun jeugdige leeftijd niet onder alle omstandigheden als veilig kan worden beschouwd.
Gelet op het vorenstaande, op het feit dat de machtiging uithuisplaatsing op 19 juli 2007 afloopt en in aanmerking nemende de overige feiten en omstandigheden, zoals deze blijken uit de stukken van het geding en de behandeling ter zitting in hoger beroep, is het hof van oordeel dat sprake is van gronden die een uithuisplaatsing van de minderjarigen noodzakelijk maken. Aannemelijk is immers dat de moeder op dit moment niet in staat is de minderjarigen een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en de veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding zijn gewaarborgd.
Uitspraak
Beschikking d.d. 12 juli 2007
Rekestnummer 0700283
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. P.R. van den Elst,
advocaat mr. B. Bentem,
tegen
Stichting Nidos,
gevestigd te Assen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Nidos.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 18 april 2007 heeft de kinderrechter in de rechtbank te Assen bekrachtigd de beschikking van 29 maart 2007, waarbij machtiging is verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] en [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2], in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 29 maart 2007 voor een termijn van vier weken.
Voorts heeft de kinderrechter bij genoemde beschikking van 18 april 2007 de uithuisplaatsing van voornoemde minderjarigen in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 19 juli 2007, zonder een daartoe strekkend besluit in de zin van artikel 6 lid 1 Wet op de Jeugdzorg.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 9 mei 2007, heeft de moeder primair verzocht de beschikking van 18 april 2007 te vernietigen en subsidiair verzocht te bepalen dat de aan moeder geboden opvoedingsondersteuning wordt geoptimaliseerd gericht op de terugkeer van [minderjarige 1] en [minderjarige 2].
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 21 mei 2007, heeft Nidos het verzoek bestreden en verzocht de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken.
Ter zitting van 24 mei 2007 is de zaak behandeld.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. De moeder heeft de Zaïrese nationaliteit. Het gezin [naam moeder] bestaat uit de moeder, [minderjarige 4] van zestien jaar, [minderjarige 3] van dertien jaar, [minderjarige 1] van vijf jaar en [minderjarige 2] van drie jaar. De oudste dochter van de moeder woont met haar eigen gezin in België. De moeder is in 1994 met haar oudste drie kinderen vanuit Zaïre naar Nederland gevlucht. De vader van deze kinderen is in Zaïre overleden.
2. Bij beschikking van 19 juli 2006 heeft de kinderrechter in de rechtbank Assen [minderjarige 4], [minderjarige 3], [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van Nidos.
3. Gedurende de ondertoezichtstelling heeft het gezin een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gekregen. Het gezin verblijft derhalve rechtmatig in Nederland.
4. Op 26 maart 2007 is ter griffie van de rechtbank Assen het inleidend verzoek van Nidos om uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ingekomen. Bij faxbericht d.d. 29 maart 2007 aan de rechtbank heeft Nidos het verzoek uitgebreid en een spoed-uithuisplaatsing verzocht.
5. Bij beschikking van 29 maart 2007 heeft de kinderrechter in de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) een machtiging tot spoed-uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verleend voor de termijn van vier weken en de beslissing voor het overige aangehouden.
6. Bij beschikking van 18 april 2007 heeft de kinderrechter beslist zoals hiervoor is weergegeven onder 'Het geding in eerste aanleg'.
7. De moeder is het niet eens met de inhoud van deze beslissing en is daarvan in hoger beroep gekomen.
De ontvankelijkheid
8. In beginsel kan ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW, naast de raad voor de kinderbescherming en het openbaar ministerie, alleen een stichting, als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de Jeugdzorg een verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing indienen.
9. Blijkens het Besluit aanvaarding rechtspersoon Burgerlijk Wetboek van de Minister van Justitie van 12 januari 2005 is de Stichting Nidos aanvaard als rechtspersoon, bedoeld in artikel 1:254 lid 2 BW.
10. Daardoor zijn op de Stichting Nidos ingevolge artikel 1:254 lid 6 BW de bepalingen van de vierde en vijfde afdeling van titel 14 van boek 1 BW van overeenkomstige toepassing. Tot die bepalingen behoort het in de genoemde vierde afdeling opgenomen artikel 1:261 BW, dat onder meer de bevoegdheid tot het indienen van een verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing regelt.
