Gerechtshof 's-Gravenhage, 02-10-2008, BF4814, 2200735106
Gerechtshof 's-Gravenhage, 02-10-2008, BF4814, 2200735106
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 2 oktober 2008
- Datum publicatie
- 2 oktober 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2008:BF4814
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BP7544, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BP7544
- Zaaknummer
- 2200735106
Inhoudsindicatie
Piranha zaak. 5 (mede)verdachten.
Zaak (mede)verdachte 3
Algemeen:
Het gerechtshof ’s-Gravenhage veroordeelde op 2 oktober 2008 vier verdachten wegens het plegen van terroristische misdrijven tot gevangenisstraffen variërend van vier tot negen jaar. Een vijfde verdachte kreeg drie maanden gevangenisstraf voor een vuurwapendelict zonder terroristisch oogmerk.
Het Haagse hof achtte het Openbaar Ministerie ontvankelijk in zijn vervolging van de verdachten, ondanks enkele onregelmatigheden in dit grootschalige onderzoek. Deze onregelmatigheden zijn voor het hof geen reden geweest om bewijsmiddelen uit te sluiten of lagere straffen op te leggen. Het hof vond het niet aannemelijk dat er sprake was van opzettelijke misleiding van de rechter. Bovendien zijn de tekortkomingen in hoger beroep hersteld. Het hof zag in het kader van deze strafzaken geen reden om onderzoek te doen naar mogelijke meineed van mr. Plooij.
De rol van de AIVD oordeelde het hof rechtmatig.
Het hof vond deelname van vier verdachten aan een organisatie met een terroristisch oogmerk bewezen op grond van verscheidene factoren. Voorbeelden hiervan zijn het circuleren van vuurwapens binnen de groep, de aanwezigheid van munitie, het houden van een schietoefening, belangstelling voor bomgordels en het aanhangen van een radicale gewelddadige geloofsopvatting. De verdachten hadden papieren voorhanden met namen van Nederlandse politici en zochten actief naar hun adressen. Van één van de verdachten is een gefilmd zelfmoordtestament aangetroffen.
Uitspraak
Rolnummer: 22-007351-06
Parketnummers: 10-600023-06, 10-600093-06 en
10-600046-05
Datum uitspraak: 2 oktober 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 december 2006 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:
[MEDEVERDACHTE 3],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
[detentieadres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van
2 november 2007 en 24 januari 2008, de onderbroken terechtzitting van 11, 14, 18 en 19 maart 2008, de onderbroken terechtzitting van 15, 17, 18 en 22 april 2008 en de terechtzittingen van 6 juni 2008, 19, 22 en 26 augustus 2008, 1, 4, 5, 9, 12 en 18 september 2008.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal Kuipers en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De aanduiding “advocaat-generaal” dient meervoudig te worden begrepen, voorzover het openbaar ministerie door twee advocaten-generaal vertegenwoordigd is geweest.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaardingen, waarvan kopieën in dit arrest zijn gevoegd.
Het hof heeft de feiten die in deze dagvaardingen zijn opgenomen van een doorlopende nummering voorzien.
Het zal die nummering in dit arrest aanhouden.
Bij gelegenheid van repliek heeft de advocaat-generaal naar voren gebracht dat het onder 1A en 1B tenlastegelegde dient te worden gelezen als een cumulatieve tenlastelegging. Blijkens het standpunt van de advocaat-generaal kan de ‘Piranha groep’ gelijktijdig als terroristische en criminele organisatie worden gezien en geldt artikel 140a Wetboek van Strafrecht in deze situatie niet als specialis ten opzichte van artikel 140 Wetboek van Strafrecht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1A en 1B tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het 2, 3 en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met afrek van voorarrest, met beslissing omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen en de vordering tenuitvoerlegging als vermeld in het vonnis waarvan beroep.
De officier van justitie [officier van justitie 2] heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis onder de parketnummers 10-600023-06 en
10-600093-06 en 10-600046-05, kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Door de verdediging gevoerde verweren
Het in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht neergelegde “ne bis in idem” beginsel is geschonden.
De verdenking dat de verdachte als lid heeft deelgenomen aan een criminele, terroristische organisatie en in dat verband voorbereidingshandelingen zou hebben gepleegd, is geseponeerd met de zaak RL 8026F.
Het gaat ook in de thans voorliggende strafzaak om de vermeende deelneming door de verdachte aan een criminele organisatie en vuurwapenfeiten. De korte periode waarin een en ander volgens het openbaar ministerie zou hebben plaatsgevonden, brengt met zich dat er sprake is van een geheel van feiten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn waardoor er sprake is van een wezenlijke samenhang en gelijktijdigheid in schuld en handelen.
Het strafdossier van de verdachte dat betrekking heeft op de thans voorliggende tenlastegelegde strafbare feiten is vrijwel een exacte kopie van het dossier in de zaak RL 8026F.
Handelingen die als één feitencomplex moeten worden aangemerkt brengen met zich dat hernieuwde vervolging afstuit op de strekking van artikel 68 en 74 van het Wetboek van Strafrecht.
De conclusie dient te zijn dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk wordt verklaard dan wel dat de al ten tijde van het sepot bestaande bewijsmiddelen dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
Het openbaar ministerie is niet ontvankelijk in zijn vervolging van de verdachte wegens het schenden van beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan haar recht op een behoorlijke behandeling van haar zaak dan wel dat er sprake is van zo ernstige schendingen dat deze het wettelijke systeem en de eerlijkheid van het proces in de kern raken dan wel wegens het schenden van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM).
Ter onderbouwing daarvan heeft de raadman van de verdachte – verkort en zakelijk weergegeven- het volgende betoogd.
Er is sprake geweest van een sturende en uitlokkende rol van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (verder: AIVD). Het handelen van de AIVD is niet te toetsen terwijl er niet op kan worden vertrouwd dat de inhoud van de ambtsberichten afkomstig van die dienst betrouwbaar zijn, nu de waarheidsvinding voor de AIVD in zijn werkzaamheden niet centraal staat, bewijsvergaring niet tot de taken van de AIVD behoort en de AIVD zich niet bezig houdt met de vraag of er ook ontlastend materiaal voorhanden is. De AIVD heeft de familie van de verdachte beloofd dat de verdachte niet zou worden vervolgd en heeft de familie instructies gegeven hoe te handelen wanneer zij de verdachte telefonisch spraken. De AIVD heeft telefoongesprekken achtergehouden en een belangrijke rol gespeeld bij het doen van aangifte van vermissing van de verdachte door haar moeder.
Deze inmenging van de AIVD leidt er toe dat er een processtuk in het strafdossier van de verdachte is gevoegd dat als belastend kan worden gekwalificeerd en dat door opzettelijk handelen van de overheid inhoudelijk onjuist is. Een zus van de verdachte, genaamd [getuige 6] heeft de verdachte aangeraden om mee te werken en een andere zus, genaamd [getuige 5], is door de politie opgehaald om met de verdachte te spreken toen de verdachte in alle beperkingen gedetineerd zat. [getuige 5] heeft toen tegen de verdachte gezegd dat deze alles moest vertellen. Daarmee hebben zowel de AIVD als de politie geprobeerd de verdachte te bewegen om mee te werken.
Door de verwevenheid van het optreden van de AIVD met de opsporing is vervuiling van het bewijsmateriaal ontstaan. Er zijn voldoende feiten en omstandigheden voorhanden die aannemelijk doen worden dat de samenwerking verder gaat dan men wil doen geloven.
Politie en justitie hebben gepoogd de rol van de AIVD te verhullen en te bemantelen door de passages waaruit die rol zou blijken uit verklaringen van eerdergenoemde [getuige 5] te verwijderen.
Verbalisant [verbalisant 2] heeft nagelaten proces-verbaal op te maken van een cruciale opmerking gemaakt door [getuige 1] tijdens een met de verbalisant gevoerd telefoongesprek en heeft daarmee zijn verbaliseringsplicht en de beginselen van een behoorlijke procesorde geschonden. Verder is verzuimd om in de door [getuige 10] bij de politie afgelegde verklaring op te nemen dat zij bij die gelegenheid heeft verklaard dat de verdachte haar heeft gevraagd de gemeente te bellen in verband met de stank van de riolering in de kelder van het pand aan de [adres B] waarvan de woning van [getuige 10] deel uit maakte.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft naar aanleiding van een verzoek van de rechter-commissaris een aanvullend proces-verbaal opgemaakt met betrekking tot de wijze waarop het 5e verhoor van de verdachte [getuige 2] heeft plaatsgevonden waar het het voorhouden van passages uit de verklaring van de [getuige 1] betrof. Geconstateerd is dat het ter zake opgemaakte proces-verbaal niet volledig is en op onderdelen zelfs onjuist is. Daarmee is een meer dan redelijk vermoeden van schuld ontstaan ter zake van valsheid in geschrift en meineed, terwijl bovendien sprake is van schending van zijn verbaliseringsplicht op grond van artikel 152 van het Wetboek van strafvordering evenals van beginselen van een behoorlijke procesorde.
Er bestaat verder een redelijk vermoeden dat de officier van justitie zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift doordat onder zijn verantwoordelijkheid passages zijn verwijderd uit bij de politie op 24 juni 2005 afgelegde verklaringen van [getuige 5] en aan meineed voor wat betreft de verklaring die hij ter terechtzitting van dit hof op 19 augustus 2008 heeft afgelegd over het gebruik van die verklaringen van [getuige 5].
De strafrechter is misleid doordat de oorspronkelijke en niet aangepaste verklaringen van [getuige 5] bewust uit het dossier zijn gelaten en daarmee buiten kennis van de rechter en de verdediging zijn gehouden. Er is daardoor ontlastend bewijsmateriaal achtergehouden.
Verder heeft het openbaar ministerie het vertrouwensbeginsel geschonden door de op grond van genoemd sepot bij de verdachte gewekte gerechtvaardigde verwachting dat de verdachte ter zake van de feiten waarvoor geseponeerd werd niet zou worden vervolgd. De officier van justitie heeft de verdachte in de zaak met parketnummer 10/600046-05 uitsluitend gedagvaard voor haar vermeende vuurwapenbezit en heeft ter terechtzitting van de rechtbank te Rotterdam vrijspraak gevorderd ten aanzien van het bij die dagvaarding eveneens tenlastegelegde terroristische oogmerk waarna die rechtbank haar van genoemd oogmerk ook daadwerkelijk heeft vrijgesproken.
Ten slotte is betoogd dat het openbaar ministerie in strijd heeft gehandeld met de beginselen van een redelijke en billijke belangenafweging, van zorgvuldigheid, van proportionaliteit en subsidiariteit en dient het Openbaar Ministerie – alles in aanmerking nemende – ook daarom niet ontvankelijk te worden verklaard.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt:
Naar het oordeel van het hof betreft de thans voorliggende tenlastelegging een ander feitencomplex in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en is er geen sprake van een wezenlijke samenhang in het handelen van de verdachte en haar schuld in de inmiddels onherroepelijk afgedane strafzaak met parketnummer 10/600046-05. Aan de verdediging kan worden toegegeven dat de thans ter berechting voorliggende tenlastegelegde feiten voor een deel betrekking hebben op hetzelfde tijdvak waarin het eerder berechte feit is gepleegd en dat thans een soortgelijk feit ter berechting voorligt, maar dat alleen is niet voldoende om tot strijd met artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht te concluderen. De verdachte wordt in deze strafzaak verdacht van en vervolgd voor het plegen van andere strafbare feiten op andere plaatsen, waarbij voor een deel andere personen betrokken zijn, van welke personen niet is komen vast te staan dat zij ook in de eerdere strafzaak een rol hebben gespeeld.
Het gaat – anders gezegd - in de onderhavige strafzaak om vermeende andere feitelijke gedragingen van de verdachte.
Daarbij overweegt het hof dat het in de eerste vervolging bewezen verklaarde - kortweg - medeplegen van voorhanden hebben van een Agram 2000 met munitie en een geluidsdemper in de periode van 1 mei 2005 tot en met 22 juni 2005 weliswaar opnieuw een rol speelt in de thans onderhavige vervolging terzake van onder meer overtreding van de artikelen 140a en 140 van het Wetboek van Strafrecht alsmede van artikel 96 van het Wetboek van Strafrecht en het tenlastegelegde terroristisch oogmerk dan wel het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken. Het hof is evenwel van oordeel dat de context van de tenlastegelegde handelingen in relatie tot de ongelijksoortigheid van de strekking van bedoelde bepalingen en het verwijt met zich brengt –mede gelet op de langere tenlastegelegde periode, de andere deelnemers en de andere gedragingen die daarin een rol spelen- dat in casu geen sprake is van strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde door “dubbele vervolging” als beschermd door artikel 6, eerste lid EVRM. Het hof zal, indien aan de orde, bij de strafmaat op grond van het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, rekening houden met de verwevenheid van de eerdere veroordeling en de onderhavige tenlastelegging.
Dat bij de vervolging van de verdachte ten aanzien van de aanwezigheid van een vuurwapen in Amsterdam op 22 juni 2005 door de officier van justitie niet tot bewezenverklaring van het toen wel tenlastegelgde terroristische oogmerk is gerekwireerd -de rechtbank te Rotterdam heeft geoordeeld dat daarvan geen sprake is geweest en heeft de verdachte daarvan in de zaak met parketnummer 10/600046-05 vrijgesproken- brengt niet met zich dat het hof in de onderhavige zaak als vaststaand moet uitgaan van de afwezigheid van genoemd oogmerk. De beoordeling van de bij dagvaardingen met parketnummer 10/600023-06 en 10/600093-06 tenlastegelegde feiten ligt thans aan dit hof voor en, zoals al is overwogen, gaat het in de onderhavige strafzaak om andere feitelijke gedragingen dan die waarvoor de verdachte zich eerder bij de strafrechter heeft moeten verantwoorden.
Overigens is uit het strafdossier van de verdachte en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden dat van een sepot sprake is geweest als door de raadsman is betoogd en is er – anders dan de raadsman kennelijk meent - geen rechtsregel die het in zijn algemeenheid de officier van justitie verbiedt wettige bewijsmiddelen rechtmatig verkregen in het kader van het ene opsporingsonderzoek onderdeel te doen uitmaken van het strafdossier samengesteld in het kader van een ander opsporingsonderzoek.
