Gerechtshof 's-Gravenhage, 18-08-2006, AY8791, 02/894 KA
Gerechtshof 's-Gravenhage, 18-08-2006, AY8791, 02/894 KA
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 18 augustus 2006
- Datum publicatie
- 25 september 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2006:AY8791
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BC7683, Bekrachtiging/bevestiging
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2008:BC7683
- Zaaknummer
- 02/894 KA
Inhoudsindicatie
Werknemer is niet geslaagd in bewijs dat zijn gezondheidsklachten (OPS)arbeidsgerelateerd zijn. Aan de vraag of werkgever aan zijn zorgverplichting heeft voldaan wordt derhalve niet toegekomen.
Uitspraak
Uitspraak: 18 augustus 2006
Rolnummer: 02/894 KA
Rolnr. rechtbank: 01/1108
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
ARKEMA VLISSINGEN B.V.,
voorheen genaamd: ATOFINA VLISSINGEN B.V.,
gevestigd te Ritthem, gemeente Vlissingen,
appellante,
hierna te noemen: Atofina,
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt
tegen
[WERKNEMER],
wonende te [plaatsnaam],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [werknemer],
procureur: mr. L.S.J. de Korte.
Het geding
Voor de loop van het geding tot aan het in deze zaak gewezen tussenarrest van 5 december 2003 verwijst het hof naar dat arrest. Bij dat arrest zijn beide partijen toegelaten tot bewijslevering. [werknemer] heeft negen getuigen doen horen onder wie zichzelf, van wie één getuige tweemaal is gehoord en Atofina heeft zes getuigen doen horen onder wie haar directeur.
Atofina heeft bij akte producties in het geding gebracht en vervolgens een memorie na enquête en contra-enquête tevens houdende akte in het geding brengen producties genomen. Daarbij zijn producties overgelegd. [werknemer] heeft een antwoord-memorie na enquête en contra-enquête tevens houdende overlegging producties genomen. De producties zijn ook overgelegd. Vervolgens heeft Atofina een antwoordakte uitlating producties tevens houdende akte in het geding brengen producties genomen, met overlegging van producties.
Ter zitting van dit hof van 30 juni 2006 hebben partijen hun standpunten mondeling doen toelichten, Atofina door mr. V. Oskam, advocate te Rotterdam, en [werknemer] door mr. W. Waardenburg, advocaat te Zoetermeer, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities. Daarbij is door Atofina nog een productie en zijn door [werknemer] nog twee producties overgelegd. Atofina heeft zich ter zitting door dr. J.G.M. van Rooij en [werknemer] door drs. H.B.W. Bunnik doen vergezellen. Het hof heeft aan beiden vragen gesteld en partijen zijn in de gelegenheid geweest op de antwoorden te reageren. Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en wederom arrest gevraagd.
Verdere beoordeling van het hoger beroep
1. Bij het vorengenoemd tussenarrest is [werknemer] toegelaten te bewijzen dat hij bij zijn werk bij Atofina tot tenminste 1996 regelmatig is blootgesteld aan organische oplosmiddelen. Zoals uit de rechtsoverwegingen 3.4 en 3.5 van dat arrest blijkt is dit bewijs noodzakelijk geacht om te kunnen vaststellen of de gezondheidsklachten van [werknemer] zijn veroorzaakt door zijn werk bij Atofina.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat bij [werknemer] in ieder geval in de jaren 1996-1999 een geheugenstoornis is geconstateerd. Voorts staat vast dat blootstelling aan organische oplosmiddelen het centrale zenuwstelsel kan aantasten en psychische problemen kan veroorzaken. De diagnose dat een bepaald ziektebeeld is veroorzaakt door blootstelling aan oplosmiddelen -en dus sprake is van een Organisch Psycho Syndroom (OPS) - is moeilijk te stellen. Als hulpmiddel hebben de verschillende Solvent-teams een “Protocol voor de diagnostiek van OPS” opgesteld. Uit dat protocol blijkt, dat in elk geval sprake moet zijn van “ Tenminste 5 jaar regelmatige blootstelling aan organische oplosmiddelen op het werk”, welke blootstelling tot tenminste 3 jaar geleden moet hebben plaatsgevonden. Hieruit blijkt, naar het oordeel van het hof, dat niet reeds elke blootstelling aan organische oplosmiddelen OPS kan veroorzaken. De bewijsopdracht aan [werknemer] impliceert dan ook dat hij bewijst dat de blootstelling aan oplosmiddelen zodanig is geweest dat deze zijn geheugenstoornis kan hebben veroorzaakt.
3. De getuigen van de zijde van [werknemer] hebben over de blootstelling aan oplosmiddelen meer in het bijzonder het volgende verklaard, verkort en zakelijk weergegeven.
3.1. [Getuige 1], procesoperator, in dienst bij Atofina van 1969 tot 1994.
- Werksituatie dezelfde als [werknemer].
- Het terugstorten van tussenproducten in de ketel en het toevoegen van oplosmiddel in de ketel. Drie of vijf maal per dienst van zeven dagen gedurende 10 minuten tot tweeënhalfuur per keer. Droeg daarbij een masker. Vanaf begin jaren tachtig nieuw systeem via inzuigsysteem met onderdruk. Bij brokkelig product toch nog in aanraking met oplosmiddel, want dan werkte het systeem niet en moest het met de hand worden gedaan.
- Schoonmaken van ketels met jizer. Een à twee maal per week gedurende één à anderhalf uur. Droeg geen masker omdat dat veilig kon gebeuren. Jizer liep bij afvoeren over de vloer, mensen die jizer verwijderden droegen wel masker.
- Aftappen van halffabrikaat, wanneer filter verstopt raakte. Iedere week wel een keer.
- Wastanks liepen over bij vullen. Zeker tweemaal per maand.
- Tijdens productie van TCTT gedurende drie maanden per jaar. Bij het afreageren ontstond overdruk die werd afgevoerd via afzuigslang, waarbij ook oplosmiddel in dampvorm vrijkwam. Walm van tolueen in de hal.
