Home

Parket bij de Hoge Raad, 15-11-2011, BP7544, 08/04418

Parket bij de Hoge Raad, 15-11-2011, BP7544, 08/04418

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
15 november 2011
Datum publicatie
15 november 2011
ECLI
ECLI:NL:PHR:2011:BP7544
Formele relaties
Zaaknummer
08/04418

Inhoudsindicatie

Piranha. AIVD. Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV 2002). Toetsing van door de AIVD vergaard bewijsmateriaal. HR herhaalt de relevante overwegingen uit HR LJN AV4122 m.b.t. de toetsing van onderzoek verricht door inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Het Hof heeft, gelet op het ambtsbericht van de AIVD het verzoek van de verdediging om alle door de AIVD opgenomen gesprekken tussen de verdachte en haar familieleden en tussen familieleden van de verdachte onderling ter beschikking te krijgen afgewezen, alsmede het verzoek om een AIVD medewerker te horen. Het Hof heeft het zgn. apothekersgesprek echter als cruciaal bestempeld en tot het bewijs gebezigd. In die omstandigheden had het Hof aanleiding moeten vinden de afwijzing van de verzoeken breder te motiveren. De HR bespreekt de middelen voor het overige niet en verwijst de zaak naar het Hof A'dam. Conclusie AG: anders.

Conclusie

Nr. 08/04418

Mr. Machielse

Zitting: 15 maart 2011

Conclusie inzake:

[Verdachte](1)

1 Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte bij arrest van 2 oktober 2008 ter zake van

1A.(2) "Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven";

2 en 3. "De eendaadse samenloop van

Medeplegen van met het oogmerk om voor te bereiden en te bevorderen, dat moord en/of doodslag met een terroristisch oogmerk wordt begaan, door

- gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf zich of anderen trachten te verschaffen,

- voorwerpen voorhanden te hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van het misdrijf,

en

Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, beide begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en gemakkelijk te maken";

2 en 4. "De eendaadse samenloop van

Medeplegen van met het oogmerk om voor te bereiden en te bevorderen, dat moord en/of doodslag met een terroristisch oogmerk wordt begaan, door

- gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf zich of anderen trachten te verschaffen,

- voorwerpen voorhanden te hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van het misdrijf,

en

Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, beide begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en gemakkelijk te maken"

veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren. Voorts heeft het Hof een slot, een sleutel en een tas verbeurd verklaard en twee wapens en munitie onttrokken aan het verkeer verklaard, zoals nader bepaald in het arrest.

2 Mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur ingediend, houdende twaalf middelen van cassatie. Op 22 februari 2011 heeft de steller van de schriftuur ter terechtzitting van de Hoge Raad de middelen nog mondeling toegelicht. De middelen zijn in de schriftuur gepresenteerd in vier clusters. Ik zal deze structuur in de conclusie volgen.

MIDDELEN 1 EN 2 - ALGEMENE INLEIDING

3.1 De eerste twee middelen keren zich tegen het gebruik voor het bewijs van een door de AIVD opgenomen telefoongesprek dat verdachte en haar zus [betrokkene 1](3) op 20 juni 2005 hebben gevoerd. De AIVD heeft dit gesprek per Cd-rom bij ambtsbericht van 4 juli 2005 aan het OM verstrekt. In dit zogenoemde apothekersgesprek vraagt verdachte welke bekende mensen in de apotheek komen waar [betrokkene 1] werkt en vist zij naar hun adressen. Het gesprek heeft in totaal bijna 1 uur en 13 minuten geduurd, zo blijkt uit het proces-verbaal(4) van het beluisteren en uitwerken van het gesprek dat zich bevindt bij de stukken van het geding die de Hoge Raad heeft ontvangen. Voor het bewijs is gebezigd de passage van minuut 10.33 tot minuut 15.00 in het gesprek.

3.2 Het hof heeft het gewraakte 'apothekersgesprek', voor zover uitgewerkt in bewijsmiddel 13, redengevend geacht voor het bewijs van zowel het medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van terroristische moord en/of doodslag (feit 2) als het deelnemen aan een terroristische organisatie (feit 1A).