De taken en bevoegdheden van de AIVD zijn vastgelegd in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (verder de WIV 2002). De wetgever heeft daarbij een duidelijk juridisch en feitelijk onderscheid voor ogen gehad tussen enerzijds het optreden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en anderzijds het optreden van de opsporingsdiensten. Wederkerige contacten tussen de verschillende diensten zijn op grond van wet- en regelgeving mogelijk en daarbij geldt dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bevoegdheden uitsluitend voor de eigen taakstelling mogen aanwenden.
De WIV 2020 verleent aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de discretionaire bevoegdheid tot het verstrekken van informatie aan het openbaar ministerie en verzet zich niet tegen informatieverstrekking op verzoek van het openbaar ministerie of de opsporingsdiensten. Geen rechtsregel verzet zich er tegen dat zowel de inlichtingen- en veiligheidsdienst als het openbaar ministerie of een opsporingsdienst elk voor zich en daardoor mogelijk parallel onderzoek doet naar bepaalde personen of groeperingen.
Indien de AIVD op informatie stuit die tevens van belang kan zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten dan wordt het openbaar ministerie in de persoon van een daartoe aangewezen officier van justitie daarvan door middel van een ambtsbericht op de hoogte worden gesteld. Deze officier van justitie beoordeelt of er een gerede kans bestaat dat de informatie uit het ambtsbericht gebruikt kan worden en daarbij heeft hij inzage in relevante gegevens die voor de beoordeling van de juistheid van de in het ambtsbericht vervatte gegevens noodzakelijk zijn. Na toetsing geleidt bedoelde officier van justitie de informatie door naar de betrokken met vervolging belaste autoriteit.
De bij wet geregelde en voor ambtenaren van de AIVD geldende geheimhoudingsplicht brengt met zich dat bij ambtsbericht ingebracht materiaal niet rechtstreeks kan worden getoetst, wat betekent dat de strafrechter van geval tot geval met de nodige behoedzaamheid zal moeten beoordelen of het materiaal voor het bewijs kan worden gebezigd.
Dat betekent naar het oordeel van het hof overigens niet dat ervan moet worden uitgegaan dat er niet op kan worden vertrouwd dat de inhoud van de ambtsberichten afkomstig van die dienst betrouwbaar zijn, zoals door de verdediging is betoogd. Aan het gebruik van materiaal dat bij ambtsbericht door de AIVD aan het openbaar ministerie ter beschikking is gesteld en door deze is ingebracht in een strafdossier staat niets in de weg, wanneer de verdediging zich daartegen voldoende heeft kunnen verweren.
Met betrekking tot de rol van de AIVD in de onderhavige strafzaak zijn getuigen gehoord en stukken aan het strafdossier toegevoegd. Ook [getuige 6] en [getuige 5], beiden zussen van de verdachte, zijn hierover gehoord.
[getuige 6] heeft –voor zover thans van belang verkort en zakelijk weergegeven- op 12 oktober 2006 bij de rechter-commissaris verklaard1 dat zij is benaderd door een medewerkster van de AIVD en dat haar het advies is gegeven om niet met de politie te spreken. De medewerkster citeerde de aangifte van vermissing van de verdachte waarin drie steekwoorden genoemd moesten worden, te weten: Hofstadgroep, Nouriddin en “iets goed doen”.
[getuige 5] heeft – voor zover thans van belang verkort en zakelijk weergegeven- op 25 januari 2008 bij de rechter-commissaris verklaard2 dat haar zuster benaderd is door een medewerkster van de AIVD die liet weten dat zij hen wilde helpen bij het zoeken naar de verdachte. Tijdens die zoektocht heeft de AIVD de familie gevraagd om als er telefonisch contact was met de verdachte deze contacten zo lang mogelijk te laten duren en te spreken over onder meer de Hofstadgroep en radicale geloofszaken.
Naar het oordeel van het hof dient op grond van die verklaringen te worden aangenomen dat er contacten zijn geweest tussen een medewerkster van de AIVD en [getuige 6] met betrekking tot de verdachte en dat die contacten van invloed zijn geweest op het contact van de familie met de verdachte in de tenlastegelegde periode. Verder is op grond van de afgelegde verklaringen aannemelijk geworden dat de familie van de verdachte eigener beweging heeft gehandeld overeenkomstig de instructies die [getuige 6] naar eigen zeggen van de AIVD heeft gekregen en dat daarin de politie noch de officier van justitie enige rol hebben gespeeld. Uit het onderzoek ter terechtzitting en de stukken van het dossier is dat ook overigens niet aannemelijk geworden, terwijl evenmin aannemelijk is geworden dat de familie van de verdachte tot genoemd handelen is gedwongen door de AIVD.
Het openbaar ministerie kan gelet op wat hiervoor is overwogen niet verantwoordelijk worden gehouden voor de feitelijke gang van zaken als voormeld. Dat er van een verdergaande samenwerking tussen de AIVD en politie en justitie sprake is geweest dan op basis van de wettelijke regelingen gerechtvaardigd is, is uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
Het hof acht het horen van de bronnen van de AIVD niet noodzakelijk nu, gelet op het standpunt van de AIVD, zoals blijkt uit haar ambtsbericht d.d. 7 maart 2008, dat zij ingevolge artikel 15 van de Wet op de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten wettelijk verplicht is tot geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende gegevens en van de bronnen waaruit deze gegevens afkomstig zijn, het naar het oordeel van het hof onaannemelijk is dat deze bronnen binnen een aanvaardbare termijn gehoord zouden kunnen worden.
Het hof acht het horen van de bronnen van de CIE eveneens niet noodzakelijk, nu CIE-informatie wel als startinformatie voor een opsporingsonderzoek, doch niet als bewijsmiddel mag worden gebezigd en wordt gebezigd.
De beide verzoeken worden derhalve afgewezen.
Het hof wijst het herhaalde verzoek tot het horen van het hoofd van de AIVD dan wel een medewerker van de AIVD af, nu door de raadsman van de verdachte geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die het horen van voornoemde personen noodzakelijk maken.
Uit het enkele feit dat politieambtenaren [getuige 5] op enig moment hebben opgehaald om met de verdachte te spreken na de aanhouding van laatstgenoemde, niet de conclusie kan worden getrokken dat de politie heeft geprobeerd de verdachte te bewegen om mee te werken.
Bij de beoordeling van de inhoud van door familieleden van de verdachte bij de politie afgelegde verklaringen en telefoongesprekken die de verdachte met haar familieleden heeft gevoerd in de tenlastegelegde periode voor mogelijk gebruik als bewijsmiddel zal het hof rekening houden.
met wat in dit verband door [getuige 6] en [getuige 5] is verklaard, Naar het oordeel van het hof is uit de stukken en uit hetgeen ter terechtzitting is besproken niet aannemelijk geworden dat van de zijde van de AIVD enige belofte is gedaan met betrekking tot de vervolging van de verdachte als door de raadsman is betoogd, terwijl evenmin aannemelijk is geworden dat de politie of het openbaar ministerie enige rol heeft gespeeld bij de vermeende invloed van de AIVD op de aangifte die door de moeder van de verdachte van haar vermissing is gedaan.
Het hof stelt voorop dat van een onherroepelijke veroordeling van [verbalisant 1] en [officier van justitie 1] met betrekking tot de hen door de verdediging verweten strafbare feiten geen sprake is.
Op grond van het dossier en van hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is besproken kan het hof het er – wat er van de door de verdediging gestelde feiten ter zake verder ook zij - niet voor houden dat respectievelijk het opzet dan wel het oogmerk tot het plegen van de misdrijven als genoemd in de artikelen 207 en 225 van het Wetboek van Strafrecht vaststaan, zoals vereist om tot een bewezenverklaring te komen van die vermeende strafbare feiten.
Het hof acht geen termen aanwezig om met betrekking tot [officier van justitie 1] in het kader van de onderhavige strafzaak zelfstandig een onderzoek als bedoeld in artikel 295 lid 1 en lid 4 van het Wetboek van Strafvordering te doen plaatsvinden als door de verdediging verzocht. Het desbetreffende verzoek wordt dan ook afgewezen.
In dit verband overweegt het hof, dat het de verdachte vrij staat om op basis van de opgemaakte en vastgestelde processen verbaal terechtzitting in hoger beroep van de respectieve verhoren van [officier van justitie 1] bij de politie aangifte te doen van de vermeende strafbare feiten, hetgeen de verdediging naar eigen zeggen inmiddels ook heeft gedaan.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdediging onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat enig telefoongesprek dat [verbalisant 2] heeft gevoerd met [getuige 1] is aan te merken als een door hem opgespoord strafbaar feit of als door hem ter opsporing verricht of bevonden, zoals bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering. In dit verband is van belang dat uit de door [verbalisant 2] als getuige in de strafzaken van [getuige 1] en [getuige 2] op 2 april 2007 afgelegde verklaring bij de rechter-commissaris3 kan worden opgemaakt dat [getuige 1] die [verbalisant 2] in een bepaalde periode veel belde en dat [verbalisant 2] in die periode op enig moment ook tijdens zijn vakantie telefonisch benaderd is door die [getuige 1] met de mededeling dat [getuige 1] alles gelogen had, welke mededeling [verbalisant 2] toen niet heeft geloofd.
Ook het door de verdediging gestelde ten aanzien van de verbalisant die verantwoordelijk is voor het afnemen van het verhoor van [getuige 10] waar het de schending van de verbaliseringsplicht betreft, is naar het oordeel van het hof onvoldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd om de getrokken conclusie te rechtvaardigen. Naar het oordeel van het hof is dat uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting ook overigens niet aannemelijk geworden.
[verbalisant 1] heeft op 26 februari 2007 verklaard4 – voorzover thans van belang, verkort en zakelijk weergegeven- dat hem door [getuige-deskundige 2] op enig moment is gevraagd een aanvullend proces-verbaal op te maken met betrekking tot de aan [getuige 2] voorgehouden verklaringen van [getuige 1], die niet duidelijk uit de processen-verbaal van verhoor van [getuige 2] bleken. Er is hem niet gevraagd opgave te doen van alle door hem aan [getuige 2] voorgehouden stukken en hij is er bij het opmaken van dat aanvullend proces-verbaal niet van uitgegaan dat het de bedoeling was om een limitatieve opsomming te geven van alle door hem aan [getuige 2] voorgehouden passages. [verbalisant 1] is er van uitgegaan dat door de combinatie van de opgemaakte processen-verbaal van verhoor van [getuige 2] en het door hem opgemaakte aanvullende proces-verbaal gedateerd 12 april 2006 een totaal beeld is gegeven van de aan [getuige 2] tijdens haar verhoren voorgehouden passages uit de verklaring van [getuige 1].
Naar het oordeel van het hof kan op grond van hetgeen hiervoor is weergegeven niet worden geconcludeerd dat [verbalisant 1] bij het opmaken van het aanvullend proces-verbaal de bedoeling had om te verhullen dat [getuige 2] niet uit zichzelf is gaan verklaren. Ook overigens is dat op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
Hetgeen hiervoor is overwogen neemt niet weg dat ook naar het oordeel van het hof [verbalisant 1] ten onrechte heeft nagelaten om in het aanvullend proces-verbaal alle redengevende informatie op te nemen die de strafrechter in staat stelt om de betrouwbaarheid van bij de politie afgelegde verklaringen van [getuige 2] te beoordelen en de verdediging en ook het openbaar ministerie de mogelijkheid biedt om ter zitting hun visie over de waarde van het gerelateerde kenbaar te maken ter realisering van het recht op een eerlijke berechting zoals neergelegd in artikel 6 EVRM.
Daarmee heeft [verbalisant 1] de in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde verbaliseringsplicht niet volledig nageleefd. Niet is aannemelijk geworden dat dit geschiedde met de kennelijke bedoeling om bepaalde activiteiten aan het rechterlijk oordeel te onttrekken. Het hof zal daaraan geen gevolgen verbinden nu tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep bedoelde redengevende informatie alsnog aan zowel het hof als het openbaar ministerie en de verdediging ter beschikking is gekomen. Daarmee is voldoende inzicht verkregen op de onderdelen van het opsporingsonderzoek waarover in het strafdossier inzicht ontbrak.
Het hof stelt voorop dat het aanpassen van verklaringen die [getuige 5] op 24 juni 2005 bij de politie heeft afgelegd heeft plaatsgevonden met haar medeweten en dat het verklaringen betreft, die [getuige 5] als verdachte in haar eigen zaak heeft afgelegd. Dat zij bezwaar had tegen die gang van zaken, is uit de stukken noch uit het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk geworden.
[officier van justitie 2], als officier van justitie betrokken bij de behandeling ter terechtzitting van de zaak van de verdachte in eerste aanleg heeft als getuige ter terechtzitting van dit hof op 26 augustus 2008 – verkort en zakelijk weergegeven- verklaard5 dat hij per brief van 17 oktober 2006 naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de toenmalige raadsman van de verdachte, gedaan ter terechtzitting van de rechtbank van 16 oktober 2006, stukken heeft overgelegd aan de rechtbank uit het dossier van de zaak met nummer RL8026-F waaronder ook verklaringen van [getuige 5]. Dat er verschillende versies van die verklaringen van [getuige 5] bestonden, wist [officier van justitie 2] bij die gelegenheid niet. Voor zover hij het zich nog kon herinneren, was de selectie van toevoeging van stukken bij eerder genoemde brief niet gebaseerd op keuzes van zijn kant maar op een verzoek van de raadsman van de verdachte.
Officier van justitie [officier van justitie 3] en in die hoedanigheid ook belast met de vervolging van de verdachte in eerste aanleg heeft als getuige ter terechtzitting van dit hof op 26 augustus 2008 – verkort en zakelijk weergegeven- verklaard6 dat hij niet weet hoe de verklaringen van [getuige 5] in het strafdossier van de verdachte terecht zijn gekomen. Hij heeft wel deelgenomen aan overleg met de politie over de vraag hoe uiteindelijk het strafdossier eruit zou moeten zien. Daarbij is niet per verklaring besproken of die verklaring wel of niet in het strafdossier gevoegd diende te worden. Hij heeft zelf geen selectie gemaakt uit het dossier, dat bekend is onder nummer RL8026F, ter voeging in de strafzaak van de verdachte.
Er zijn naar het oordeel van het hof uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan het hof aan de juistheid van hetgeen door [officier van justitie 2] en [officier van justitie 3] ter zake is verklaard, dient te twijfelen.