- Stroompje oplosmiddel van vacuümpomp naar riool.
- Gebruik van aceton (tot 1980) en jizer als schoonmaakmiddel.
- Pomp bij productie TPTC (tot 1994) ging eens in de paar maanden wel eens kapot. Aceton kwam dan vrij.
3.2. De [getuige 2], hulpoperator/paneloperator, in dienst bij Atofina van 1969 tot 1994.
- [werknemer] werd bij zijn werk op dezelfde wijze blootgesteld aan oplosmiddelen als ik.
- Inzuigen van droog product (bevatte nog oplosmiddel) in de ketel. Gemiddeld eenmaal per wacht. Droeg masker of Vandegrintenkap. Andere mensen in de hal niet.
- Monsterneming. Droeg masker of kap
- Schoonmaken van de ketels en reactor met jizer. Geen masker of kap.
- Schoonmaken van filters in filterhok bij fabricage TPTC. Droeg kap.
- Overlopen van wastanks. Soms een week niet soms driemaal per week. 100 tot 1000 liter oplosmiddel kwam in de hal.
- Reactor is in zijn tijd bij Atofina vier maal overgelopen. 100 tot 500 liter oplosmiddel kwam vrij.
- Monsterneming bij productie van TCTC ieder uur via een open potje. Etherdampen. Droeg geen masker.
- In open verzamelbakken van afvalwater (buiten) veel oplosmiddel. Dampen in de buurt van die bakken.
- Aftappen van warme polymeer. Veel xyleen kwam vrij. Gebrekkige afzuiging. Geen beschermingsmiddel gedragen.
- Vacuümpompen buiten stonken.
- Filtraat van centrifuge in de TP-hal ging naar buiten. De dampen kon je binnen ruiken.
3.3. De [getuige 3], in dienst bij Atofina van 1984 tot en met 1993, de eerste vier jaren als procesoperator, later op het productiekantoor.
- Het aflaten van de waterlaag. Daar zat zeker oplosmiddel in. Eenmaal per wacht ongeveer 5 minuten.
- Verstopte afvoer van de centrifuge. Tienmaal in zijn eerste vier jaar. Ook bij het wisselen van de “big bag” bij de centrifuge, ieder half uur, duurde vijf minuten.
- Het inzuigen van xyleen tot 1984/1985. Toen kwam daar een vaste leiding voor.
- Het inzuigen van TPP. Het eindproduct bevatte nog oplosmiddel. Eenmaal per uur gedurende vijf minuten.
- Het aftappen van polymeer. Vrij zeker ervan dat in dat product nog resten oplosmiddel zaten.
- Het storten van product in de reactor 105 of 106 tot 1985. Toen kwam er een gesloten inzuigsysteem.
- Het schoonmaken met jizer in 1984 en 1985.
- Het overlopen van tanks. Drie of vier maal in de jaren 1984/1988.
- Het breken van breekplaatsjes waarbij THF, cyclohexaan en xyleen vrijkwam.
3.4. [Getuige 4], shiftmanager in dienst bij Atofina van 1997 tot 2001.
- Pomp 143 raakte eenmaal per twee weken verstopt. Dan moest er worden afgetapt. Deze pomp stond buiten. Ook andere pompen raakten regelmatig verstopt. Bij de werkzaamheden werd een masker gedragen.
- Het inzuigen van natte TCTC. Daar is het oplosmiddel nog niet helemaal uit. Een Vandegrintenkap wordt gedragen.
3.5. [Getuige 5], in dienst van Atofina van 1976 tot 2003, eerst als procesoperator, de laatste 12 jaar als beheerder ketelhuis en bedrijfsvoerder verbrandingsinstallaties.
- Heeft nooit bij [werknemer] in de ploeg gewerkt. Vanaf 1990 in de dagdienst gewerkt, werd dan vaak afgelost door [werknemer].
- Tot begin jaren ’90 open bezinkvijvers waarin alle afval van de rioleringen. Als wind verkeerd stond dampen richting fabriek.
- Vanaf begin jaren ’90 (zuiveringsinstallatie) het verwijderen van schuimlaag van het water in tanks. Duur twee uur. Ongeveer iedere wacht. Masker werd gedragen.
- Afzuigen van oplosmiddel in influentput. Vrijwel dagelijks tot soms drie maal per etmaal. Masker werd gedragen.
- Openstaan van luiken in zuiveringsinstallatie. Geen onderdruk wanneer luiken openstaan.
- Xyleenstank van droger in EP-hal. Afgezogen lucht met oplosmiddel moest via pomp. Die lucht liep eerst door waterbad, maar dat liep regelmatig over.
- Ook bij andere pompen liep waterbad regelmatig over.
- Wastankjes bij centrifuges liepen regelmatig over.
- Schoonmaken van pastamolen met jizer.
3.6. De [getuige 6], in dienst van Atofina van 1969 tot 2002 als operator, later wachtchef. De laatste tien jaar bij de afvalverwerking. Kwam toen niet meer zo vaak in de productiehallen.
- Lekkages bij de ketels. Bij de productie van TPTC wel eenmaal in de 24 uur.
- Verstopte leidingen van de ventilatie van de ketels, waardoor het systeem niet goed werkte .
- Opvangputten van afvalwater, voordat zuiveringsinstallatie kwam. Houten deksels sloten niet goed af.
- Na de komst van waterzuiveringsinstallatie: het afzuigen van oplosmiddel uit de verzamelput. Soms dagelijks 1000 liter. Gemiddeld elke 24 uur, een paar honderd liter per keer.
- Het afromen van het water dat van de verzamelputten naar binnen ging. Gemiddelde duur anderhalf à twee uur. Soms elke wacht soms een week of veertien dagen niet. Masker werd gedragen.
- Het overpompen van oplosmiddel bij de afvalverwerking via een niet geheel gesloten systeem.
- Bij het verstoppen van de afvoerleiding van de centrifuges in de EP-hal. Er werd gemorst en water met oplosmiddel kwam in de hal. Bij het schoonmaken van de centrifuge kwamen dampen vrij.