Immers, onder 2 is bewezenverklaard dat verdachte:

"in de periode van april 2005 tot en met 14 oktober 2005 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen

- telkens met het oogmerk om

- moord en/of doodslag, zulks telkens te begaan met een terroristisch oogmerk, te plegen op één of meer politici uit Nederland,

voor te bereiden en/of te bevorderen:

- gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van één of meer van die misdrijven aan zich of anderen heeft getracht te verschaffen,

- voorwerpen voorhanden heeft (gehad) waarvan zij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van één of meer van die misdrijven,

Immers hebben/heeft verdachte en/of haar mededaders:

(...)

- een telefoongesprek gevoerd met een medewerkster van een apotheek waarin wordt gevraagd welke mensen die in de Tweede Kamer werken in die apotheek komen en wat hun adressen zijn (...)"

En in de 'Nadere bewijsoverweging feiten 1A en B: de artikelen 140a en 140 Wetboek van Strafrecht' heeft het hof onder meer overwogen:

"Cruciaal voor de beoordeling van de vraag of de verdachte moet worden gerekend tot de deelnemers aan een organisatie in de zin van art. 140a van het Wetboek van Strafrecht is of het zogenaamde "Apothekersgesprek" voor het bewijs kan worden gebezigd."

3.3 Bewijsmiddel 13 houdt het volgende in:

"Het proces-verbaal van politie, Korps Landelijke Politiediensten, Nationale Recherche, nr. 26082005.0900, d.d. 26 augustus 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], brigadier van politie (p. 8331 ev). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:

als relaas van deze opsporingsambtenaar:

In opdracht van de teamleiding van het onderzoek RL8026F heb ik een cd-rom met daarop een opgenomen telefoongesprek tussen twee vrouwen.

Uit het gesprek blijkt dat [verdachte] haar zus [betrokkene 1] belt.

Uitwerking van het gesprek:

Minuut 10.33

[verdachte]: Trouwens, wie komen er allemaal bij jou in de apotheek?

[betrokkene 1]: O, wil je niet weten. Hoe wist je dat?

[verdachte]: Het meeste.

[betrokkene 1]: Wat, wat? Wat setta?

[verdachte]: Hoe bedoel je: je wil het niet weten?

[betrokkene 1]: Wie in de apotheek komen?

[verdachte]: Ja.

[betrokkene 1]: Gewoon mensen, het is druk.

[verdachte]: Wie allemaal?

[betrokkene 1]: Heel veel mensen, heel veel mensen. Gewoon al-kuffar (ongelovigen) natuurlijk, alleen maar.

[verdachte]: Bijvoorbeeld? Er komen toch van die bekende mensen bij jou.

[betrokkene 1]: Ja.

[verdachte]: Wie dan?

[betrokkene 1]: Een hele bekende vrouw.

[verdachte]: Wie dan?

[betrokkene 1]: Zij is bruin en een kankerwijf.

[verdachte]: [in Berber:] Zweer eens bij Allah.

[betrokkene 1]: Ik heb haar gezien, schrok me de tering! Toen dacht ik van...

[verdachte]: Genoeg, genoeg, blijf daar.

[betrokkene 1]: Oké.

[verdachte]: Zweer bij Allah. Waar heb je haar gezien?

[betrokkene 1]: "Blijf daar"? Tegen wie zeg je dat.

[verdachte]: He?

[betrokkene 1]: Tegen wie zeg je "blijf daar"?

[verdachte]: Nee, ik zei tegen jou "stop daar" bedoel ik. Waar heb je haar gezien, waar heb je haar gezien?

[betrokkene 1]: Ze krijgt toch geen kind?! Ze heeft een zwangerschapstest gekocht.

[verdachte]: Waar heb je haar gezien?

[betrokkene 1]: Ik heb haar gezien.

[verdachte]: Waar?

[betrokkene 1]: Als bij ons bekende mensen komen, dan praten we d'r ook over. Zoals die vrouw van "Vrienden voor het leven" en meneer Van Aartsen, weet je dit soort mensen.

[verdachte]: Ga verder, zeg me alle namen van die mensen die bij jullie komen.

[betrokkene 1]: Bijvoorbeeld... gewoon bekende mensen van de televisie.

[verdachte]: Wie?

[betrokkene 1]: Een voetballer maar die ken ik niet...

[verdachte]: Nee, ik bedoel die, die werken in dinges... die met die zwarte vrouw werken.

[betrokkene 1]: Die zwarte vrouw... maar die komt in haar eentje binnen, he. De anderen blijven buiten. Zij komt alleen naar binnen.

[verdachte]: O, ja, God zij geprezen!