[verbalisant 3], Unit Hoofd bij de KLPD heeft op 29 mei 2008 bij de rechter-commissaris een verklaring7 afgelegd. Het hof begrijpt uit die verklaring dat hij als opsporingsambtenaar betrokken is geweest bij de strafzaak tegen [getuige 5]. Met betrekking tot het schrappen van passages uit de ten overstaan van de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] op 24 juni 2005 als verdachte afgelegde verklaring van [getuige 5] – voor zover thans van belang verkort en zakelijk weergegeven - heeft hij het volgende verklaard.
Hij heeft contact gezocht met [officier van justitie 1] omdat er passages in de verklaringen van [getuige 5] voorkwamen die belastende informatie bevatten voor [getuige 6] en de verdachte. De desbetreffende passages zijn vervolgens geschrapt om [getuige 5] en haar familie in bescherming te nemen.
[verbalisant 5] heeft op 4 april 2008 bij de rechter-commissaris verklaard8 – voor zover thans van belang verkort en zakelijk weergegeven – dat hem door zijn baas [verbalisant 3] is gezegd dat de ten overstaan van [verbalisant 5] en zijn collega afgelegde verklaringen van [getuige 5] nog een keer met haar moesten worden doorgenomen en dat een bepaalde passage uit haar verklaring moest worden geschrapt. Het ging om een passage die de veiligheid van haar en haar familie in gevaar zou kunnen brengen. Hij heeft dat met zijn collega vervolgens ook gedaan en de passage is geschrapt; [getuige 5] had daartegen geen bezwaar.
[officier van justitie 1] heeft daarover als getuige ter terechtzitting van dit hof op 19 augustus 2008 het volgende – verkort en zakelijk weergegeven- verklaard9. Kort na de aanhouding van [getuige 5] heeft hij telefonisch gesproken met [verbalisant 3] over wat [getuige 5] had verklaard. [verbalisant 3] schetste hem het dilemma waarin [getuige 5] zich volgens [verbalisant 3] bevond, doordat zij enerzijds haar zuster niet wilde belasten en anderzijds de waarheid wilde vertellen. Uiteindelijk heeft zij toch heel veel verteld over de verdachte, haar familie en ook over contacten tussen haar familie en de AIVD. [verbalisant 3] vond dat zij met haar verklaringen niet alleen zich zelf maar ook haar familie in gevaar bracht en hij liet [officier van justitie 1] weten het onverantwoord te vinden een en ander in haar verklaring te laten staan. Vanwege de veiligheid van
[getuige 5] en haar familie is toen de afweging gemaakt om bepaalde passages uit haar verklaringen te schrappen. Hoewel er wel gesproken is over een andere oplossing, heeft [officier van justitie 1] met de gang van zaken ingestemd. De gang van zaken had niet zijn voorkeur maar was zijns inziens verdedigbaar en hij heeft niet overwogen om het terug te laten draaien.
Naar het oordeel van het hof is op grond van wat ter zake door [verbalisant 3], [verbalisant 5] en [officier van justitie 1] is verklaard niet aannemelijk geworden dat de passages zijn verwijderd in een poging om de rol van de AIVD in de strafzaak tegen de verdachte te verhullen en te bemantelen. Ook overigens is dat uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is – anders dan de verdediging kennelijk meent - de conclusie niet gerechtvaardigd, dat de strafrechter is misleid doordat de oorspronkelijke en niet aangepaste verklaringen van [getuige 5] bewust uit het dossier gelaten zijn in een poging om de rol van de AIVD te verhullen en te bemantelen en daarmee buiten kennis van de rechter en de verdediging zijn gehouden.
De vraag of ontlastende bewijsmateriaal is achtergehouden, kan onbeantwoord blijven nu zowel de oorspronkelijke als de aangepaste versie van bedoelde verklaringen zich in hoger beroep in het strafdossier van de verdachte bevinden.
Hetgeen hiervoor is overwogen neemt niet weg dat ook naar het oordeel van het hof door [verbalisant 3] en [verbalisant 5] onjuist is gehandeld door de gang van zaken rond het schrappen van passages uit verklaringen van [getuige 5] niet in een proces-verbaal te relateren omdat die gang van zaken ontegenzeggelijk van belang is voor de strafrechter om de betrouwbaarheid van de verklaringen te beoordelen en de verdediging en ook de zittingsofficier van justitie alsmede de advocaat-generaal in staat te stellen om ter terechtzitting hun visie over de waarde van het gerelateerde kenbaar te maken ter realisering van het recht op een eerlijke berechting zoals neergelegd in artikel 6 van het EVRM.
Daarmee hebben [verbalisant 3] en [verbalisant 5] de in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde verbaliseringsplicht niet volledig nageleefd.
[officier van justitie 1] heeft er ten onrechte niet voor zorg gedragen dat aan bedoelde verbaliseringsplicht wel volledig werd voldaan. Hem kwam als zaaksofficier van justitie in de strafzaak van [getuige 5] het gezag toe over hetgeen de opsporingsambtenaren in dit verband hebben verricht en uit dien hoofde heeft hij de gevolgde gedragslijn getoetst. Het enkel mededelen aan [verbalisant 3] op het moment dat hij van het schrappen van de passages op de hoogte raakte, dat er ook een andere oplossing was en dat de door [verbalisant 3] gekozen oplossing niet zijn voorkeur had, is -gelet op hetgeen hiervoor is overwogen- in dit verband onvoldoende.
Niet is aannemelijk geworden dat dit geschiedde met de kennelijke bedoeling om bepaalde activiteiten aan het rechterlijk oordeel te onttrekken.
Het hof zal daaraan geen gevolgen verbinden nu tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep bedoelde redengevende informatie aan zowel het hof als de verdediging en de advocaat-generaal ter beschikking is gekomen, de oorspronkelijke verklaringen van [getuige 5] aan het dossier zijn toegevoegd als ook [verbalisant 3] en [verbalisant 5] bij de rechter-commissaris en [officier van justitie 1] ter terechtzitting in aanwezigheid van de verdediging hierover als getuige uitgebreid zijn gehoord. Daarmee is voldoende inzicht verkregen op de onderdelen van het opsporingsonderzoek waarover in het strafdossier inzicht ontbrak.
Op grond van hetgeen hier voor is overwogen verwerpt het hof de door de verdediging gevoerde verweren en acht het hof het openbaar ministerie ontvankelijk in zijn vervolging.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1A en 1B, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.A
zij in de periode van 11 november 2004 tot en met 14 oktober 2005
in Nederland
heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door haar, verdachte, en [medeverdachte 2] en [getuige 2] en [getuige 1] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4]
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 83 Wetboek van Strafrecht, te weten:
- doodslag, te plegen met een terroristisch oogmerk en/of
- moord, (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- het voorhanden hebben van en/of doen binnenkomen en/of doen uitgaan van wapens van de categorieën II en/of III en van munitie van categorieën II en/of III, (te) begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken;
en
B
zij in de periode van 11 november 2004 tot en met 14 oktober 2005 in Nederland
heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door haar, verdachte, en [medeverdachte 2] en [getuige 2] en [getuige 1] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4]
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- het opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een ander van het leven te beroven en
- het voorhanden hebben van en/of doen binnenkomen en/of doen uitgaan van wapens van de categorieën II en/of III en van munitie van categorieën II en/of III;
2.
zij in de periode van april 2005 tot en met 14 oktober 2005 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, telkens met het oogmerk om
- moord en/of doodslag, zulks telkens te begaan met een terroristisch oogmerk, te plegen op één of meer politici uit Nederland,
voor te bereiden en/of te bevorderen:
- gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van één of meer van die misdrijven aan zich of anderen heeft getracht te verschaffen en
- voorwerpen voorhanden heeft (gehad) waarvan zij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van één of meer van die misdrijven en
immers hebben/heeft verdachte en/of haar mededader:
- één of meer vuurwapens in hun bezit gehad (te weten een AGRAM 2000 met bijbehorende munitie, een geluiddemper, een (op een) CZ, type Vz-61 Scorpion (gelijkend voorwerp) en/of een revolver en/of
- één of meer vuurwapens vervoerd en/of
- met een vuurwapen (in een bos) geschoten
en/of
- gasmaskers in hun/zijn bezit gehad en/of
- bivakmutsen in zijn bezit gehad en/of
- computer(s) en/of CD-roms voorhanden gehad met daarop één of meer bestanden, bevattende instructies voor het maken en/of gebruiken van wapens en/of explosieven (waaronder een zogenaamde bomgordel en instructies voor het ombouwen van een mobiele telefoon tot afstandbediening) en/of giffen en/of instructies met betrekking tot (militaire) training en/of gevechtstechnieken en/of overlevingstechnieken en/of de werkwijze van politie en veiligheidsdiensten (Bouwstenen van naties.doc (ondermeer bevattende het document: "Hoe kan ik mijzelf ontwikkelen voor de Jihad"), (in een map/folder genaamd: i3dad:) 0475-1.ram en 19.zip/thacom an_booad.doc, veiligheid.doc) en/of
- bijeenkomsten gehouden en/of overleg gevoerd en/of
- op afgeschermde wijze met elkaar gecommuniceerd via internet en/of e-mail (ondermeer via één speciaal daarvoor aangemaakte e-mail accounts) en/of
- een telefoongesprek gevoerd met een medewerkster van een apotheek waarin wordt gevraagd welke mensen die in de Tweede Kamer werken in die apotheek komen en wat hun adressen zijn en/of
- een lijst gemaakt en/of geprint en/of voorhanden gehad met namen en adressen van politici (van ondermeer de heren Zalm, Balkenende en Wilders en de dames Hirsi Ali en Griffith) en/of
- een briefje gemaakt en voorhanden gehad met daarop (gecodeerd) de namen en adressen van politici (te weten van de heren Weisglas, Van der Vlies, Marijnissen en Dittrich) en/of
- een afscheidsboodschap (een zogenaamd zelfmoordtestament) opgenomen/gemaakt en in het bezit gehad met als kennelijke doel deze boodschap openbaar te (laten) maken na de uitvoering van voornoemd(e) misdrij(f)(ven), ondermeer inhoudende een filmopname van [medeverdachte 1] met op de achtergrond een (op een) automatisch vuurwapen (gelijkend voorwerp), waarbij [medeverdachte 1] ondermeer de volgende (Arabische) teksten uitspreekt: "Ik verricht deze daad uit vrees voor de straf van God de verhevene" en/of "Wij moeten ons vandaag voorbereiden om te sterven" en "Toen ik deze daad verrichtte, deed ik dat en had de overtuiging dat ik de juiste "Manhaj" volgde" en "mijn boodschap aan de regering: Het is de boodschap van onze profeet () Toen hij zei: "ik heb jullie de slachting gebracht". Sheikh Osama Bin laden, moge Allah hem hoeden, heeft jullie regelmatig en veelvuldig gewaarschuwd. Sheikh de
Moejahid Ayman Al Zawahiri heeft jullie ook regelmatig en veelvuldig gewaarschuwd. En onze geliefde sheikh Aboe Moesaab Al Zargawi heeft jullie wel eens gewaarschuwd maar jullie hebben steeds onrecht aangericht, jullie kruisvaarders, die Bush steunden toen hij zijn bekende woord heeft uitgesproken: "Laat de kruistochten beginnen". Ik zeg jullie dat er tussen ons en jullie alleen de taal van het zwaard is tot jullie de moslims met rust laten en de weg van de vrede kiezen." en/of "Ten aanzien van het Nederlandse volk () Jullie worden als strijders beschouwd omdat jullie deze regering hebben gekozen. Jullie vermogens en bloed zijn voor ons geoorloofd. Wij zullen hier jullie bloed verspillen zoals jullie het bloed van de moslimse burgers in Irak hebben verspild." en/of "Wij hebben Allah en zijn gezant trouw gezworen om dood te gaan. Wij zullen jullie, voor zeker, de afschuwelijkheden van de holocaust laten vergeten" en/of waarbij aan het einde van deze opname een tweede stem roept: "De martelaar heeft gezegevierd en de helden hebben gezegevierd.";
3.
zij in de periode van 11 november 2004 tot en met 22 juni 2005 en/of van 20 december 2005 tot en met 28 augustus 2006 in Nederland en in België, tezamen en in vereniging met anderen,
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1, categorie II onder 2 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet, geschikt om automatisch te vuren, van het merk CZ, model 61, kaliber 7,65 mm, en
munitie in de zin van artikel 1 onder 4 gelet op artikel 2 lid 2 van categorie III, te weten 322 patronen, kaliber 7,65 mm, voorhanden heeft gehad, terwijl het feit met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken;
4.
zij in de periode van 11 november 2004 tot en met 22 juni 2005 en/of van 20 december 2005 tot en met 28 augustus 2006 in Nederland en in België, , tezamen en in vereniging met anderen,
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1, categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet, in de vorm van een revolver, merk Smith & Wesson, model 637, kaliber .38, en
munitie in de zin van artikel 1 onder 4 gelet op artikel 2 lid 2 van categorie III, te weten 5 patronen, kaliber .38, voorhanden heeft gehad,
terwijl het feit is begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere overwegingen ten aanzien van het bewezenverklaarde
Betrouwbaarheid getuige [getuige 1] & [getuige 2]
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi gemotiveerd de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] betwist en het hof verzocht hun verklaringen integraal buiten beschouwing te laten.
De verdediging heeft betoogd – verkort en zakelijk weergegeven- dat de getuigen uit eigen belang onwaarheid hebben gesproken teneinde hun eigen rol kleiner te maken en plaatsing op de terroristenafdeling te voorkomen.
De getuigen hebben ten onrechte verklaard uit angst voor en onder druk van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] te hebben gehandeld. Op diverse thema’s/onderdelen hebben zij wisselend of tegenstrijdig verklaard, zijn zij op eerdere verklaringen teruggekomen dan wel hebben zij deze aangepast nadat zij zijn geconfronteerd met de verklaringen van anderen op dat punt.
Daarnaast heeft de verdediging erop gewezen, dat [getuige 1] eind december 2005 telefonisch contact heeft opgenomen met [verbalisant 2] en deze heeft laten weten dat hij alles had gelogen en dat het niet waar was hetgeen bevestigt dat zijn eerdere verklaringen onjuist zijn. Terwijl [getuige 2] door [verbalisant 1] geconfronteerd is met de verklaring van [getuige 1] over het schieten met een vuurwapen in een bos in Amsterdam, waarna [getuige 2] haar eerder op dat punt afgelegde verklaring aanpast.