- Overlopen van wastankje van de centrifuge. Elke 24 uur een keer.
- Aftappen van benzeen in de destillatiekolom. In de zeventiger jaren. Benzeen kwam vrij. Kon je ruiken. Drums liepen wel eens over.
- Het storten van caustic soda in tanks (buiten) met water met oplosmiddel.
- Het overlopen van tanks (buiten) gebeurde regelmatig. Bij wind stond je in de TP-hal in de dampen
- Het lekken van vacuümpompen, die gekoeld werden met water waarin oplosmiddel.
3.7. De [getuige 7], in dienst van Atofina van 1988 tot eind februari 2004 als operator.
- Heeft een paar jaar tot ongeveer 1999 samen gewerkt met [werknemer].
- Het vervangen van het filter van de droger D-790 ongeveer iedere vierentwintig uur, duur een uur. Gebeurde bij 55 tot 70 graden Celsius. Mensen die dit werk deden droegen masker. Mensen die de hal waren stonden in de xyleen dampen. Gebeurde tot 1995.
- Destillaat werd via slang afgevoerd in container. Xyleendampen kwamen vrij. Tot 1994. Toen nog wel dezelfde procedure met propanol.
- Peil meten met peilstok van reactor waarin propanol. Mangat sloot ook niet goed af. Rook propanol.
- Oude apparaten met lekke afdichting. Technische dienst wilde niet meer repareren. Lekte permanent propanol.
- Stankoverlast van bedrijf Turco in de FP-hal, dacht tolueen. Vanaf tweede helft negentiger jaren.
- Breekplaat van tank 062 van Turco, die buiten stond, brak regelmatig. Bij vullen kwam tolueen vrij. Afhankelijk van de wind stonden mensen die in de Barbier werkten in de tolueendampen. Op een gegeven moment is dit probleem verholpen.
- Bij aftappen van water met propanol en heptaan van de JV-060. Stond buiten. Mensen die dit werk deden droegen maskers of gingen met hun rug naar de wind staan. Anderen stonden aan deze dampen bloot. Gebeurde tot ongeveer 2002.
- Bij het uithalen van de stoombundel van de destillatiekolom van de Grignard. Enorme stank door butyl en oplosmiddelen. Twijfelt er niet aan dat de concentratie ver boven de MAC-waarde lag. Gebeurde tot 2002.
- Vervangen van het filter van de JV-800. Eenmaal per jaar. Oplosmiddelen stroomden over de vloer. De concentratie was zo hoog dat filterbus van masker niet gebruikt mocht worden.
- Het aftappen van warme xyleen bij tank 825 eens in de zes dagen. Na overleg gebeurde dat niet meer.
- Gebruik van niet geschikte pomp bij vacuümdistillatie in de Grignard. Beginjaren ’90. Stank dus concentratie butyls opgelost in heptaan veel te hoog.
3.8. De [getuige 8], in dienst van Atofina van 1981 tot 2001, laatstelijk als eerste operator.
- Heeft een periode van drie à vier jaar tot ongeveer 1999 samengewerkt met [werknemer].
- In het begin, toen hij nog in de proeftijd zat: peilen van tanks met peilstok. Tanks liepen wel drie of vier keer per dag over. Was ook goed te ruiken. Duurde lang voordat de situatie verbeterd werd.
- Bij lekkende centrifuges druppelde oplosmiddel op de vloer.
- Bak onder centrifuge liep over. Bij opruimen werden maskers gedragen.
- Luik van voorraadtank verbrandingsunit (buiten) stond regelmatig open.
- Het oplosmiddelenpompje van de Ruth, de verbrandingsunit, ging soms wel driemaal op een dag kapot. Stroom oplosmiddelen werd afgetapt en in emmers opgevangen.
- Nadat zich een probleem had voorgedaan of wanneer werd overgeschakeld op een nieuw product moest oplosmiddel in ketel of tank worden afgevoerd. Oplosmiddel werd gestort in open bak of drum en naar buiten afgevoerd. Daarbij werd veel gemorst.
- Voorraadtank buiten voor het wassen van de centrifuges liep drie à vier keer per week over. Als je daar toevallig in de buurt was kreeg je oplosmiddel over je heen. Het ging om aceton, later NPA en xyleen.
- Het schoonmaken van de filterplaten van de F-101. Werden in een bak met aceton, later xyleen gezet. Bak liep regelmatig over. Het stonk behoorlijk. Geen gesloten systeem.
- Breekplaten in de Barbier gingen regelmatig stuk. Stonk dan naar THF. Kreeg een keer THF in zijn nek.
- Heeft tweemaal bij het trekken van de bundel van de destillatiekolom de ringen schoongespoten. Stonk enorm. Moest om het kwartier een nieuwe filterbus op zijn masker zetten.
- Mangaten van de tanks van de waterzuivering (buiten) stonden meestal open. Later bleek dat dit kwaad kon. Moest regelmatig oplosmiddel van influentput afzuigen.
- Het openstomen van verstopte leidingen. Mensen die dat werk deden hadden maskers op.
4. De van de zijde van Atofina gehoorde getuigen hebben omtrent de blootstelling aan oplosmiddelen, zakelijk en verkort weergegeven het volgende verklaard.
4.1. De [getuige 9], vanaf 1986 algemeen directeur van Atofina.
- Bij klachten over stank dient bedacht te worden dat de geurdrempel veel lager ligt dan de MAC-waarde. Bij heptaan liggen die nog het dichtst bij elkaar: de geurdrempel is 230 ppm en de MAC-waarde is 500 ppm. Bij andere oplosmiddelen is de MAC-waarde een factor tien groter dan de geurdrempel.
- Merkt op dat butyl geen oplosmiddel is.
- Het gebruik van de schoonmaakmiddelen jizer en nebol is in 1990 gestopt, omdat toen is gestart met de biologische waterzuivering en jizer en nebol stoffen bevatten die verhinderden dat het biologische slib bezonk. Niet omdat het gebruik ervan bij inademing gevaar zou opleveren. Dat staat ook niet bij de productinformatie van de fabrikanten.