[betrokkene 1]: Ik begrijp niet wat je doet in [Turkmenistan?] doet als hier al-kufr is? Wat doe je daar?

[verdachte]: Ja, nou! Zeg me dan. Vertel me alles.

[betrokkene 1]: Ophouwen.

[verdachte]: Wie komt er? Komt Remkes ook?

[betrokkene 1]: Nee, die niet.

[verdachte]: Wie nog meer? Van Aartsen niet?

[betrokkene 1]: Remkes? O, die ouwe, nee, die niet.

[verdachte]: Ga verder.

[betrokkene 1]: Dat was het, alleen die mensen.

[verdachte]: Van Aartsen?

[betrokkene 1]: Ja.

[verdachte]: Ga verder.

[betrokkene 1]: Waarom vraag je zo?

[verdachte]: Zeg eens, ik wil het weten.

[betrokkene 1]: Klaar. Enne...Je maakt me bang.

[verdachte]: Vertel me over iedereen die daar komt, zodat ik je iets ga vertellen.

[betrokkene 1]: Ik heb toch eerder gezegd wie d'r allemaal kwam.

[verdachte]: Je zei toch dat er veel mensen komen die daar werken in die kamer, [Nederlands:] Tweede [verder in Berber:] Kamer?

[betrokkene 1]: Ja, maar ik ken ze niet van naam.

[verdachte]: He?

[betrokkene 1]: Je weet die jonge man van de LPF?

[verdachte]: Komt hij daar?

[betrokkene 1]: Die jonge man met haastanden.

[verdachte]: God zij geprezen! Nemen ze medicijnen of wat?

[betrokkene 1]: Ja.

[verdachte]: Je hebt hun adressen?

[betrokkene 1]: Uhhh.... maar ik ken hun namen niet dus ik je moet nog een keertje langskomen.

[verdachte]: Ja, maar van Van Aartsen heb je wel het adres?

[betrokkene 1]: Ja.

[verdachte]: Ik zal je een keer bellen en dan geef je me zijn adres, alsjeblieft.

[betrokkene 1]: Waarom?

[verdachte]: Zomaar.

[betrokkene 1]: Wat moet je ermee?

[verdachte]: Geef je het me of niet?

[betrokkene 1]: Bij Gods wil.

[verdachte]: Bij Gods wil.

[betrokkene 1]: Je kunt er niets mee, [verdachte]. Je kunt toch niks.

[verdachte]: Nee, je moet het me alleen maar geven. Ikke... ikke... ik zweer het bij God... je weet wel... wij willen hem bij Gods wil oproepen tot de Islam, daawa doen.

[betrokkene 1]: Bij Gods wil.

[verdachte]: En die zwarte? Je weet niet waar ze heen is?

[betrokkene 1]: Nee. Ze zal wel aan het voortplanten [zijn], nu, mongool.

[verdachte]: He?

[betrokkene 1]: Ze zal wel aan het voortplanten [zijn].

[Ze lachen erom.]

[verdachte]: Kankerwijf! Komt ze daar altijd?

[betrokkene 1]: Nee, nee. Dat niet.

[verdachte]: Eens in zoveel tijd?

[betrokkene 1]: Ja.

[verdachte]: Je weet niet waar ze woont?

[betrokkene 1]: Nee.

[verdachte]: Waar...

[betrokkene 1]: Misschien is ze nu op de heenweg, weet je wel.

[verdachte]: Waar woont... waar werkt de vrouw van jouw baas?

[betrokkene 1]: Ze werkt in...

[verdachte]: Praat Berber tegen mij.

[betrokkene 1]: Ze werkt in de [onduidelijk?]

[verdachte]: Die, die mensen zoeken?

[betrokkene 1]: Nee, natuurlijk niet!

[verdachte]: Wat dan?

[betrokkene 1]: Net als Bos, Wouter Bos.

[verdachte]: Ja, ja

[betrokkene 1]: Dus...

[verdachte]: Ja.

[betrokkene 1]: Dus...

[verdachte]: God zij gedankt. Hoe dan ook, probeer ervoor te zorgen om daar weg te gaan [betrokkene 1], alsjeblieft

[betrokkene 1]: Ja, ik ben ermee bezig. [...?] misschien wil ik helemaal stoppen.

[verdachte]: Zweer eens bij God

[betrokkene 1]: Ja

[verdachte]: Moet je doen.

[betrokkene 1]: dus..."