Indien het hof toch betekenis of waarde aan de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] zou toekennen heeft de verdediging het voorwaardelijk verzoek gedaan voornoemde verbalisant [verbalisant 2] als getuige te horen als ook de getuigen [getuige 17], werkzaam bij de Stichting Mooi te Den Haag tegen wie [getuige 1] in het voorjaar van 2007 door [getuige 1] gebeld zou zijn met de mededeling dat hij tegen iedereen gelogen had en graag de waarheid zou vertellen bij voorkeur aan De Volkskrant, [getuige 18] en [getuige 10].
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De getuigen zijn verschillende malen uitgebreid door de politie gehoord. Tevens is [getuige 1] twee maal en [getuige 2] één maal in het bijzijn van óók de verdediging gehoord door de rechter-commissaris, waarna zij opnieuw ter terechtzitting van de rechtbank Rotterdam zijn gehoord.
Ter terechtzitting van het hof zijn [getuige 2] en [getuige 1] vervolgens opnieuw uitvoerig als getuige gehoord. Zowel de advocaat-generaal, de verdediging als de verdachte hebben daarbij voldoende gelegenheid gehad om de getuigen te ondervragen en desgewenst opmerkingen te maken ten opzichte van de door deze getuige afgelegde verklaring alsmede in te brengen wat tot verdediging kan dienen.
De getuigen hebben ter zitting van het hof uitvoerig verklaard over wat zich in de periode van april 2005 tot en met hun aanhouding op 14 oktober 2005 in relatie tot de verschillende verdachten heeft afgespeeld. De getuigen hadden tijdens die verhoren slechts op een aantal punten moeite zich te herinneren wat er zich ten tijde van die periode precies had afgespeeld, maar hebben overigens helder aangegeven welke handelingen zij hebben verricht en waarom.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat de getuigen op een enkel punt bij de politie, de rechter-commissaris en de rechtbank verschillend hebben verklaard. Dat doet zich met name voor op het door de verdediging aangevoerde punt van de extra reis van de getuigen heen en weer naar België op 29 juni 2005. Het hof acht hetgeen de getuigen daarover ter terechtzitting van het hof daarover hebben verklaard echter aannemelijk.
Anders dan de verdediging kennelijk meent brengt het enkele feit dat verbalisant [verbalisant 1] bij gelegenheid van de eerste verhoren aan [getuige 2] passages heeft voorgehouden uit verklaringen van [getuige 1] niet zonder meer met zich dat alle latere door [getuige 2] afgelegde verklaringen van onwaarde zijn. In dit verband is van belang dat [getuige 2] door het hof, de advocaat-generaal en ook door de verdediging ondervraagd is kunnen worden naar de invloed van het handelen van [verbalisant 1] op haar verklaringen.
Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] is van belang of die verklaringen op relevante onderdelen overeenstemmen met hetgeen andere getuigen verklaren of hetgeen overigens uit stukken, die zich in het dossier bevinden, blijkt.
Nu de verklaringen van de getuigen in de kern waar het de tenlastegelegde gedragingen betreft – kortweg: -, consistent, authentiek, gedetailleerd, en overtuigend overkomen en bovendien op relevante onderdelen overeenstemmen met de inhoud van andere zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen waaronder verklaringen van andere getuigen en – op onderdelen - van de verdachte zelf, acht het hof deze betwiste verklaringen betrouwbaar en kunnen deze worden gebruikt voor het bewijs. In dit verband tekent het hof aan dat [getuige 1] in zijn 10e verhoor melding heeft gemaakt van de beschadigingen op de baby uzi alsof “er met iets op geslagen was”10. Op dat moment was het betreffende wapen spoorloos. Pas ongeveer een jaar later werd het wapen in de kelderbox behorende bij de woning van de medeverdachte [medeverdachte 4] aangetroffen. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft [getuige 1] de hem getoonde baby uzi herkend aan de puntjes en heeft de voorzitter van rechtbank, nadat het wapen aan de rechtbank was getoond, opgemerkt dat de getuige iets heeft waargenomen “wat lijkt op weggeponste nummers”11.
Het verzoek om de eerder genoemde getuigen te horen wordt afgewezen nu de noodzaak daartoe niet aannemelijk is geworden.
Verzoek verdediging toevoeging dossier Hofstadzaak
De verdediging heeft het hof bij pleidooi verzocht – verkort en zakelijk weergegeven - om aan het strafdossier van de verdachte toe te voegen het complete strafdossier in de Hofstadzaak en het complete strafdossier in de Piranha II zaak of alle door [getuige 1] en [getuige 2] afgelegde verklaringen, wanneer het hof enig bewijsmiddel uit die dossiers voor het bewijs zou bezigen.
Naar het oordeel van het hof is voornoemd verzoek te algemeen en onvoldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd om te kunnen oordelen dat waarom gevraagd wordt, stukken zijn die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de verdachte in hetzij belastende hetzij ontlastende zin.
In dit verband is van belang dat er lopende het onderzoek in hoger beroep op verzoek van en/of door tussenkomst van de verdediging inmiddels de nodige stukken in het strafdossier van de verdachte zijn gevoegd waarvan wel aannemelijk is geworden dat die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de verdachte in hetzij belastende hetzij ontlastende zin.
Het verzoek wordt daarom afgewezen.
Gebruik van materiaal afkomstig van de AIVD en in het bijzonder van het zogenaamde ‘apothekersgesprek’
Door de verdediging is het verweer gevoerd dat het zogenaamde “apothekersgesprek”12, aangeleverd bij ambtsbericht door de AIVD, van het bewijs dient te worden uitgesloten, omdat de inhoud van dat materiaal onvoldoende op betrouwbaarheid kan worden getoetst. Er bestaan sterke aanwijzingen dat de AIVD over informatie beschikt die dat telefoongesprek in een belangrijk ander licht kunnen plaatsen.
Tevens zou sprake zijn van een sturende en leidende rol van de AIVD met daardoor vervuiling van het daaruit ontstane bewijsmateriaal.
Bij de bespreking van dit verweer heeft het hof reeds in algemene zin stil gestaan bij het gebruik van materiaal ingebracht bij ambtsbericht.
Daarnaast heeft het hof overwogen op grond van hetgeen door het hof is vastgesteld dat niet aannemelijk is geworden dat de familie van de verdachte tot haar handelen is gedwongen door de AIVD en dat de politie noch de officier van justitie daarbij enige rol hebben gespeeld. Het hof zal met hetgeen eerder door de familieleden van de verdachte is verklaard op het punt van contacten met mevrouw Korenaar of een andere medewerker van de AIVD, rekening houden bij het beoordelen van het mogelijk gebruik als bewijsmiddel van telefoongesprekken en/of afgelegde verklaringen van die familieleden.
Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van het zogenaamde “apothekersgesprek” acht het hof van belang dat reeds in eerste aanleg door , plaatsvervangend hoofd van de AIVD13 bij de rechter-commissaris is verklaard in antwoord op de vraag of in het originele telefoongesprek – het hof begrijpt het zogenaamde “apothekersgesprek” - is geknipt of dat het is bewerkt, dat bij zijn beste weten een integrale weergave van het gesprek op de CD-rom staat. Tevens heeft hij verklaard dat zijn dienst het zogenaamde Talloncriterium niet schendt14. Bij brief van 28 augustus 2006 heeft hij nader antwoord gegeven op een aantal bij het getuigenverhoor niet beantwoorde vragen.
[landelijk terreur officier van justitie], landelijk terreurofficier van justitie, heeft in zijn verhoor bij de rechter-commissaris15 één en ander in algemene zin onderbouwd door te spreken over de mogelijkheden tot controle van de handelswijze van medewerkers van de AIVD met het oog op het Tallon-criterium.
Daarnaast zijn bij de politie de broer, vader en oudste zus van de verdachte[medeverdachte 3] gehoord. De processen-verbaal van die verhoren bevinden zich inmiddels in het strafdossier. Het hof noemt deze gesprekken met name omdat deze personen in het bijzonder kunnen verklaren over de context waarin het zogenaamde “apothekersgesprek” is gevoerd en hoe dit gesprek is verlopen en daarmee dat telefoongesprek op dat punt toetsbaar maken.
In eerste aanleg is bij de rechter-commissaris gehoord de oudste zus van de verdachte16. In dat verhoor is als naam van de AIVD-medewerkster met wie de getuige veel contact had gehad over de zoektocht naar de verdachte, genoemd de naam van [getuige 4]. Over het zogenaamde “apothekersgesprek” heeft de oudste zus bij de rechter-commissaris –verkort en zakelijk weergegeven- verklaard dat zij van de AIVD de opdracht hadden gekregen om de verdachte zo lang mogelijk aan de telefoon aan de praat te houden. Ze hadden inmiddels gehoord dat de verdachte was gesignaleerd met iemand van de Hofstadgroep. “We moesten op een dusdanige manier vragen stellen om er achter te komen waar en met wie zij was zonder dat zij argwaan zou krijgen. We moesten proberen Soumaya te beïnvloeden. Ik was het daarmee eens. Toen Soumaya met Hanan sprak, heeft Hanan ‘in haar taal’ gesproken. Ze heeft expres de woorden Al Quaida, aanslag etc. gebruikt. Ze wist dat de AIVD op dat moment mee luisterde”17. De door de oudste zus bij de politie afgelegde verklaringen op 30 juni en 18 augustus 2005 met als documentcode G6 en als aanduiding aan de voet van de pagina telkens Onderzoek “Theodon” zijn bij het rechter-commissaris-verhoor gevoegd.
Ook [getuige 5] is op verzoek van de verdediging na verwijzing door het hof, bij de rechter-commissaris gehoord. De verdediging heeft in voldoende mate de gelegenheid gehad desgewenst genoemde getuigen te ondervragen.
Van de vader en broer zijn de verklaringen op 9 april 2008 door de advocaat-generaal ingebracht in het strafdossier gelijk met de verklaringen van [getuige 5] uit het Theoden-onderzoek met nummer Z74048.
Niet is door de verdediging ter staving van haar stellingen verzocht om andere familieleden van de verdachte ter terechtzitting of bij de rechter-commissaris te horen zoals haar moeder, vader [vader] of broer [broer].
Het hof heeft op verzoek van de verdediging de rechter-commissaris verzocht genoemde [getuige 4], dan wel de medewerker van de AIVD die vermoedelijk achter dit pseudoniem schuilgaat, als getuige te horen en de advocaat-generaal verzocht de AIVD te verzoeken alle telefoongesprekken die door de AIVD zijn opgenomen van de verdachte en haar familieleden voorzover het betreft de periode van mei 2005 - juni 2005 te verstrekken en toe te voegen aan het dossier18. Aan beide verzoeken is door de AIVD met een beroep op artikel 15 van de WIV 2002 en verwijzing naar een eerder uitgebracht ambtsbericht van 26 oktober 2006 met kenmerk 2698317/01 niet voldaan19.
Aan de hand van de tekst van het zogenaamde “apothekersgesprek”, als beluisterd door een opsporingsambtenaar en een tolk en weergegeven bij proces-verbaal20 stelt het hof vast dat aan het telefoongesprek mogelijk een of meerdere telefoongesprek(ken) vooraf zijn gegaan tussen de verdachte en haar zus [getuige 5] en mogelijk de moeder van de verdachte, nu daar blijkens de weergave in de eerste tien minuten van het telefoongesprek onder meer over wordt gesproken.
Het hof stelt vervolgens vast dat 10.33 minuten na aanvang van het telefoongesprek de verdachte opeens zelfstandig vraagt wie er allemaal in de apotheek bij [getuige 5] komen, van die bekende mensen en vraagt wie bijvoorbeeld; dat vervolgens een aantal namen wordt genoemd door de verdachte, waaronder een “zwart kankerwijf” – het hof begrijpt dat in dit verband hiermee Hirshi Ali wordt bedoeld - Remkes, Van Aartsen met de vraag of [getuige 5] het adres van Van Aartsen en die Hirshi Ali heeft en als ze het heeft, het adres aan de verdachte wil geven.
Uit de weergave van die passage leidt het hof niet af dat dat gedeelte, zoals door de verdediging is aangevoerd, is ingegeven door de wens van de familie van de verdachte haar aan de praat te houden, te achterhalen met wie ze omging of zou zijn geïnitieerd door [getuige 5] in opdracht van de AIVD.
Het hof stelt vast dat in de verklaringen van [getuige 5] noch in die van de oudste zus is aangegeven dat zij juist het onderwerp van de adressen van politici in relatie tot de apotheek met de verdachte zouden moeten bespreken.
De verdachte[medeverdachte 3] heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat zij deze adressen van politici niet vroeg met enig terroristisch oogmerk bijvoorbeeld om die politici van het leven te willen (doen) beroven maar omdat zij brieven wilde sturen aan die politici om dawa te doen.
Het hof acht deze verklaring onaannemelijk nu de gekozen weg geen voor de hand liggende is, immers het zou veel eenvoudiger, sneller en efficiënter geweest zijn om eventuele brieven te versturen naar de Tweede Kamer of de zakelijke adressen van die politici te sturen dan wel die adressen op te vragen bij de gebruikelijke en algemeen bekende officiële informatiebronnen. Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier is niet gebleken dat enige conceptbrief voor dat doel bedoeld, bij de verdachte is aangetroffen. Ook [getuige 24], imam van de Sounnah Moskee in Den Haag heeft dit niet bevestigd, integendeel hij heeft verklaard de verdachte bij zich te hebben uitgenodigd, omdat hij gehoord had dat zij lid was van de Takfiri en omdat hij haar, samengevat, wilde waarschuwen dat zij zich door een bezoek te brengen aan een eerdere strafzitting van de medeverdachte [medeverdachte 1], die van terroristische activiteiten werd verdacht, in een gevaarlijke positie bracht.21 Ook overigens heeft de verdachte in genoemd “apothekersgesprek”, waar het betreft de onderwerpelijke passage, geen verband gelegd met dawa doen.
Vorenstaande brengt met zich mee dat het hof de passages als weergegeven in het zogenaamde “apothekersgesprek”, die betrekking hebben op het vragen door de verdachte aan haar zus [getuige 5] welke politici in de apotheek komen, waar haar zus werkzaam is, en het informeren naar hun adressen, betrouwbaar acht en voor het bewijs zal gebruiken.