- Bij oplosmiddelen staat duidelijk vermeld dat die gevaar bij inademing opleveren en daarbij is al jaren sprake van een MAC-waarde.
- Voor zover hij zich herinnert, is er nooit een melding geweest dat de MAC-waarde van oplosmiddelen was overschreden.
4.2. De [getuige 10] als proces-engineer/technical manager, in dienst bij Atofina vanaf 1984.
- Merkt over de verklaringen van de andere getuigen op dat hij niet kan ontkennen dat er nooit iets gebeurde, maar niet zo vaak als de verklaringen doen geloven. Werknemers zijn erg gevoelig voor stank en zodra ze iets roken werd er actie ondernomen en melding gemaakt daarvan.
- In zijn tijd werd in de centrifuge in de TP-hal niet meer met aceton gewassen. Er was toen sprake van een waterwas. De verklaringen daarover moeten betrekking hebben op vóór 1984.
- Bij de productie van TCTT wordt geen tolueen gebruikt, maar xyleen. Is minder kwalijk organisch oplosmiddel.
- Bij de productie van TPTC moest het filter tenminste elke 24 uur worden schoongemaakt. Het schoonmaken van de F-101 gebeurde in het filterhok. Beschermende kleding en masker of kap moest worden gedragen. Bij de producten waarbij het filter F-101 betrokken was werd vanaf 1992 geen organisch oplosmiddel meer gebruikt.
- Vanaf 1986/1987 begonnen met aanbrengen vulbeveiligingen op tanks. Er liep ongeveer één of tweemaal per maand een tank over.
- Over de influentput: oplosmiddel dat op water drijft moet worden afgezogen. Het betreft dan voornamelijk xyleen. De man bij de put moet een masker dragen.
- Het vrijkomen van oplosmiddel bij het drogen en afreageren van TCTT omdat sprake zou zijn van overdruk komt hem vreemd voor. TCTT werd atmosferisch gedroogd. Het verder drogen gebeurde onder vacuüm.
- Monsterneming van TCTC: monster werd via naald door gaatje in deksel van een potje gedruppeld of potje werd onder schroefkraan geschroefd. Gebeurde buiten. Bij de eerste methode kwam geen enkel oplosmiddel vrij, bij de tweede kan nauwelijks enig oplosmiddel vrijkomen.
- In de hallen was en is een mechanische ruimteventilatie en op plaatsen waar apparaten open gaan is puntafzuiging. Het filterhok heeft een eigen afzuiging.
4.3. [Getuige 11], in dienst bij Atofina vanaf 1973, productiemanager van 1982 tot en met 1988.
- Zag ongeveer eenmaal per twee maanden een tank overlopen.
- Reukgrens van benzeen ongeveer hetzelfde als de MAC-waarde, bij andere stoffen is de reukgrens vele malen kleiner. In het productieproces werd veel als oplosmiddel gebruikt: kookpuntbenzine, IPA, MPA en MIBK: daar ligt de reukgrens heel laag. Wanneer de mensen wat roken werd meteen actie ondernomen. Er werd dan een masker opgezet. Wanneer de hele hal stonk gingen ze soms naar buiten en werd het aangekaart bij de leiding.
- Over het schoonmaken van het filter bij de productie van TPTC: Bij het openmaken van het bodemdeksel kwam een laag oplosmiddel vrij, die bij de afzuiging niet helemaal was afgevoerd. Was vies, zwaar en vervelend werk. Je moest je er goed voor aankleden. Klachten over dit schoonmaken hielden verband met het feit dat er dan stank in de hal kwam, via verbinding filterhok en hal. Bosman meldt in notitie 200 ppm KPB, MAC-waarde is 250 ppm. Dus best hoge concentratie. Norm verontreiniging met benzeen mocht maximaal 1% zijn. Werd gemeten tijdens proces en wanneer te hoog KPB nog afgedampt. Bij schoonmaken van filters concentratie benzeen nooit groter dan 1%, meestal tussen de 0,4 en 0,8%.
- Influentput: is aantal malen gebeurd dat xyleen moest worden afgezogen.
- Afreageren en drogen van TCTT: vraagt zich af of door ontstaan van overdruk oplosmiddel vrij kan komen. Gaat dan om xyleen. Rare werkmethode niet volgens de voorschriften. Het zou dan gaan stinken in de hal.
- Bemonstering van TCTC in de Barbier gebeurde buiten. Tot 1986 via kraantje met tuutje van 10 mm. Warm product werd in potje gedaan. Soms met masker, soms met gestrekte arm. Vanaf 1986 via kraan waar je potje aan kon schroeven.
- De productiehal had een mechanische ventilatie via ventilatoren op het dak en in de muur, die de volle inhoud van de hal ongeveer 10 maal per uur ververste. Bij de reactoren was puntafzuiging: dat gebeurde via slangen die op de rand van het mangat werden gehangen wanneer dat openging.
4.4. [Getuige 12] in dienst van Atofina vanaf 1981, tot 1984 als operator, daarna diverse functies.
- Gebeurtenissen waarover getuigen hebben verklaard, zoals overlopende tanks, hebben zich voorgedaan maar niet zo vaak, zeker niet elke 24 uur een overlopende tank.
4.5. [Getuige 13], in dienst bij Atofina van 1969 tot eind 2003. Vanaf 1988 veiligheidsmanager.
- Over het overlopen van het waterbad van de vacuümpomp: de afgezogen lucht passeerde eerst een condensor waarin het grootste deel van de oplosmiddelen en andere condenseerbare stoffen werd opgevangen. Daarna ging de lucht pas door het waterbad.
- Kwam in zijn tijd als veiligheidsmanager enkele malen per week in de productiehal. Heeft af en toe xyleen geroken. Soms ook maanden niet. Wanneer behoorlijk sterk naar xyleen rook werd dat onderzocht. Is in zijn tijd twee of drie maal gebeurd: lag aan de vacuümpomp.