3.4 Het hof heeft de ten aanzien van het 'apothekersgesprek' gevoerde verweren als volgt samengevat en verworpen:(5)

"Door de verdediging is het verweer gevoerd dat het zogenaamde "apothekersgesprek", aangeleverd bij ambtsbericht door de AIVD, van het bewijs dient te worden uitgesloten, omdat de inhoud van dat materiaal onvoldoende op betrouwbaarheid kan worden getoetst. Er bestaan sterke aanwijzingen dat de AIVD over informatie beschikt die dat telefoongesprek in een belangrijk ander licht kunnen plaatsen.

Tevens zou sprake zijn van een sturende en leidende rol van de AIVD met daardoor vervuiling van het daaruit ontstane bewijsmateriaal.

Bij de bespreking van dit verweer heeft het hof reeds in algemene zin stil gestaan bij het gebruik van materiaal ingebracht bij ambtsbericht.

Daarnaast heeft het hof overwogen op grond van hetgeen door het hof is vastgesteld dat niet aannemelijk is geworden dat de familie van de verdachte tot haar handelen is gedwongen door de AIVD en dat de politie noch de officier van justitie daarbij enige rol hebben gespeeld. Het hof zal met hetgeen eerder door de familieleden van de verdachte is verklaard op het punt van contacten met [betrokkene 2] of een andere medewerker van de AIVD, rekening houden bij het beoordelen van het mogelijk gebruik als bewijsmiddel van telefoongesprekken en/of afgelegde verklaringen van die familieleden.

Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van het zogenaamde "apothekersgesprek" acht het hof van belang dat reeds in eerste aanleg door mr. T.P.J. Bot, plaatsvervangend hoofd van de AIVD bij de rechter-commissaris is verklaard in antwoord op de vraag of in het originele telefoongesprek - het hof begrijpt het zogenaamde "apothekersgesprek" - is geknipt of dat het is bewerkt, dat bij zijn beste weten een integrale weergave van het gesprek op de CD-rom staat. Tevens heeft hij verklaard dat zijn dienst het zogenaamde Talloncriterium niet schendt. Bij brief van 28 augustus 2006 heeft hij nader antwoord gegeven op een aantal bij het getuigenverhoor niet beantwoorde vragen.

Mr A.C. Maan, landelijk terreurofficier van justitie, heeft in zijn verhoor bij de rechter-commissaris één en ander in algemene zin onderbouwd door te spreken over de mogelijkheden tot controle van de handelswijze van medewerkers van de AIVD met het oog op het Talloncriterium.

Daarnaast zijn bij de politie de broer, vader en oudste zus van de verdachte gehoord. De processen-verbaal van die verhoren bevinden zich inmiddels in het strafdossier. Het hof noemt deze gesprekken met name omdat deze personen in het bijzonder kunnen verklaren over de context waarin het zogenaamde "apothekersgesprek" is gevoerd en hoe dit gesprek is verlopen en daarmee dat telefoongesprek op dat punt toetsbaar maken.

In eerste aanleg is bij de rechter-commissaris gehoord de oudste zus van de verdachte. In dat verhoor is als naam van de AIVD-medewerkster met wie de getuige veel contact had gehad over de zoektocht naar de verdachte, genoemd de naam van [betrokkene 2]. Over het zogenaamde "apothekersgesprek" heeft de oudste zus bij de rechtercommissaris -verkort en zakelijk weergegeven- verklaard dat zij van de AIVD de opdracht hadden gekregen om de verdachte zo lang mogelijk aan de telefoon aan de praat te houden. Ze hadden inmiddels gehoord dat de verdachte was gesignaleerd met iemand van de Hofstadgroep. "We moesten op een dusdanige manier vragen stellen om er achter te komen waar en met wie zij was zonder dat zij argwaan zou krijgen. We moesten proberen [verdachte] te beïnvloeden. Ik was het daarmee eens. Toen [verdachte] met [betrokkene 1] sprak, heeft [betrokkene 1] 'in haar taal' gesproken. Ze heeft expres de woorden Al Quaida, aanslag etc. gebruikt. Ze wist dat de AIVD op dat moment mee luisterde". De door de oudste zus bij de politie afgelegde verklaringen op 30 juni en 18 augustus 2005 met als documentcode G6 en als aanduiding aan de voet van de pagina telkens Onderzoek "Theodon" zijn bij het rechter-commissarisverhoor gevoegd.