Nadere bewijsoverweging feiten 1 A en B: de artikelen 140a en 140 van het Wetboek van Strafrecht
Het hof stelt op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting de navolgende feiten en omstandigheden vast. De verdachte en/of zijn mededader(s) heeft/hebben deelgenomen aan een of meer van de volgende handelingen:
a) het voorhanden hebben van geschriften en/of beeld- en geluidsmateriaal22’23 al dan niet in digitale vorm, die enerzijds getuigen van een radicale uitleg van de Koran en andere godsdienstige geschriften en een daarop gebaseerde oproep tot en/of rechtvaardiging van verzet en/of strijd en/of toepassing van geweld tegen veelal westerse niet-moslims en waarin anderzijds een directe relatie wordt gelegd met de Nederlandse democratie en/of rechtsorde, daaronder begrepen specifieke politici;
b) het organiseren van en/of deelnemen aan een of meer min of meer besloten bijeenkomsten, waaraan op uitnodiging kon worden deelgenomen, die niet in een moskee of in een openbare ruimte plaatsvonden, maar in woningen van een van de deelnemers werden gehouden en waarin al dan niet onder het vertonen van beeldmateriaal werd gesproken over voornoemde opvattingen in het algemeen en meer in het bijzonder over ongelovigen (wat betekent dat en hoe wordt iemand dat) en het ongelovig verklaren van al dan niet specifieke personen met als uiterste consequentie de dood24;
c) het als spreker op dergelijke bijeenkomsten vervullen van een actieve en bepalende rol bij de uitleg van de Koran en andere godsdienstige geschriften en bij de toepassing daarvan in de praktijk;
d) het via msn en bij andere gelegenheden uitdragen van voornoemde opvattingen en het verspreiden en vertonen van van die opvattingen getuigende films, zoals films over onthoofdingen25’26 en het aansporen van anderen tot verdere verspreiding daarvan27;
e) het voorhanden hebben en vertonen van een digitale instructiefilm over het maken van een bomgordel28’29 en het daaraan gekoppelde verzoek om de voor het vervaardigen daarvan noodzakelijke materialen te gaan halen30;
f) het voorhanden hebben31 en overbrengen32 van informatie over bepaalde Nederlandse politici, zoals namen, adressen en telefoonnummers;
g) het voorhanden hebben33, bekijken34 en vervoeren35 van een of meer wapens en daarbij behorende munitie;
h) het schieten met een vuurwapen in een bos in Amsterdam36;
i) het voorhanden hebben van een of meer gasmaskers37 en/of bivakmutsen38;
j) het hebben en/of onderhouden van contact op een zodanig geraffineerde en gemaskeerde wijze zoals door gebruik te maken van aparte hotmailaccounts39’40 dat deze door opsporingsambtenaren ondanks gebruikmaking van diverse opsporingsmiddelen niet konden worden getraceerd;
k) het voorhanden hebben en bewerken van documentatie met als titel “Lessen in Veiligheid” betreffende het inachtnemen van maatregelen ter voorkoming danwel vermindering van (de kans op) observatie en afluistering door derden alsmede hoe te handelen in geval van arrestatie en verhoor41.
l) het organiseren van en/of deelnemen aan ontmoetingen42 waaraan afspraken ten grondslag hebben gelegen die op niet traceerbare wijze zijn gemaakt.
Uit verklaringen van [getuige 1] blijkt dat hem door de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] dezelfde film is getoond als hierboven onder e. genoemd, hetgeen duidt op een niet alleen door hen gedeelde belangstelling voor de vervaardiging van bomgordels, maar ook op het delen van die belangstelling met een ander43. Een ander bovendien die door deze beide medeverdachten gedurende kortere tijd intensief is opgezocht en indringend is geconfronteerd met de door hen gedeelde opvattingen als hiervoor bedoeld en betrokken is bij een of meer van de handelingen als hierboven beschreven onder a. tot en met l.
In de kring van de verdachten hebben vuurwapens gecirculeerd. [getuige 1] heeft verklaard dat de medeverdachte [medeverdachte 2] met een tas met vuurwapens naar zijn woning is gekomen. Kort daarop is ook de medeverdachte [medeverdachte 1] naar die woning toegekomen. In de woning zijn de wapens bekeken en onderzocht. Op initiatief van de medeverdachte [medeverdachte 2] heeft een schietoefening plaatsgevonden in een bos in Amsterdam. Ook in de woning in België zijn vuurwapens voorhanden geweest bij gelegenheid van een samenzijn met onder andere de medeverdachte [medeverdachte 4]44. De medeverdachte [medeverdachte 2] is op 22 juni 2005 aangehouden terwijl hij in het bezit was van dat vuurwapen. Ten slotte zijn twee vuurwapens aangetroffen in een kelderbox behorende bij de woning van de medeverdachte [medeverdachte 4]. Die wapens zijn door [getuige 1] herkend als dezelfde wapens die hij voordien in zijn woning alsook in België heeft gezien.
Het dossier bevat processen-verbaal waarin wordt gerelateerd over de observatie van ontmoetingen van personen, onder wie de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4], die gelet op hun woonadressen zodanig onwaarschijnlijk op toeval zijn terug te voeren dat, ondanks de interceptie van telecommunicatie waaruit geen enkele indicatie naar voren kwam dat een ontmoeting op handen was, het “zeer aannemelijk” is geacht dat aan die ontmoetingen een afspraak ten grondslag heeft gelegen die via heimelijke communicatie is gemaakt45’46.
Een concreet aanknopingspunt dat niet alleen gebruik is gemaakt van heimelijke communicatie, maar dat dat naar het oordeel van het hof ook structureel moet zijn gebeurd en onderdeel is geweest van een gestructureerd verband vormt de in de woning van de medeverdachte [medeverdachte 1] aangetroffen documentatie als onder k. genoemd. Die documentatie bevat onder meer de navolgende instructies, ter zake waarvan het dossier aanwijzingen bevat dat daaraan niet alleen uitvoering is gegeven, óók door tenminste één ander dan de medeverdachte [medeverdachte 1] in wiens woning deze zijn aangetroffen, maar dat ook tenminste één ander op het belang van naleving van die instructies is gewezen:
I. Een telefoon moet vermeden worden, tenzij deze nodig is voor een operatie.47
II. Laat de persoon met wie je communiceert alleen sms-berichten verzenden vanaf een onbekend nummer of vanuit een telefooncel.
III. Schakel de telefoon zo vaak mogelijk uit en zet ‘m pas weer aan nadat je minimaal 1 km van je huis verwijderd bent.
IV. Gebruik geen islamitische termen in je sms, geef alleen data door waarop je met elkaar afspreekt, echter; met ‘maandag’ bedoel je geen maandag en met ‘dinsdag’ bedoel je geen dinsdag.
V. Ook de plaats van ontmoeting moet van tevoren worden afgesproken en nooit over de telefoon48.
VI. Neem je telefoon nooit mee naar de plaats van ontmoeting.49
VII. Spreek nooit af op plaatsen waar veel camera’s hangen zoals stations50.
VIII. Wacht nooit langer dan een kwartier op een persoon, als men langer dan een kwartier te laat is, ga dan weg.
IX. Open nooit een email vanuit je eigen huis51.
X. Wanneer je wil communiceren, via een brief, schrijf deze dan op een openbare computer, print ‘m uit en raak de brief of envelop niet aan met je vingers. Zorg dat je lichaam niet in contact komt met de brief52’53.
XI. Informatie, geld en wapens kunnen worden opgeslagen in leegstaande huizen of bij iemand thuis die niet geobserveerd wordt.
XII. Als je telefoonnummers bewaart, schrijf dan nooit het echte nummer op, maar neem bijvoorbeeld voor de 3 een 7, kijk zelf wat je makkelijk kunt onthouden.
XIII. Ook belangrijke adressen kun je coderen54.
Dat de medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] meer contact met elkaar hebben gehad dan uit observatieverslagen uit het dossier blijkt, leidt het hof af uit verklaringen van [getuige 1] die verklaard heeft over i) het veelvuldig door een medeverdachte overbrengen van groeten van een andere medeverdachte aan [getuige 1]55, ii) het kort na elkaar arriveren door de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij de woning van [getuige 1] bij gelegenheid van het bekijken van het wapen en het bij die gelegenheid door de medeverdachte [medeverdachte 2] openen van de deur van die woning voor de medeverdachte [medeverdachte 1] waaruit [getuige 1] afleidde dat beiden bij hem thuis hadden afgesproken56, iii) de instructie van de medeverdachte [medeverdachte 2] aan [getuige 1] om naar de medeverdachte [medeverdachte 1] te gaan omdat hij van deze iets zou krijgen57 (hetgeen vervolgens bleek te gaan om het overbrengen van informatie als hierboven bedoeld onder f.) iv) het emailen door de medeverdachte [medeverdachte 2] met de medeverdachte [medeverdachte 1] alsmede v) de herhaalde instructie van de medeverdachte [medeverdachte 2] aan [getuige 1] niet tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] te zeggen dat hij in België verbleef58. In dit verband zijn ook van belang de eerder genoeme telefoongesprekken tussen de medeverdachte [medeverdachte 1] en [getuige 12], waar het de contacten tussen de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] betreft.
In de woning van de medeverdachte [medeverdachte 1] zijn naast documenten die onderaan ”juli ‘05” resp. “Augustus ‘05” vermelden, handgeschreven notities aangetroffen59 die moeten worden toegeschreven aan de medeverdachte [medeverdachte 1]60. Deze notities vertonen grote gelijkenis met het hierboven onder k. genoemde bestand en duiden erop dat deze medeverdachte actieve aandacht heeft gehad voor en bemoeienis met de daarin opgenomen instructies. Waar deze notities betrekking hebben op passages hoe te handelen in geval van arrestatie en verhoor, is een relatie met het plegen van strafbare feiten aanwezig.
Op een in de woning van de medeverdachte [medeverdachte 1] aangetroffen computer zijn bestanden aangetroffen waarop een logo is te zien van de Leeuwen van Tawhied.61 Op die computer is het internetadres http://leeuwenvantawhied.web-log.nl alsmede een snelkoppeling naar dat adres aangetroffen. Het gaat daarbij om een gratis website waarop onder andere een link is te vinden naar eerdergenoemde Lessen in Veiligheid. De betreffende pagina van de website vermeldt een afbeelding die wordt ingeleid met de tekst “onze nieuwe productie”. Op de afbeelding zelf staat bovenaan de tekst te lezen “Een productie van ‘Leeuwen van Tawhied’”, aan de linker zijde geflankeerd door het logo. Ook dat wijst op een gestructureerd verband dat naar buiten gericht is.
Op basis van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting heeft het hof vastgesteld dat de inbreng van de verschillende verdachten duidt op een zekere werk- dan wel taakverdeling waar het betreft aspecten als: het vervoer van personen, het geven van lezingen, het onderhouden van contacten met elkaar en met anderen, het vervoeren en verbergen van een of meer wapen(s), het in intellectuele zin vorm geven aan eerdergenoemde extreme uitleg van de Koran en andere godsdienstige geschriften, het bieden van verblijfplaats aan medeverdachten en/of deelnemers aan bijeenkomsten als onder b. genoemd, het zoeken van advocaten voor medeverdachten die zijn aangehouden/gedetineerd zijn, het bieden van woonruimte.
Op basis van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien is het hof van oordeel dat in deze gesproken kan worden van een gestructureerde onderlinge samenwerking tussen minimaal twee personen met een duurzaam karakter, omdat van die samenwerking binnen de bewezenverklaarde periode is gebleken en daarmee van een organisatie als bedoeld in de artikelen 140a en 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof betrekt bij zijn oordeel dat uit de verklaringen van [getuige 9]62, [getuige 1]63 en [getuige 2]64 blijkt dat binnen de groep op basis van de door die groep verstane uitleg van de Koran en andere religieuze geschriften, blijkt dat sprake is van voorschriften en regels die in acht genomen dienden te worden tijdens de onder b. en c. genoemde bijeenkomsten en ontmoetingen/contacten waar het betreft de positie, houding en kleding van de vrouw. Binnen de groep werd door de gemeenschappelijkheid op die groepsleden een zekere druk uitgeoefend zich aan die regels en voorschriften te houden en genoemde uitleg te respecteren en na te leven. Het hof leidt daaruit af dat daarmee tevens een zekere druk werd gelegd op de groepsleden om binnen die groep te blijven.
Voor de vraag wat het oogmerk van die organisatie is geweest is naar het oordeel van het hof het volgende van belang.
Uit de verklaringen van de getuigen [getuige 1]65, [getuige 9]66 en [getuige 7]67 komt een beeld naar voren dat de medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] opvattingen huldigen die, samengevat weergegeven, met elkaar gemeen hebben dat vanuit een diep gewortelde geloofsovertuiging waarin absolute gehoorzaamheid aan Allah, de Koran en alles wat daarvan is afgeleid vooropstaat en waarin elke daarvan afwijkende staatsinrichting, gezagsvorm, regeling, leefwijze of gedraging wordt afgewezen en als vijandig wordt beschouwd, nadrukkelijk zogenaamde ongelovigen worden onderscheiden als aanduiding van die mensen die blijk geven van een afwijkende leefwijze of gedrag. Ten aanzien van hen past geen mededogen in die zin dat zij zich moeten bekeren op straffe waarvan elk van de verdachten het gerechtvaardigd acht dat tegen hen geweld wordt gebruikt, ja zelfs dat zij worden gedood.
De inhoud van digitale bestanden en documenten alsmede digitaal beeldmateriaal, zoals aangetroffen op aan de verdachten toebehorende dan wel aan hen toegeschreven computers en cd-roms, sluit op die opvattingen aan.
[getuige 1] heeft verklaard dat hem door de medeverdachte [medeverdachte 2] een instructiefilm is getoond over het vervaardigen van een bomgordel. Geconfronteerd met een op de computer van de medeverdachte [medeverdachte 1] aangetroffen videobestand68, heeft [getuige 1] verklaard het filmpje te herkennen als het filmpje dat de medeverdachte [medeverdachte 2] hem had getoond en waarop te zien is hoe een zelfmoordgordel in elkaar wordt gezet69. Diezelfde [getuige 1] is door deze beide verdachten gedurende kortere tijd intensief70 is opgezocht en indringend is geconfronteerd met de door hen gedeelde opvattingen als hiervoor bedoeld en betrokken is bij een of meer van de handelingen als hierboven beschreven onder a. tot en met l.