- Tot begin jaren ’80 kwam het twee tot drie keer per week voor dat leidingen moesten worden opengestoomd. Daarna 1 of 2 maal per maand. Vanaf 1993 helemaal niet meer.
- Over afreageren/drogen TCTT: Het is juist dat bij die productie xyleen werd toegevoegd, maar kan zich niet voorstellen dat daarbij overdruk ontstaat.
5.1. Uit deze verklaringen in onderling verband en samenhang bezien komt het volgende beeld naar voren. Bij de productieprocessen van Atofina werd gebruik gemaakt van diverse organische oplosmiddelen in een niet geheel gesloten systeem. Dat wil zeggen dat sprake was van werkzaamheden waarbij een deel van het systeem (vaten of leidingen) moest worden geopend, waarbij derhalve oplosmiddelen vrij kwamen en blootstelling plaatsvond. Ook was sprake van storingen/ calamiteiten waarbij oplosmiddelen vrij kwamen (overlopende vaten, lekkende pompen).
5.2. Gedurende de periode dat [werknemer] werkzaamheden verrichtte bij Atofina is de situatie en dus de blootstelling aan oplosmiddelen niet steeds dezelfde geweest: het productieproces is steeds meer gesloten geworden en er zijn maatregelen genomen dat storingen, zoals overlopende vaten, zich niet meer of minder vaak konden voordoen.
5.3. Dat [werknemer] bij zijn werk is blootgesteld aan organische oplosmiddelen kan op grond van de getuigenverklaringen wel worden aangenomen. De mate waarin dit het geval is geweest wordt echter niet duidelijk. De van de zijde van Atofina gehoorde getuigen hebben een ander beeld gegeven van de mate waarin zich storingen voordeden, over de vraag of bij bepaalde gebeurtenissen wel oplosmiddel vrijkwam en over de concentratie van het oplosmiddel in de vrijkomende stof. Voorts moet in aanmerking worden genomen dat vrijwel alle getuigen gedurende een lange reeks van jaren bij Atofina hebben gewerkt en dat storingen nu eenmaal beter in het geheugen blijven hangen dan vlot lopende processen. Daar komt bij, dat de personen, onder wie [werknemer], die de werkzaamheden waarbij blootstelling plaatsvond uitvoerden, vrijwel steeds persoonlijke beschermingsmiddelen droegen zoals een Vandegrintenkap of (vanaf circa 1980) een volgelaatsmasker dat werkte met een filterbus. Het is op zichzelf juist, dat de mensen die in de hal werkten en die niet betrokken waren bij werkzaamheden waarbij oplosmiddel vrijkwam, geen persoonlijke beschermingsmiddelen droegen. Over de concentratie van het oplosmiddel in de lucht die zij inademden zijn weinig gegevens bekend en die dient geschat te worden. Daarbij acht het hof van belang hetgeen de [getuigen 9, 10 en 11] hebben verklaard over de reukgrens in verhouding tot de MAC-waarde (maximaal aanvaardbare concentratie) en de reactie van de werknemers in geval van stank. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat de binnenruimtes waren voorzien van ventilatie en dat plaatsen waar het systeem (indien nodig) werd geopend, waren voorzien van puntafzuigingen. Er zijn derhalve nogal wat factoren die maken, dat het (toch al onduidelijke) beeld omtrent de mate van blootstelling, dat uit de verklaringen van de van de zijde van [werknemer] gehoorde getuigen naar voren komt, aanzienlijk moet worden gerelativeerd.
6.1. Atofina heeft IndusTox Consult, een adviesbureau werkzaam op het terrein van de arbeidshygiëne en toxicologie (hierna: IndusTox) opdracht gegeven onderzoek te doen naar de aard en mate van blootstelling aan oplosmiddelen en organotinverbindingen bij [werknemer] in de periode 1980 tot 1996. Dr. J.G.M. van Rooij, arbeidstoxicoloog/arbeidshygiënist van IndusTox, heeft daarover een rapport uitgebracht, gedateerd 2 mei 2005. Het rapport is gebaseerd op het procesdossier, onderzoek van de werkgebieden bij Atofina waar [werknemer] heeft gewerkt, interviews met [getuige 9] en [de HSEQ-manager], een retrospectieve taakanalyse door interviews met procestechnoloog/chemicus [getuige 10], veiligheidskundige [getuige 13] en vijf oud-collega’s die bij [werknemer] in de ploeg hebben gezeten en meetgegevens uit onderzoeken uitgevoerd bij Atofina, meetgegevens uit de Duitse chemische industrie en aanvullende schattingen met het expertsysteem EASE.
Van Rooij heeft op grond daarvan de duur van de werkzaamheden van [werknemer] met mogelijke blootstelling aan oplosmiddelen gedurende zijn werkperiode bij Atofina van 1980 tot 1996 geschat. In de binnen werkgebieden (EP-, TP-, FP-hal) besteedde een operator naar schatting 0,25 –1,5 uur per werkdag aan werkzaamheden met mogelijke directe blootstelling aan oplosmiddelen. In de buitengebieden (Grignard, Barbier, Hallen Buiten en Utilities) was dat lager, circa 0,5- 4 uur per cyclus van 7 opeenvolgende diensten. Die werkzaamheden omvatten zowel de reguliere werkzaamheden als het opheffen van storingen en schoonmaakwerkzaamheden met jizer of nebol. Van Rooij heeft die werkperiode in drie periodes onderverdeeld in verband met de in de loop der jaren doorgevoerde veranderingen in werkzaamheden en werkomstandigheden. Zijn analyse van de aard en de duur van de werkzaamheden met mogelijke directe blootstelling aan oplosmiddelen van [werknemer] resulteert voor de periode 1980 tot en 1985 -met een maximum van 185 diensten van 8 uur per jaar zonder aftrek van mogelijk ziekteverzuim- in: 0,5 tot 1,5 uur per dienst voor de binnengebieden en 1 tot 2 uur per 7 diensten voor de hallen buiten en de Grignard en 1 tot 4 uur per 7 diensten voor het werkgebied buiten, de Barbier.