11. Er kan worden getwijfeld aan de strekking van bovenbedoeld artikellid 6, in die zin dat genoemd besluit en artikel 1:254 lid 2 BW ten aanzien van de taak en bevoegdheid van de aanvaarde rechtspersoon (lees: Nidos) de nadruk leggen op de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Naar het oordeel van het hof behoort het verzoeken van een machtiging tot uithuisplaatsing evenwel ook tot de taak van de aanvaarde rechtspersoon, nu immers een uithuisplaatsing uitsluitend in het kader van een ondertoezichtstelling kan worden verzocht en daarom moet worden beschouwd als onderdeel van de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
12. Op grond van het vorenstaande concludeert het hof dat de wetgever heeft beoogd dat Nidos, naast de raad voor de kinderbescherming en het openbaar ministerie, evenals een stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de Jeugdzorg, een verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing kan indienen. Derhalve kan Nidos in beginsel worden ontvangen in een verzoek tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing.
13. Het hof ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of Nidos ook in dit geval een verzoek tot uithuisplaatsing kan doen, nu - daargelaten of zij aanvankelijk terecht als zodanig is aangewezen - de minderjarigen niet meer behoren tot de in artikel 1:254 lid 2 BW omschreven categorie minderjarigen die onder toezicht van Nidos kunnen worden gesteld. Immers, vast staat dat de moeder en de minderjarigen op het moment dat de machtiging tot uithuisplaatsing werd verzocht rechtmatig in Nederland verbleven.
14. Gezien de derde volzin van artikel 1:254 lid 5 BW heeft de wetgever rekening gehouden met de mogelijkheid dat deze situatie zich kan voordoen. In zodanig geval kan de kinderrechter Nidos als uitvoerder van de ondertoezichtstelling vervangen door een stichting als bedoeld in artikel 1 onder f van de Wet op de jeugdzorg. Zolang de kinderrechter dat niet heeft gedaan blijft Nidos belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, en komt haar uit dien hoofde de bevoegdheid toe om een machtiging tot uithuisplaatsing te verzoeken.
15. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat Nidos in dit geval kan worden ontvangen in haar verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing.
Het indicatiebesluit
16. De moeder heeft aangevoerd dat Nidos ten onrechte geen indicatiebesluit heeft overgelegd bij het verzoek om de machtiging tot uithuisplaatsing.
17. Een indicatiebesluit is vereist bij een verzoek tot verlening of verlenging van een machtiging uithuisplaatsing wanneer de kinderen door een zorgaanbieder in de zin van artikel 1, onder g, van de Wet op de jeugdzorg, worden geplaatst in een pleeggezin.
18. De kinderen zijn in dit geval in een 'eigen gezin' van Nidos geplaatst. Dit is geen plaatsing binnen het aanbod van een zorgaanbieder en ook geen vorm van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg. De financiering vindt in dergelijke gevallen plaats via Nidos en niet op basis van de Wet op de jeugdzorg of een uitvoeringsregeling daarvan. Derhalve is naar 's hofs oordeel in dit geval geen indicatiebesluit nodig.
Inhoudelijk
19. Een machtiging tot uithuisplaatsing kan worden verleend indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen of indien dit noodzakelijk is tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de minderjarigen.
20. Gebleken is dat de moeder, ondanks de professionele hulpverlening die in het gezin veelvuldig aanwezig is, niet in staat is de kinderen structuur en veiligheid te bieden. Dit mede vanwege problematiek die de moeder heeft ten gevolge van de onzekerheid waarin zij lange tijd heeft verkeerd in afwachting van een verblijfsvergunning. Ook ontbreekt het de moeder aan bepaalde pedagogische vaardigheden. De hulpverlening beklijft tot op heden nog onvoldoende, waardoor nog geen verbetering in de opvoedingsaanpak van de moeder is opgemerkt.
De moeder is niet in staat gebleken de kinderen voldoende te wassen, te verschonen, voor voldoende eten te zorgen en te zorgen dat de kinderen op tijd op school zijn en daar ook weer op tijd worden opgehaald. Daarnaast laat ze de kinderen zonder toezicht buiten spelen, hetgeen gelet op hun jeugdige leeftijd niet onder alle omstandigheden als veilig kan worden beschouwd.
21. Gelet op het vorenstaande, op het feit dat de machtiging uithuisplaatsing op 19 juli 2007 afloopt en in aanmerking nemende de overige feiten en omstandigheden, zoals deze blijken uit de stukken van het geding en de behandeling ter zitting in hoger beroep, is het hof van oordeel dat sprake is van gronden die een uithuisplaatsing van de minderjarigen noodzakelijk maken. Aannemelijk is immers dat de moeder op dit moment niet in staat is de minderjarigen een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en de veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding zijn gewaarborgd.
De slotsom
22. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Aldus gegeven door mrs. Melssen, voorzitter, Bosch en Jonkman, raden, en uitgesproken door mr. Melssen, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Bons als griffier ter buitengewone openbare terechtzitting van dit hof van donderdag 12 juli 2007.