Tegen de achtergrond dat, zoals hierboven reeds is overwogen, in de kring van de verdachten vuurwapens hebben gecirculeerd, op een in de woning van de medeverdachte [medeverdachte 1] aangetroffen handschoen schotrestdeeltjes zijn aangetroffen71 en eenmaal daadwerkelijk geoefend is in het schieten met een vuurwapen is sprake van een directe relatie tussen de door de verdachten gehuldigde opvattingen en het in de praktijk brengen van die opvattingen.
In de woning van [getuige 3] is een briefje aangetroffen waarop in code de namen en privé-adressen van 4 bekende Nederlandse politici geschreven stonden72. Meer specifiek werd dat briefje aangetroffen op een plank onder een tafel in de woonkamer temidden van andere paperassen die zijn terug te voeren op de medeverdachte [medeverdachte 2]. In de week vòòr zijn aanhouding op 22 juni 2005 heeft hij in gezelschap van de verdachte in die woning overnacht, voornamelijk in de woonkamer73. [getuige 3] heeft ontkend dat het briefje van haar is alsmede verklaard geen eigen spullen op die plank te hebben liggen en het briefje niet te kennen. [getuige 3] heeft het briefje voor het eerst bij het schoonmaken op 22 juni 2005 zien liggen. De papieren die op de onderste plank lagen, lagen er nog niet toen de medeverdachte [medeverdachte 2] en de verdachte bij haar kwamen logeren74. Uit onderzoek is gebleken dat het handschrift niet van [getuige 3] afkomstig is. Hoewel het handschrift evenmin op de medeverdachte [medeverdachte 2] is terug te voeren en alstoen ook een derde onbekende persoon in de woning van [getuige 3] heeft overnacht, is op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting naar het oordeel van het hof in voldoende mate aannemelijk dat het codebriefje in relatie moet worden gezien tot de medeverdachte [medeverdachte 2].
[getuige 1] heeft verklaard over het overbrengen van stencils, die de medeverdachte [medeverdachte 1] in een internetcafé had uitgeprint, naar de medeverdachte [medeverdachte 2]. Nadat hij de stencils aan de medeverdachte [medeverdachte 2] had afgegeven, heeft [getuige 1] de stencils mogen bekijken en daarop de namen van een aantal bekende Nederlandse politici zien staan. Dat was op een moment waarop [getuige 1] al wapens had gezien75.
In de woning van de medeverdachte [medeverdachte 1] is op 14 oktober 2005 een videocamera aangetroffen alsmede een cd-rom betreffende een video-opname. Bij onderzoek van die camera zijn op een daarin aanwezige geheugenkaart twee videofilms aangetroffen alsmede fotografische beelden van de besnijdenis van een kind. Het ging wat dat laatste betreft om de besnijdenis van de zoon van de medeverdachte [medeverdachte 1] die op 1 oktober 2005 heeft plaatsgevonden76. Een van de videofilms vertoonde gelijkenis met de video-opname op de cd-rom. Uit de plaatsing van de bestanden op de geheugenkaart moet worden geconcludeerd dat de videofilms na de besnijdenis zijn opgenomen77.
In de op de cd-rom aangetroffen video-opname spreekt de medeverdachte [medeverdachte 1] over “ik verricht deze daad”. Daarnaast bevat deze video onder meer een boodschap aan de regering tot wie gezegd wordt dat “er tussen ons en jullie alleen de taal van het zwaard is”78. De verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 1]79 dat deze video zou zijn vervaardigd louter met bedoeling zelf te ervaren wat een echte martelaar moet hebben gevoeld, waartoe de opname zo realistisch mogelijk zou zijn gemaakt, acht het hof in het licht van het dossier onaannemelijk.
Laatstgenoemde overwegingen wijzen concreet in de richting van de toepassing van geweld tegen landelijk bekende politici met de dood als doel. Gelet op de centrale rol die zij binnen het bestek van de democratische rechtsorde vervullen heeft de organisatie naar het oordeel van het hof als naaste doel gehad om door middel van de toepassing van geweld tegen een of meer in het hart van de democratische rechtsorde werkzame politici tenminste een deel van de Nederlandse bevolking vrees aan te jagen en/of de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van Nederland te ontwrichten of te vernietigen, in de zin van art. 83a Sr. Dat het oogmerk gericht zou zijn op het dwingen van de Nederlandse overheid om iets te doen, niet te doen of te dulden is reeds bij gebreke van het daartoe openbaren van enig daartoe strekkend dreigement of ultimatum niet gebleken.
Dat laatste brengt mede dat de bedreiging met een terroristisch oogmerk al evenmin als oogmerk van de organisatie kan worden bewezen. Daarvan zal de verdachte derhalve worden vrijgesproken.
Overeenkomstig de stellingname van de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat bewijs ontbreekt dat de organisatie tot oogmerk zou hebben gehad opzettelijk brand te stichten en/of een ontploffing teweeg te brengen. Daarvan zal de verdachte derhalve eveneens worden vrijgesproken.
Cruciaal voor de beoordeling van de vraag of de verdachte moet worden gerekend tot de deelnemers aan een organisatie in de zin van art. 140a van het Wetboek van Strafrecht is of het zogenaamde “Apothekersgesprek” voor het bewijs kan worden gebezigd. Zoals hierboven reeds is overwogen, is het hof van oordeel dat dat het geval is. In dit gesprek informeert de verdachte bij haar zus Hanan naar de aanwezigheid van bekende mensen in de apotheek waar haar zus werkt en geeft zij blijk van een eigen rol bij en interesse voor het verkrijgen van privé-adresgegevens van Nederlandse politici. De verdachte is degene die het initiatief neemt om het gesprek te brengen op het onderwerp “namen van bekende politici die in de Tweede Kamer werken” en in dat verband zelf namen van enkele politici ter sprake brengt. Dat het telefoongesprek “grappend” van karakter zou zijn geweest, is naar het oordeel van het hof onaannemelijk in het licht van de uitgeschreven tekst van dat gesprek. Tegen de achtergrond van de voor de verdachte belastende informatie die overigens uit het dossier blijkt, zoals i) haar bekendheid met de aanwezigheid van wapens in de directe omgeving van haar toenmalige echtgenoot, tevens medeverdachte [medeverdachte 2], ii) haar aanwezigheid bij lezingen door laatstgenoemde, iii) haar hoewel kortstondige, maar veelvuldige vertoeven in het gezelschap van de medeverdachte [medeverdachte 2], onder meer in België alsook bij het vervoer van en naar België, moet de verdachte bekend zijn geweest met het naaste doel van de organisatie, zoals hierboven aangeduid.
Hoewel haar rol in de groep in vergelijking tot de medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] minder prominent is geweest, is de verdachte betrokken geweest bij het veelvuldig vervoeren van een of meer vuurwapens van en naar België, heeft zij door haar aanwezigheid bij en deelname aan het schieten in het bos in Amsterdam blijk gegeven van de bereidheid een vuurwapen ter hand te nemen en tegelijk een wezenlijke bijdrage geleverd aan de intimiderende werking die van de aanwezigheid van een of meer vuurwapens binnen de groep op [getuige 1] en [getuige 2] uitging. Tenslotte heeft de verdachte een brugfunctie vervuld tussen de mannelijke kernleden van de groep en vrouwen in de periferie van de groep, zoals [getuige 3], [getuige 2], [getuige 8] en [getuige 9]. Weliswaar heeft een en ander plaatsgevonden in een betrekkelijk korte periode, maar dat doet niet aan de essentie van de rol die de verdachte heeft vervuld.
Een en ander brengt het hof tot het oordeel dat de verdachte onderdeel uitgemaakt van een organisatie die de Koran en andere godsdienstige geschriften uitlegt op een zodanige wijze dat daarmee (terroristische) misdrijven noodzakelijkerwijs worden nagestreefd. Daarbij heeft de verdachte, gelet op de hiervoor vastgestelde feiten, door haar participatie en actief uitdragen van eerdergenoemde uitleg, blijk gegeven bewust te zijn geweest dat de groep daarmee tevens het oogmerk had op de terroristische misdrijven als bewezen verklaard waarbij het opzet van de verdachte betrekking had op het leveren van een bijdrage aan de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de organisatie. De verdachte heeft als aangegeven een aandeel gehad in de gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie.
Al met al kunnen verdachte en haar mededaders derhalve worden aangemerkt als een terroristische groep als bedoeld in artikel 2 van het Kaderbesluit terrorismebestrijding en als organisatie als bedoeld in de artikelen 140a en 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Onder 1A is aan de verdachte deelneming aan een organisatie met een terroristisch oogmerk tenlastegelegd in de periode 11 november 2004 – 14 oktober 2005 (artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht). Het onder 1B tenlastegelegde betreft de deelneming aan een criminele organisatie, gepleegd in diezelfde tijdsperiode (artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht).
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De bestanddelen van artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht zijn voor het grootste gedeelte ontleend aan artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht en dienen op dezelfde wijze te worden uitgelegd. Een afwijking ten opzichte van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht betreft het begrip “terroristische misdrijven”80. De strekking van de gedragingen die in beide artikelen zijn omschreven wordt gevormd door de deelneming aan de organisatie, en niet aan de concrete misdrijven waarop het oogmerk van die organisatie betrekking heeft. De onder 1A en 1B bewezen verklaarde deelneming ziet telkens op dezelfde organisatie, gelijk in tijd en samenstelling.
Op grond van het hierboven genoemde is het hof van oordeel dat in onderhavige zaak artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht geldt als een gekwalificeerde logische specialis van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Nadere bewijsoverweging voorhanden hebben wapens/Terroristisch oogmerk
Bij de verdachte is tenlastegelegd, samengevat: het medeplegen van het voorhanden hebben van respectievelijk: een automatisch wapen van het merk CZ, model 61, kaliber 7,65 mm en munitie (feit 3), een revolver merk Smith & Wesson, model 637, kaliber .38 en munitie (feit 4), waarbij het feit telkens al dan niet begaan zou zijn met een terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken.
De verdachte[medeverdachte 3] werd eerder onherroepelijk veroordeeld terzake van medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen merk Agram met munitie bij vonnis van de rechtbank te Rotterdam d.d. 18 oktober 2005 tot een gevangenisstraf voor de tijd van 9 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk met aftrek van voorarrest. Daarbij is niet bewezen verklaard dat dit feit werd begaan met een terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken. Met betrekking tot de wetenschap omtrent het wapen en bijbehorende munitie heeft de rechtbank verwezen naar een telefoongesprek dat de verdachte[medeverdachte 3] op 19 juni 2005, derhalve kort voor haar aanhouding op 22 juni 2005 had gevoerd met haar broer 81 en waarin de verdachte onder meer zegt: “…9 millimeter.. Ik loop met een Agram 2000” en de verklaring van de verdachte, samengevat inhoudende dat zij heeft gezien dat de medeverdachte [medeverdachte 2] op een internetsite in een internetcafé keek op een site van wapens en een wapen aanklikte en vergrootte met daaronder geschreven Agram 2000.82
Het hof acht deze vaststellingen eveneens redengevend voor het bewijs van de onder 3 en 4 tenlastegelegde wapens en munitie. De verklaring dat de verdachte in dat gesprek met haar broer aan het dollen was acht het hof niet geloofwaardig gelet op de aard en de overige tekst van dat telefoongesprek en in het bijzonder daar de verdachte in hetzelfde telefoongesprek aan haar broer mededeelt dat zij haar “lolbroek” niet aan had, alsmede de verklaring van haar broer waarin hij aangaf dat de verdachte hem, zijn ouders, en beide eerdergenomede zusters in de periode waarin zij als vermist was aangegeven, nog wel eens belde en daarin zei dat ze de Koran verkeerd lazen, slechte moslims waren en dat ze moesten veranderen.83 Dat genoemde getuige aangeeft de verdachte in het telefoongesprek van 19 juni 2005 uit te kafferen om haar op die manier terug te lokken naar huis 84 past daarin en maakt dit niet anders.
Het hof stelt vast dat op 28 augustus 2006 in een kelderruimte van een appartementencomplex aan de [adres B] een oranje plastic tas met twee vuurwapens zijnde een automatisch vuurwapen CZ en een revolver Smith & Wesson met 5 stuks munitie van een onbekend merk en 322 stuks munitie van het merk Sellier & Bellot werd aangetroffen. De tas werd aangetroffen achter een met een discusslot afgesloten luik. Bij een doorzoeking in het perceel [adres B], zijnde woning van de medeverdachte [medeverdachte 4], werd in een dressoir in de hal van de woning een sleutel aangetroffen die bleek te passen op het slot waarmee de bergruimte was afgesloten.85
In genoemd luik werd ook een blauwe plastic tas aangetroffen met een groot aantal persoonlijke bescheiden op naam van de verdachte. Tevens werd in die tas een verscheurd doosje munitie aangetroffen van hetzelfde merk en type als de doosjes in de tas met de vuurwapens.86
De verdachte is op 5 september 2006 in de [adres B] aangetroffen. Zij heeft ter zitting van het hof verklaard aldaar toen een periode te verblijven.87 [getuige 10] heeft verklaard dat[medeverdachte 3] sinds een paar maanden bij haar in woonde in het pand [adres B].88
De verdachte heeft verklaard geen wetenschap te hebben gehad van de aanwezigheid van genoemde tas met persoonlijke spullen in de kelder van de medeverdachte [medeverdachte 4] en zijn vrouw [getuige 10]. Zij stelt dat zij deze spullen bij haar vertrek uit de ouderlijke woning heeft meegenomen naar de woning van [getuige 2] aan de [adres A] en dat deze spullen door [getuige 2] op enig moment bij de moeder van die [getuige 2] zijn ondergebracht89. Zowel [getuige 2] –hierover gehoord als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg en bij het hof- als haar ouders90 hebben dit gemotiveerd ontkend.
[getuige 1] heeft in zijn verklaring bij de politie91 aangegeven dat hij de wapens met munitie, inclusief het wapen waarmee hij geschoten heeft in het bos in Amsterdam (het hof begrijpt: de Agram 2000), heeft gezien in de slaapkamer van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] in België; de wapens lagen tussen hun spullen. Hij weet 100% zeker dat de verdachte de wapens daar gezien moet hebben.