Voor de jaren 1986 tot en met 1991 komt hij, met een maximum aantal diensten per jaar van 174 op 0,25 tot 1 uur per dienst voor de binnengebieden, op 1 uur per 7 diensten voor de hallen buiten en 1 tot 2 uur per 7 diensten voor de Grignard, 1 tot 4 uur per 7 diensten voor de Barbier en 0,5 tot 2 uur per 7 diensten voor de utilities (na 1 maart 1988).
Voor de periode 1992 tot en met 1996 is het resultaat, met een maximum van 174 diensten per jaar, voor de utilities op 0,5 tot 1 uur per 7 diensten en voor het overige op hetzelfde aantal uren als periode van de vijf jaar daarvoor.
Deze schattingen zijn door [werknemer] niet weersproken.
6.2. Voorts heeft Van Rooij een schatting gemaakt van de concentratie oplosmiddelendampen in het werkgebied van [werknemer]. Er zijn op diverse tijdstippen vanaf 1980 bij Atofina metingen gedaan naar de concentratie van oplosmiddelendampen. Met uitzondering van de metingen van juni 1999, de metingen bij piekblootstellingen in de periode april 2001 tot augustus 2001 en de realtime metingen solventblootstelling: xyleen, THF en heptaan vanaf het derde kwartaal van 2004, zijn de exacte meetgegevens niet meer beschikbaar. Deze metingen worden summier vermeld in de veiligheidsverslagen, jaarverslagen en dergelijke. Daaruit blijkt dat de gemeten concentraties laag waren en (ver) beneden de MAC-waarden lagen. De metingen van 1999 wezen uit dat de concentratie ruimschoots onder 8-uurs MAC-waarden lag. De metingen bij piekblootstelling wezen uit dat bij bepaalde werkzaamheden overschrijding van 15-min. MAC-waarde kan optreden, de metingen vanaf het derde kwartaal van 2003 gaven concentraties ruimschoots onder de MAC-waarden te zien.
Van Rooij heeft bij zijn schatting van de concentratie oplosmiddelen in de ademzone van [werknemer] tijdens zijn werkzaamheden naast de beschikbare meetgegevens bij Atofina gebruik gemaakt van gegevens van Duitse chemische bedrijven uit de jaren 1985-1996, aangaande persoonsgebonden 8-uurs metingen, voornamelijk uitgevoerd bij bedrijven waarbij het vermoeden bestond van te hoge blootstellingen. Het gaat dan om meetgegevens aangaande diverse oplosmiddelen. Voorts is hij uitgegaan van een halvering van de gemiddelde 8-uurs concentratie per periode van 5 jaar. Dit is overeenkomstig de trend zoals waargenomen in Duitse chemische bedrijven. De conclusie van Van Rooij is:
“ In het begin van jaren ’80 was de gemiddelde werkdagconcentratie oplosmiddelendampen naar schatting 18 ppm (12% van gesommeerde MAC). In het begin van de jaren ’90 was dat lager, naar schatting 3 ppm (4% van MAC). Over de gehele periode 1980-1996 komt dit neer op een gemiddelde werkdagconcentratie oplosmiddelendampen in de werkatmosfeer van [werknemer] van ca. 10 ppm, ofwel 8% van de gesommeerde MAC-waarde. De concentratie oplosmiddelendampen die [werknemer] daadwerkelijk inademde zal daar nog ruim onder liggen, omdat hij bij reguliere proceshandelingen en het oplossen van storingen met mogelijke blootstelling aan oplosmiddelen regelmatig adembescherming met actiefkoolfilter of een Van Grintenkap gebruikte. De blootstelling als gevolg van huidopname van oplosmiddelen wordt als verwaarloosbaar beschouwd, gezien de beperkte duur van de werkhandelingen met potentieel direct huidcontact, en het feit dat [werknemer] bij deze werkzaamheden over het algemeen handschoenen droeg.”
6.3. [werknemer] heeft een rapport d.d. 6 juni 2005 overgelegd van Arboschade, Expertiseburo voor beroepsziekten, van Drs. H.B.W. Bunnik, chemicus en bedrijfskundige, waarin deze kritiek levert op het rapport van Van Rooij.
Hij vraagt zich af of de gegevens uit de Duitse industrie wel zouden kunnen passen bij de werksituatie bij Atofina. Hij stelt dat het meetrapport uit 1999 vermoedelijk het begin van het einde van een langdurig verbetertraject tot beheersing van het oplosmiddelprobleem markeert. Voorts is Van Rooij bij zijn berekeningen ervan uitgegaan dat oplosmiddel alleen verdampt en niet vernevelt. Bij vernevelen ontstaan veel hogere concentraties. Ook heeft Van Rooij nagelaten de resultaten te toetsen aan de resultaten van metingen bij Atofina. De berekeningen van het expertsysteem EASE zijn een forse onderschatting van de werkelijkheid. Hij wijst op de resultaten van de metingen bij Atofina naar piekblootstellingen. Bij het reinigen van het filter F-010 wordt de norm voor benzeen met een factor 50 en tegelijkertijd voor xyleen met een factor 17 overschreden, hetgeen neerkomt op overschrijding van de MAC-waarde voor benzeen met meer dan een factor 100 en die van xyleen met een factor van meer dan 34. Volgens de EASE berekening komt xyleen hooguit op de MAC-waarde uit. Benzeen komt niet voor op bijlage 2 van het rapport van Van Rooij, waardoor de blootstelling aan benzeen buiten beschouwing is gelaten.
7. Deze en andere punten van kritiek heeft Van Rooij in een nader rapport van 11 juli 2007 als volgt gemotiveerd weersproken.
7.1. Hij benadrukt dat hij zijn schattingen niet vrijwel uitsluitend heeft gebaseerd op de gegevens uit de Duitse chemische industrie. Hij heeft eerst een analyse van de werkzaamheden van [werknemer] per tijdsblok gemaakt. Vervolgens heeft hij de blootstelling geschat aan de hand van de beschikbare meetgegevens van Atofina, aangevuld met schattingen met het expertsysteem EASE. Vervolgens heeft hij op basis van die gegevens een uiteindelijke beoordeling van [werknemer]s blootstelling per tijdsblok gemaakt en die vervolgens getoetst aan de MAC-waarde. Bij gebreke van voldoende meetgegevens bij Atofina is hij gaan zoeken naar gegevens van vergelijkbare bedrijven. Daarbij is hij uitgekomen bij de Duitse chemische industrie. Hij verwijst hierbij naar bijlage 7 bij zijn rapport van 2 mei 2005: “Resultaten van metingen naar blootstelling aan oplosmiddelen bij procesoperators in Duitse chemische bedrijven (periode 1985-1997.” Ter zitting heeft hij aangegeven dat hij op zoek is gegaan naar fabrieken met vergelijkbare processen als die bij Atofina, omdar er maar een paar organotinfabrieken in de wereld zijn. Voorts waren er in de begin jaren ’80 maar weinig fabrieken die metingen verrichtten. Het interessante van de Duitse gegevens is, dat het gaat om veel gegevens van metingen, die bovendien zijn verricht volgens een gestandaardiseerd systeem. Het gaat om bedrijven waarbij verwacht werd dat er sprake was van te hoge blootstelling (niet random geselecteerd). Hij wijst er voorts in zijn rapport op dat hij een correctiefactor heeft toegepast (een halvering van de blootstelling aan oplosmiddelen per periode van 5 jaar). Zo komt hij op een schatting van 24 ppm in 1980-1985, 12 ppm in 1986-1991 en 6 ppm in 1992-1996.
7.2. Van Rooij vervolgt zijn reactie in zijn nadere rapport als volgt. Het is onder arbeidstoxicologen reeds lang bekend dat piekblootstelling aan oplosmiddelen kan leiden tot acute, direct optredende effecten als misselijkheid en dronkenschap. Deze effecten zijn echter reversibel en verdwijnen snel met de blootstelling (te vergelijken met het drinken van alcohol). CTE, dat sinds de 90’er jaren in de belangstelling staat, is echter een syndroom met blijvende klachten bij werknemers als gevolg van jarenlange blootstelling aan oplosmiddelen. Bij de analyse en schattingen van het risico op dergelijke langtermijn effecten is het in de epidemiologie gebruikelijk om de over lange tijd opgetelde blootstelling (zgn. cumulatieve blootstelling= gemiddelde blootstelling * het aantal bloot-stellingsjaren) als blootstellingmaat te hanteren. Het is niet bekend hoe een momentane hoge blootstelling bijdraagt aan het ontstaan en de ontwikkeling van CTE. Bunnik’s conclusie dat piekblootstellingen niet zouden zijn meegenomen is onjuist. Van Rooij is uitgegaan van een hogere jaargemiddelde werkdag-concentratie in de periode 1992-1996 (6 ppm) dan de gemiddelde werkdagconcentratie zoals gemeten in juni 1999 (? 2 ppm), omdat tijdens deze metingen bepaalde werkzaamheden, waarbij een hoge kortdurende blootstelling te verwachten viel, niet zijn verricht.
7.3. Gezien de vele opmerkingen in het dossier en de getuigenverklaringen over blootstelling tijdens schoonmaakwerkzaamheden met jizer en nebol, zijn door Van Rooij met behulp van het expertsysteem EASE aanvullende schattingen uitgevoerd van de concentratie oplosmiddelendampen in de ademzone tijdens deze werkhandelingen. Hierbij zijn door Van Rooij een aantal blootstellings-scenario’s doorgerekend om een indruk te krijgen van de blootstelling aan oplosmiddelen tijdens deze werkhandelingen, mede ook ter ondersteuning van de schatting van de gemiddelde werkdagblootstelling van [werknemer], aldus Van Rooij in zijn nadere rapport.
7.4. De stelling van Bunnik dat het expertsysteem EASE de concentratie in de werkatmosfeer zou onderschatten wordt slecht onderbouwd en wordt niet ondersteund door gegevens uit de literatuur. Van de in totaal 63 uitgevoerde 15-min. metingen op de Atofina-plant (waarvan 19 in de Atofina-productie) in de periode maart 2000 tot oktober 2001, en de 100-en geanalyseerde concentraties oplosmiddelen in deze luchtmonsters (waarvan ca. 140 in meetbare concentraties) ligt het overgrote deel ruimschoots binnen dan wel onder de gepresenteerde EASE schattingsranges. Uit al deze metingen selecteert Bunnik twee metingen waaruit zou moeten blijken dat de gepresenteerde EASE schattingsranges de concentratie zouden onderschatten. Het betreft de metingen uitgevoerd tijdens het vervangen van de breekplaat en het schoonmaken van filter F-010. Bunnik noemt bij het vervangen van de breekplaat benzeen en THF. En bij het schoonmaken van het filter noemt hij benzeen en xyleen. Anders dan Bunnik suggereert, liggen de gemeten concentraties benzeen ruimschoots binnen de door Van Rooij gepresenteerde EASE-schattingsranges. De gemeten concentratie THF (ca. 4000 ppm!) bij het vervangen van de breekplaat en xyleen (ca. 1750 ppm!) bij het reinigen van het filter liggen er echter fors boven. De conclusie moet zijn dat tijdens de betreffende 2 metingen sprake is geweest van extreme blootstellingssituaties, die buiten de door Van Rooij doorgerekende scenario’s vallen. De relevantie van deze metingen voor de schatting van de blootstelling van [werknemer] is echter zeer gering. Het reinigen van het filter F-010 heeft een operator gemiddeld 1 tot 2 maal per jaar uitgevoerd. Het reinigen duurt ca. 1-2 uur. Bij het te reinigen filter was een locale afzuiging aanwezig en de operator moest bij het schoonmaken adembescherming dragen. Een operator vervangt gemiddeld minder dan twee keer per jaar een breekplaatje. Het vervangen duurt ca. 15 tot 30 min. Het is zeker niet zo, dat bij elke vervanging van een breekplaatje de concentratie zo hoog oploopt als tijdens de metingen die Bunnik presenteert. Afhankelijk van de plaats in het productieproces, is veelal sprake van onderdruk en is de blootstelling aan oplosmiddelendampen tijdens het vervangen zo goed als nihil, aldus nog steeds Van Rooij.