Uit politieverklaringen van [getuige 1] blijkt dat de medeverdachte [medeverdachte 2] altijd de bruingele schoudertas bij zich had, waarbij de getuige aan de vorm zag dat er een wapen in zat; dat [getuige 1] eerder had gezien dat in de tas een zilverkleurig machinepistool zat92. Gelet op het feit dat de verdachte sedert eind mei 2005 met de medeverdachte [medeverdachte 2] gehuwd was en ook volgens getuigen regelmatig bij hem in een kamer was acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte tezamen met de medeverdachte [medeverdachte 2] niet alleen de Agram 2000, maar ook de onder 3 en 4 tenlastegelegde wapens voorhanden heeft gehad, immers een zekere machtsuitoefening en beschikkingsbevoegdheid had over die wapens nu zij de mogelijkheid had die wapens uit hun verblijfplaats te verwijderen dan wel zich daarvan te distantiëren tot het moment van haar aanhouding op 22 juni 2005.
Het hof overweegt met betrekking tot de pleegplaats “Belgie” in het onder 3 en 4 bewezenverklaarde dat op de in die feiten opgenomen misdrijven eveneens straf is gesteld in België.
De Belgische Wapenwet (Wet houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens) is op 8 juni 2006 gewijzigd. Voor die tijd was – blijkens de wet van 3 januari 1933 - het voorhanden hebben van verweerwapens (het onder 4 tenlastegelegde revolver Smith & Wesson) en oorlogswapens (het onder 3 tenlastegelegde automatische vuurwapen, de Scorpion CZ) vergunningsplichtig. Overtreding van deze wet werd bestraft met een gevangenisstraf dan wel een geldboete. Bij wet van 8 juni 2006 is het voorhanden hebben van een automatisch wapen als verboden beschouwd en het voorhanden hebben van een revolver als vergunningsplichtig. Overtreding van deze wet wordt gestraft met een gevangenisstraf dan wel een geldboete.
Nu gesteld noch gebleken is dat de verdachte ten aanzien van voornoemde wapens in België over een vergunning beschikte is het hof van oordeel dat in beide gevallen, in beide tijdsperioden het voorhanden hebben van de bewezen verklaarde wapens strafbaar is gesteld.
De Wet betreffende terroristische misdrijven van
19 december 2003 zet het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende de strijd tegen terrorisme om in Belgische wetgeving. Ze voorziet er in dat als terroristisch wordt beschouwd: een misdrijf “dat door zijn aard of context een land of een internationale organisatie ernstig kan schaden en opzettelijk gepleegd is met het oogmerk om een bevolking ernstige vrees aan te jagen of om de overheid of een internationale organisatie op onrechtmatige wijze te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling, of om de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen”.
In artikel 137 van het Strafwetboek is ingevolge eerdergenoemde Wet betreffende terroristische misdrijven het dragen van wapens met –samengevat- een soortgelijk terroristisch oogmerk als omschreven in artikel 83a van het (Nederlandse) Wetboek van Strafrecht strafbaar gesteld. Op grond van artikel 138 geldt een strafverzwaring.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat, zowel ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde als ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde, voldaan is aan de vereisten van de dubbele strafbaarheid, als neergelegd in artikel 5, eerste lid onder 2e van het Wetboek van Strafrecht.
Uit de verklaringen van [getuige 1] blijkt dat de drie wapens, de Scorpion, de Smith & Wesson en de Agram 2000, door de medeverdachte [medeverdachte 2] alle drie getoond zijn aan [getuige 1] en een dag later aan de medeverdachte [medeverdachte 1] en [getuige 1] en ook in de woning in België aanwezig waren en derhalve toen in het bezit van de medeverdachte [medeverdachte 2] waren. Het hof stelt vast dat de verdachte regelmatig in dezelfde kamer als de medeverdachte [medeverdachte 2] verbleef. Dit brengt met zich mee dat de verdachte zich gelet op het hiervoor overwogene in ieder geval willens en wetens heeft bloot gesteld aan de geenszins te verwaarlozen kans dat de medeverdachte [medeverdachte 2] genoemde wapens in haar bijzijn voorhanden had. Dat de verdachte hiervan enige vorm van wetenschap heeft gehad is ook af te leiden uit het feit dat in de tas met persoonlijke spullen van de verdachte, aangetroffen achter het kelderluik van de woning aan de [adres B], een verscheurd munitiedoosje en een haar zijn aangetroffen, die na onderzoek door het NFI bleek te matchen met het DNA van de verdachte. Niet blijkt dat de verdachte op enige wijze afstand heeft willen nemen van deze wapens.
De stelling van de verdediging dat [getuige 1] de wapens achter het kelderluik zou hebben geplaatst en dat de verdachte volstrekt in onwetendheid was omtrent de aanwezigheid van die wapens is op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende aannemelijk geworden en weerlegd door de verklaring van [getuige 1] ter terechtzitting bij het hof dat hij de wapens niet achter het kelderluik heeft geplaatst. Niet is voor het bewijs van het tenlastegelegde medeplegen van voorhanden hebben van deze wapens daarenboven vereist dat de verdachte wetenschap dient te hebben omtrent de exacte plaats waar de wapens waren opgeslagen.
Voorwaardelijk verzoek horen [getuige 10]
De verdediging heeft het hof verzocht de getuige [getuige 10] als getuige te horen, indien het hof de Scorpion en Smith & Wesson aan de verdachte zou toeschrijven.
Het hof maakt uit hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd op dat deze personen met name meer kunnen verklaren over de (on)betrouwbaarheid van [getuige 1] en [getuige 2]. De advocaat-generaal heeft zich tegen toewijzing van het verzoek verzet.
Het hof wijst het verzoek af, nu dit verzoek door de verdediging onvoldoende is onderbouwd met relevante feiten en omstandigheden en ook overigens de noodzaak tot het horen van deze getuige niet is gebleken.
Terroristisch oogmerk
Ten aanzien van de vraag of de onder feit 3 en 4 bewezen verklaarde feiten zijn begaan met een terroristisch oogmerk dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in art. 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken overweegt het hof als volgt.
Voor het aannemen van het bestaan van een terroristisch oogmerk is beslissend welk gevolg de dader met zijn gedraging daadwerkelijk beoogde; het bewijs daarvan kan uit objectieve omstandigheden worden afgeleid.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan niet worden bewezen dat de verdachte met het voorhanden hebben van een of meer van de onder 3 en 4 bewezen verklaarde wapens en munitie de bedoeling had een der in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht onderscheiden oogmerken na te streven. Het enkele voorhanden hebben van die wapens en munitie in de tenlastegelegde periode levert op zichzelf geen bijdrage aan de verwezenlijking van een de in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde oogmerken.
Met de zinsnede “ met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in art. 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken” wordt, zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis, bedoeld dat het feit gepleegd wordt in het kader van de voorbereiding van een — later te plegen — terroristisch misdrijf (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2001/02, 28463, nr. 3, blz. 9). Het bezit van een of meer wapens en munitie, op diverse tijdstippen als onder 3 en 4 tenlastegelegd, in samenhang met hetgeen aan gedragingen onder feit 2 is bewezen verklaard, levert op het tezamen en in vereniging met anderen voorhanden hebben van de CZ en de Smith&Wesson met munitie als bewezen verklaard met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in art. 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, als bedoeld in artikel 55 lid 5 van de Wet Wapens en Munitie.
Daaraan doet niet af dat onvoldoende vast staat welk concreet beeld in elk van de onderscheiden perioden heeft bestaan over de wijze waarop een der oogmerken, als bedoeld in artikel 83a van het wetboek van strafrecht, diende te worden verwezenlijkt en de bedoelingen die de verdachte had met het plegen van een of meer misdrijven als tenlastegelegd en de relatie met het vuurwapen dat de medeverdachte [medeverdachte 2] toen en daar voorhanden had. De wijze waarop de onder 3 en 4 bewezen verklaarde feiten zijn begaan in samenhang met de onder feit 2 bewezen verklaarde gedragingen in relatie tot de door de verdachte en haar mededader(s) beleden uitleg van de Koran en andere religieuze geschriften, brengt onder die omstandigheden met zich mee dat de verdachte toen en daar die wapens tezamen en in vereniging met anderen voorhanden had ter voorbereiding van en/of ter gemakkelijk maken van terroristische misdrijven gericht tegen een of meer politici.
De verdachte is terzake het medeplegen van het voorhanden hebben van een (geladen) Agram 2000 met munitie met vrijspraak van het terroristisch oogmerk en de strafverzwarende omstandigheid dat het feit is begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en gemakkelijk te maken eerder veroordeeld. Dit feit komt als zodanig niet meer in de onderhavige strafzaak aan de orde, doch wel in het kader van de onder 2 bewezenverklaarde voorbereidingshandelingen als hiervoor besproken. Het verweer van de verdachte dat zij werd achtergevolgd en gestalkd door haar ex-man [getuige 10] is in dat kader ook reeds besproken.
Het hof wijst er ten overvloede op dat, waar het bezit van de Agram 2000 met geluidsdemper en munitie een rol speelt bij in deze zaak bewezen verklaarde feiten, het hof uitdrukkelijk artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht zal meewegen.
Ten aanzien van feit 2 (artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht)
Anders dan door de verdediging is betoogd, volgt uit de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor ter zake is overwogen, het wettig en overtuigende bewijs dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen de concrete misdrijven moord en/of doodslag op één of meer politici met een terroristisch oogmerk heeft willen plegen en daarbij gebruik heeft willen maken van wapens.
Overeenkomstig de stellingname van de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat bewijs ontbreekt dat de organisatie tot oogmerk zou hebben het opzettelijk teweegbrengen van één of meer ontploffingen in of op een gebouw van de AIVD te Leidschendam.
Samenloop
Het hof stelt vast dat de tenlastelegging op het punt van deze feiten onderdeel uitmaakt van het onder 2 bewezen verklaarde, indien daarbij bewezen wordt het onderdeel “het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken”.
Niet alleen is sprake van gelijktijdigheid van handelen en is het voorhanden hebben van een of meer wapens en munitie -al dan niet met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden- bij feit 2 als onderdeel en als aparte gedraging opgenomen; ook wat betrekking de strekking van en het te beschermen rechtsbelang komen het misdrijf als onder 2 tenlastegelegd en het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie met het oogmerk een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, als onder respectievelijk 3 en 4 tenlastegelegd, overeen. De strafverzwarende omstandigheid heeft immers bij al deze misdrijven dezelfde strekking en beschermt hetzelfde rechtsbelang.
Gezegd kan dan ook worden dat de onder 3 en 4 tenlastegelegde feiten niet op zichzelf staan en uitgelegd moeten worden in de context van het onder 2 tenlastegelegde feit waar het betreft de vraag of het strafverzwarende bestanddeel “met het oogmerk een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken” bewijsbaar zijn, te meer nu het in alle gevallen gaat om de voorbereiding van dezelfde terroristische misdrijven. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (feit 2) bijna steeds van toepassing is wanneer artikel 55 lid 5 WWM kan worden toegepast.
Het hof acht dan ook artikel 55 van het Wetboek van strafrecht van toepassing en concludeert tot eendaadse samenloop.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1A bewezenverklaarde:
Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven.
Ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde:
De eendaadse samenloop van
Medeplegen van met het oogmerk om voor te bereiden en te bevorderen, dat
moord en/of doodslag met een terroristisch oogmerk wordt begaan,
door
- gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf zich of anderen trachten te verschaffen,
- voorwerpen voorhanden te hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van het misdrijf,
en
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II
en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie,
beide begaan
met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en gemakkelijk te maken;
Ten aanzien van het onder 2 en 4 bewezenverklaarde:
De eendaadse samenloop van
Medeplegen van met het oogmerk om voor te bereiden en te bevorderen, dat
moord en/of doodslag met een terroristisch oogmerk wordt begaan,
door
- gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf zich of anderen trachten te verschaffen,
- voorwerpen voorhanden te hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van het misdrijf,
en
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III
en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie,
beide begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en gemakkelijk te maken.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1A, 1B, 2, 3 en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, te weten doodslag, moord en het voorhanden hebben, doen binnenkomen en doen uitgaan van één of meer wapens.
Daarnaast heeft de verdachte zich, samen met haar mededaders, schuldig gemaakt aan voorbereiding en/of bevordering tot het plegen van terroristische misdrijven, te weten moord en/of doodslag te plegen op één of meer Nederlandse politici en in het verlengde daarvan vuurwapenbezit.
Daartoe heeft zij, samen met zijn mededaders, wapens, gasmaskers, bivakmutsen en informatiedragers voorhanden gehad, wapens vervoerd en met een wapen geschoten, lijstjes met daarop – al dan niet gecodeerd - namen en adressen van politici voorhanden gehad. Eén van haar mededaders heeft voorts een afscheidsvideo/ zelfmoordtestament opgenomen waarin hij het Nederlandse volk direct toespreekt.
De door de verdachte beoogde terroristische misdrijven behoren tot één van de ernstigste misdrijven die de Staat, de samenleving en de democratische rechtsorde in ernstige mate bedreigen. Het gaat immers om het plegen van een of meer aanslagen op Nederlandse politici, waarmee inbreuk op het menselijk leven van anderen zou worden gemaakt en gemeen gevaar voor goederen veroorzaakt zou kunnen worden. Deze ernstige feiten dienen er toe (een deel van) de Nederlandse bevolking ernstige vrees aan te jagen en/of de politieke en constitutionele structuren van de Nederlandse samenleving te ontwrichten of te vernietigen.
Bij de strafmaat heeft het hof rekening gehouden met het feit dat de rol van de verdachte binnen de criminele organisatie met terroristisch oogmerk een beperkte is geweest. Door de omgang met en onder invloed van haar man en medeverdachte [medeverdachte 2] is zij bij voornoemde organisatie betrokken geraakt. Zij heeft zich vervolgens echter wel actief bezig gehouden met het achterhalen van adressen van politici.
Daarnaast heeft het hof bij de bepaling van de strafmaat rekening gehouden met het feit dat de verdachte, als enige vrouwelijke verdachte, ongeveer 10 maanden gedetineerd heeft gezeten in de terroristen afdeling van de Penitentiaire Inrichting Vught met alle voor haar bezwarende gevolgen vandien.
Voorts heeft het hof bij de bepaling van de strafmaat rekening gehouden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, nu de verdachte blijkens een haar betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 4 augustus 2008, op 18 oktober 2005 onherroepelijk is veroordeeld ter zake van het medeplegen van het voorhanden hebben van de Agram 2000.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat op de bewezenverklaarde feiten niet anders gereageerd kan worden dan met een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur.