7.5. Van Rooij betwist dat bij de werkzaamheden die Bunnik noemt, zoals bij het overlopen van tanks en lekkende leidingen, nevels zouden ontstaan. Nevels ontstaan bij spuitwerkzaamheden, denk bijvoorbeeld aan autospuiters, of bij een lek in een hoge drukleiding. Operators bij Atofina verrichten geen reguliere werkzaamheden waarbij nevels ontstaan.
7.6. Bunnik heeft gelijk, aldus Van Rooij, dat niet elk solvent dat in het dossier wordt genoemd, opgenomen is in de in het rapport opgestelde lijst van oplosmiddelen. De lijst bevat echter wel de oplosmiddelen die op basis van een analyse van de productieprocessen en de aard en de duur van de werkzaamheden van [werknemer], naar alle waarschijnlijkheid het meest relevant zijn voor de door Van Rooij uitgevoerde schatting van de gemiddelde werkdagblootstelling aan oplosmiddelendampen van [werknemer] (in relatie tot het mogelijk ontstaan van schade aan het zenuwstelsel). Deze analyse is gebaseerd op informatie uit het dossier, gesprekken met de directeur, de huidige manager HSEQ, de oud-manager veiligheid en milieu, de chemicus/procestechnoloog van het bedrijf en een 5-tal collega operators van [werknemer]. Dat er onzekerheden kleven aan een dergelijke benadering, zeker in een situatie waarbij sprake is van batchgewijze productie van een heel scala aan producten in verschillende procesinstallaties, is duidelijk en die worden ook genoemd in het rapport.
7.7. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel, dat de kritiek op het rapport van IndusTox gemotiveerd is weerlegd en dat niet is aangetoond dat het rapport van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan.
8.1. Zoals hiervoor reeds is overwogen, gaat het er bij de beoordeling van het bewijs niet alleen om dat [werknemer] bewijst dat hij tijdens zijn werk bij Atofina is blootgesteld aan voor de gezondheid schadelijke stoffen, in dit geval organische oplosmiddelen, maar ook dat hij aannemelijk maakt dat zijn gezondheidsklachten daardoor kunnen zijn veroorzaakt.
8.2. Het is thans bekend dat een regelmatige blootstelling aan oplosmiddelen gedurende tenminste vijf jaren gezondheidsklachten kan veroorzaken.
Dat bepaalde gezondheidsklachten zijn veroorzaakt door blootstelling aan oplosmiddelen, kan pas worden aangenomen, blijkens het protocol voor de diagnose van OPS, wanneer sprake is van twee of meer van de na te noemen klachten gedurende enkele maanden of langer.
De klachten zijn: vergeetachtigheid, concentratiestoornissen, gedrags-veranderingen, hoofdpijn, moeheid, gevoelsstoornissen.
8.3. Hetgeen de getuigen hebben verklaard omtrent de blootstelling aan oplosmiddelen is naar het oordeel van het hof te vaag en te globaal om daaruit te kunnen afleiden in welke mate [werknemer] tijdens zijn dienstverband bij Atofina is blootgesteld aan oplosmiddelen. De omvang van die blootstelling zal, gelet op het beperkte aantal meetgegevens bij Atofina, geschat dienen te worden. Van Rooij heeft dat in zijn rapport op een goed onderbouwde wijze gedaan. Zijn conclusie is dat de gemiddelde blootstelling aan oplosmiddelen van [werknemer] tijdens zijn dienstverband ver onder de MAC-waarde is gebleven. Dat die conclusie onjuist zou zijn is niet aangetoond. Gelet op de mate van blootstelling die blijkens het protocol voor de diagnose van OPS nodig is, is een blootstelling ver onder de MAC-waarde te gering om OPS te kunnen veroorzaken. Weliswaar stelt de neuropsycholoog I. de Koning, van het Solvent Team van het Medisch Spectrum Twente, in zijn brief van 19 februari 1999 (prod. 18 bij repliek) aan de neuroloog G. Hageman dat het neuropsychologische profiel van [werknemer] passend is bij Chronische Toxische Encephalopathie (CTE of wel OTS), doch uit deze brief blijkt niet van welke mate blootstelling aan oplosmiddelen deze arts is uitgegaan. Uit de brief van de neuroloog dr. G. Hageman van datzelfde Solvent Team van 2 maart 1999 aan de huisarts van [werknemer] (prod. 19 bij repliek), waarin hij concludeert dat het zeer waarschijnlijk is dat de klachten van [werknemer] berusten op een CTE, blijkt dat deze arts ervan is uitgegaan dat regelmatig sprake was van piekblootstellingen en dat [werknemer] geen persoonlijke beschermingsmiddelen gebruikte, welke uitgangspunten naar het oordeel van het hof onjuist zijn. Bovendien is er bij [werknemer] alleen sprake van een geheugenstoornis en niet van tenminste twee van de hiervoor genoemde klachten.
9. De conclusie is dat het hof [werknemer] niet geslaagd acht in het bewijs dat zijn gezondheidsklachten arbeidsgerelateerd zijn, zodat zijn vorderingen dienen te worden afgewezen. Aan de beantwoording van de vraag of Atofina heeft voldaan aan haar zorgverplichting als werkgever wordt derhalve niet toegekomen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en [werknemer] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Middelburg van 4 maart 2002 en opnieuw rechtdoende:
- wijst de vorderingen van [werknemer] af;
- veroordeelt [werknemer] in de proceskosten aan de zijde van Atofina voor de eerste aanleg tot aan 4 maart 2002 bepaald op € 900,= aan salaris voor de gemachtigde en in hoger beroep op € 318,18 aan verschotten en op € 2.682,= aan salaris voor de procureur;
- verklaart vorenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.E. In ’t Velt-Meijer, A.A. Schuering en C.G. Beyer-Lazonder en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 augustus 2006 in aanwezigheid van de griffier.