Beslag
De advocaat-generaal heeft in deze met betrekking tot de inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, vermeld op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, geconcludeerd tot verbeurdverklaring van de voorwerpen onder de nummers 1, 2 en 7 en tot onttrekking aan het verkeer van de nummers 3, 4, 5 en 6.
De inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, zoals deze vermeld zijn onder nummers 1, 2 en 7 op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, zal het hof de verbeurdverklaring gelasten, nu deze voorwerpen zijn met behulp waarvan de bewezenverklaarde feiten zijn begaan en voorbereid.
De inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, zoals deze vermeld zijn onder nummers 3, 4, 5 en 6 op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, met betrekking tot welke het tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Vordering tenuitvoerlegging
Bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank te Rotterdam van 18 oktober 2005 (onder parketnummer
10-600046-05) is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, met aftrek van voorarrst, met bevel dat een gedeelte van die gevangenisstraf, groot drie maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
In eerste aanleg hebben de officieren van justitie gevorderd dat de tenuitvoerlegging zal worden gelast van het voorwaardelijke gedeelte van voornoemde gevangenisstraf, groot drie maanden. Bij appelschriftuur van 8 januari 2007 hebben de officieren van justitie
[officier van justitie 2] en [officier van justitie 3] te kennen gegeven dat de rechtbank ten onrechte de tenuitvoerlegging heeft gelast.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 2 november 2007 geconcludeerd tot afwijzing van de vordering, om redenen als vermeld in voornoemde appèlschriftuur.
In hoger beroep is komen vast te staan, dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers het in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feit begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
Het geven van een last tot tenuitvoerlegging is derhalve in beginsel gerechtvaardigd. Naar het oordeel van het hof zijn er evenwel geen termen aanwezig voor toewijzing van die vordering.
Het hof zal de vordering tenuitvoerlegging dan ook afwijzen.
Verzoek opheffing c.q. schorsing van de voorlopige hechtenis
Bij pleidooi heeft de raadsman verzocht om opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.
Het hof wijst het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte af, nu de gronden en de bezwaren die hebben geleid tot de voorlopige hechtenis nog onverkort aanwezig zijn. Ook het verzoek tot schorsing wordt afgewezen, nu de raadsman geen feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd die – bezien in relatie tot de ernst van de feiten ter zake waarvan verdenking bestaat – schorsing rechtvaardigen. Het maatschappelijk belang dat gediend is met de voortgezette voorlopige hechtenis van de verdachte, dient te prevaleren boven de persoonlijke belangen van de verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24(oud), 33, 33a,
36b(oud), 36c, 47, 55, 57 (oud), 63, 83a, 83 (oud), 96, 140, 140a, 288a (oud) en 289a van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 (oud) van de Wet wapens en munitie.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1A en 1B, 2, 3 en 4 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
4 (VIER) JAREN
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd de voorwerpen zoals deze vermeld zijn op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 1, 2 en 7.
Verklaart onttrokken aan het verkeer de voorwerpen zoals deze vermeld zijn op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder nummers 3, 4, 5 en 6.
Wijst de vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de meervoudige kamer te Rotterdam van 18 oktober 2005 onder parketnummer 10-600046-05 opgelegde voorwaardelijke straf af.
Wijst het verzoek tot opheffing en tot schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.E. de Vries,
Chr.A. Baardman en W.F. Groos, in bijzijn van de griffiers mrs. S. Bek en F.J.M. Noordhoff.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 2 oktober 2008.
1 Proces-verbaal verhoor getuige van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam d.d. 12 oktober 2006
2 Proces-verbaal verhoor getuige van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam d.d. 25 januari 2008
3 Proces-verbaal verhoor getuige van de rechter-commissaris belast mett de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam d.d. 2 april 2007
4 Proces-verbaal verhoor verdachte nr 2006.0112, dossier Mount Mckinley p. 137
5 Proces-verbaal terechtzitting hof ’s-Gravenhage d.d. 26 augustus 2008
6 Proces-verbaal terechtzitting hof ’s-Gravenhage d.d. 26 augustus 2008
7 Proces-verbaal verhoor getuige van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam d.d. 29 mei 2008
8 Proces-verbaal verhoor getuige van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam d.d. 4 april 2008
9 Proces-verbaal terechtzitting hof ’s-Gravenhage d.d. 19 augustus 2008
10 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 18 oktober 2005, proces-verbaalnummer 181020051306.11.10, p. 11772
11 Proces-verbaal ter terechtzitting in 1e aanleg van 20 oktober 2006, p. 39
12 Telefoongesprek van 20 juni 2005 tussen de verdachte en haar zus [getuige 5], overgelegd bij ambtsbericht van de AIVD van 23 juni 2005, kenmerk 2384515/01, p. 8330.
13 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [plaatsvervangend hoofd AIVD] voor de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam, d.d. 12 juni 2006, p. 14.
14 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [plaatsvervangend hoofd AIVD] voor de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam, d.d. 12 juni 2006, p. 16.
15 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [landelijk terreur officier van justitie] bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam, d.d. 5 september 2006.
16 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 6] bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam, d.d. 12 oktober 2006.
17 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 6] bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam, d.d. 12 oktober 2006, p. 7 en 8.
18 Proces-verbaal ter terechtzitting hof van 24 januari 2008, p. 3, 4, 9 en 10.
19 Ambtsbericht van de AIVD van 7 maart 2008, overgelegd bij brief van de advocaat-generaal van 10 maart 2008 aan het hof.
20 Proces-verbaal van D. Ketting, brigadier van politie en werkzaam bij het KLPD d.d. 26 augustus 2005, p. 8331.
21 Proces-verbaal van verhoor getuige F. Jneid, d.d. 7 juli 2005, map [getuige 5], p. 190-195, bijlage 27.
22 Proces-verbaal over onderzoek op image van computer A11501 ten behoeve van het hoger beroep Piranha, opgesteld door de verbalisant [getuige-deskundige 2] d.d 10 maart 2008, p. 3
23 Proces-verbaal van het Korps Landelijke Politiediensten d.d. 23 januari 2006, nummer 23012006 AHD VM194, p. 1729 ev
24 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 9] d.d. 8 juli 2005, proces-verbaalnummer 0507081035.G16, p. 9546 ev
25 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 7], d.d. 18 juli 2005, documentcode 0507181405.G08, p. 9491 ev
26 Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep op 15 april 2008, p. 11 alsmede proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 25 oktober 2005, proces-verbaalnummer 251020051035.11.21, p. 11830
27 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 7] d.d. 18 juli 2005, tap
28 Proces-verbaal van bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, p. 1915 ev
29 Verklaring van [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep op 15 april 2008, p. 11
30 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 22 november 2005, proces-verbaalnummer 22112005.1015.11.30, p. 11868
31 Proces-verbaal houdende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, nummer 0507041315.AMB, p. 9271 ev
32 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 18 oktober 2005, proces-verbaalnummer 181020051115.11.9, p. 11769 ev
33 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 21 oktober 2005, proces-verbaalnummer 2010200510.00.11.15, p. 11798
34 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep op 15 april 2008, p. 8 ev
35 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 20 oktober 2005, proces-verbaalnummer 2010200510.00.11.11, p. 11786
36 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 16 oktober 2005, proces-verbaalnummer 1610200510.45.11.3, p. 11753 ev
37 Proces-verbaal houdende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, nummer 20060504.0730/3965, p. 1912 ev
38 Proces-verbaal houdende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, nummer 26-125375, p. 1904 ev
39 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep, p. 12
40 Proces-verbaal inhoudende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten d.d. 16 oktober 2005, p. 1240 ev
41 Proces-verbaal inhoudende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, nummer 160106.AHB VM194 d.d. 16 oktober 2005, p. 1611 ev
42 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep op 15 april 2008, p. 8 en 13
43 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 17 november 2005, proces-verbaalnummer 171120051305.11.28, p. 11857
44 Verklaring van [medeverdachte 4] ter terechtzitting in eerste aanleg op 31 oktober 2006, p. 147 ev
45 Proces-verbaal inhoudende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, nummer Z72048 20051015 1529 1745, d.d. 15 oktober 2005, p. 1225 ev
46 Proces-verbaal inhoudende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, nummer Z72048 20051015 1338 1745, d.d. 15 oktober 2005, p. 1214 ev
47 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 8 november 2005, proces-verbaalnummer 081120051015.11.25, p. 11845
48 Tapgesprek p. 1510 alsmede het proces-verbaal van politie, d.d. 29 juni 2005, AHA12, map 2, p. 1249 ev
49 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 8 november 2005, proces-verbaalnummer 081120051015.11.25, p. 11845 en proces-verbaal inhoudende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, d.d. 9 februari 2006, kenmerk A0C02, p. 3518 ev
50 Proces-verbaal inhoudende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, d.d. 15 oktober 2005, nummer Z72048 20051015 1529 1745, p. 1225 ev en proces-verbaal inhoudende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, d.d. 15 oktober 2005, nummer Z72048 20051015 1338 1745, p. 1214 ev
51 Proces-verbaal inhoudende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, d.d. 16 oktober 2005, nummer Z72048 20051016 1404 1745, p. 1240 ev
52 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 18 oktober 2005, proces-verbaalnummer 181020051115.11.9, p. 11769
53 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep op 15 april 2008, p. 13
54 Proces-verbaal inhoudende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, d.d. 4 juli 2005, nummer 0507041315.AMB, p. 9271 ev
55 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 17 oktober 2005, proces-verbaalnummer 1710200512.30.11.7, p. 11764
56 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep op 15 april 2008, p. 8
57 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 18 oktober 2005, proces-verbaalnummer 181020051115.11.9, p. 11769
58 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 17 november 2005, proces-verbaalnummer 17112005.1340.11.29, p. 11863
59 Proces-verbaal inhoudende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, d.d. 16 januari 2006, nummer 160106.AHB VM194, p. 1611 ev
60 Rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 23 maart 2006, nummer 2005.12.07.116, p. 12681 ev
61 Proces-verbaal logging website http://leeuwenvantawhied.web-log.nl, nummer 20050811-2181, p. 1589 ev
62 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 9] d.d. 21 juli 2005, nummer 2107051830.G16, p. 9566 ev
63 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 20 oktober 2005, proces-verbaalnummer 2010200510.00.11.11, p. 11777, verklaring van de getuige [getuige 1] door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam d.d. 20 maart 2006, p. 12 en verklaring van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep op 15 april 2008, p. 29.
64 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 2] door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam d.d. 27 maart 2006, p. 5 ev
65 Verklaring van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep op 15 april 2008, p. 10 ev
66 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 9] d.d. 21 juli 2005, p. 9566 ev
67 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 7] door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam d.d. 1 november 2005, p. 4 ev
68 Proces-verbaal inhoudende relaas van bevindingen map/folder “i3dad” van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, d.d. 23 maart 2006, p. 2884 ev
69 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 17 november 2005, proces-verbaalnummer 17112005.1305.11.28, p. 11857 ev
70 Processen-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 20 oktober 2005, proces-verbaalnummer 2010200510.00.11.11, p. 11776 ev, d.d. 25 oktober 2005, proces-verbaalnummer 251020051035.11.21, p. 11827 ev en d.d. 17 november 2005, proces-verbaalnummer 17112005.1340.11.29, p. 11859 ev
71 Rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 20 februari 2006, nummer 2005.12.07.116, p. 9829 ev
72 Proces-verbaal inhoudende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, d.d. 4 juli 2005, nummer 0507041315.AMB, p. 9271 ev
73 Verklaring van [getuige 3] ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 11 maart 2008, p. 30 ev
74 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 3] d.d. 25 juli 2005, proces-verbaalnummer 0507251400.V03, p. 9297 ev
75 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 18 oktober 2005, proces-verbaalnummer 181020051115.11.9, p. 11768 ev
76 Proces-verbaal inhoudende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, d.d. 20 januari 2006, nummer 20060120.1.89, p. 2049 ev
77 Rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 13 april 2006, nummer 2005.12.07.116, p. 9843 ev
78 Proces-verbaal inhoudende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, d.d. 16 oktober 2005, nummer 20051015.1.72, p. 1317 ev
79 Verklaring van [medeverdachte 1] ter terechtzitting in hoger beroep op 18 april 2008, p. 51 ev
80 Kamerstuk 2001-2002, 28463, nr. 3, Tweede Kamer, p. 9
81 op CD-rom overhandigd bij ambtsbericht van de AIVD d.d. 4 juli 2005 Pv van aanhouding van het KLPD documentcode: 0506222151. AMB d.d. 23 juni 2005 map INS 29 p. 8902 ev.
82 Proces-verbaal van verhoor d.d.4 juli 2005, documentcode 0507041415 V02 map INS 30 p. 9152 . Ook verklaring afgelegd door de verdachte ter terechtzitting van het hof van 17 april 2008
83 Proces-verbaal van verhoor getuige [broer] d.d. 5 juli 2005 , procesverbaal nummer 25-009349 map [getuige 5] p. 160
84 Proces-verbaal van verhoor getuige [broer], 2e verklaring van 5 juli 2005 procesverbaal nummer 25-009455 map [getuige 5] p. 164-165
85 Proces-verbaal aantreffen sleutel d.d.5 september 2006 map 49 p. 12758-12759
86 Proces-verbaal van de verbalisant [verbalisant 2] van 5 september 2006 map 49 p. 12721 ev. Proces-verbaal forensisch technisch onderzoek d.d. 5 september 2006 map 49 p. 12827- 12832
87 Verklaring van de verdachte[medeverdachte 3] ter terechtzitting van het hof op 17 april 2008
88 Verklaring van getuige [getuige 10] d.d. 5 september 2006 map 49 p. 12761-12762
89 Verhoor verdachte[medeverdachte 3] d.d. 6 september 2005 map 49 p. 12799 en verhoor verdachte[medeverdachte 3] d.d. 18 september 2006 map 49 p. 13002 ev.
90 Proces-verbaal verhoor getuige M. [getuige 2] en [ ]d.d. 13 september 2006 map 49 p. 12998 -13001
91 Proces-verbaal van verhoor als verdachte van 12 september 2006 in de zaak Piranha 2
92 Proces-verbaal van 18 oktober 2005 van de getuige [getuige 1]