Ook [betrokkene 1] is op verzoek van de verdediging na verwijzing door het hof, bij de rechter-commissaris gehoord. De verdediging heeft in voldoende mate de gelegenheid gehad desgewenst genoemde getuigen te ondervragen.

Van de vader en broer zijn de verklaringen op 9 april 2008 door de advocaat-generaal ingebracht in het strafdossier gelijk met de verklaringen van [betrokkene 1] uit het Theoden-onderzoek met nummer Z74048.

Niet is door de verdediging ter staving van haar stellingen verzocht om andere familieleden van de verdachte ter terechtzitting of bij de rechter-commissaris te horen zoals haar moeder, vader [betrokkene 3] of broer [betrokkene 4].

Het hof heeft op verzoek van de verdediging de rechter-commissaris verzocht genoemde [betrokkene 2], dan wel de medewerker van de AIVD die vermoedelijk achter dit pseudoniem schuilgaat, als getuige te horen en de advocaat-generaal verzocht de AIVD te verzoeken alle telefoongesprekken die door de AIVD zijn opgenomen van de verdachte en haar familieleden voorzover het betreft de periode van mei 2005 - juni 2005 te verstrekken en toe te voegen aan het dossier. Aan beide verzoeken is door de AIVD met een beroep op artikel 15 van de WIV 2002 en verwijzing naar een eerder uitgebracht ambtsbericht van 26 oktober 2006 met kenmerk 2698317/01niet voldaan.

Aan de hand van de tekst van het zogenaamde "apothekersgesprek", als beluisterd door een opsporingsambtenaar en een tolk en weergegeven bij proces-verbaal stelt het hof vast dat aan het telefoongesprek mogelijk een of meerdere telefoongesprek(ken) vooraf zijn gegaan tussen de verdachte en haar zus [betrokkene 1] en mogelijk de moeder van de verdachte, nu daar blijkens de weergave in de eerste tien minuten van het telefoongesprek onder meer over wordt gesproken.

Het hof stelt vervolgens vast dat 10.33 minuten na aanvang van het telefoongesprek de verdachte opeens zelfstandig vraagt wie er allemaal in de apotheek bij [betrokkene 1] komen, van die bekende mensen en vraagt wie bijvoorbeeld; dat vervolgens een aantal namen wordt genoemd door de verdachte, waaronder een "zwart kankerwijf" - het hof begrijpt dat in dit verband hiermee Hirshi Ali wordt bedoeld - Remkes, Van Aartsen met de vraag of [betrokkene 1] het adres van Van Aartsen en die Hirshi Ali heeft en als ze het heeft, het adres aan de verdachte wil geven.

Uit de weergave van die passage leidt het hof niet af dat dat gedeelte, zoals door de verdediging is aangevoerd, is ingegeven door de wens van de familie van de verdachte haar aan de praat te houden, te achterhalen met wie ze omging of zou zijn geïnitieerd door [betrokkene 1] in opdracht van de AIVD.

Het hof stelt vast dat in de verklaringen van [betrokkene 1] noch in die van de oudste zus is aangegeven dat zij juist het onderwerp van de adressen van politici in relatie tot de apotheek met de verdachte zouden moeten bespreken.

De verdachte [verdachte] heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat zij deze adressen van politici niet vroeg met enig terroristisch oogmerk bijvoorbeeld om die politici van het leven te willen (doen) beroven maar omdat zij brieven wilde sturen aan die politici om dawa te doen.

Het hof acht deze verklaring onaannemelijk nu de gekozen weg geen voor de hand liggende is, immers het zou veel eenvoudiger, sneller en efficiënter geweest zijn om eventuele brieven te versturen naar de Tweede Kamer of de zakelijke adressen van die politici te sturen dan wel die adressen op te vragen bij de gebruikelijke en algemeen bekende officiële informatiebronnen. Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier is niet gebleken dat enige conceptbrief voor dat doel bedoeld, bij de verdachte is aangetroffen. Ook sjeik Fawaz Jneid, imam van de Sounnah Moskee in Den Haag heeft dit niet bevestigd, integendeel hij heeft verklaard de verdachte bij zich te hebben uitgenodigd, omdat hij gehoord had dat zij lid was van de Takfiri en omdat hij haar, samengevat, wilde waarschuwen dat zij zich door een bezoek te brengen aan een eerdere strafzitting van de medeverdachte [betrokkene 5], die van terroristische activiteiten werd verdacht, in een gevaarlijke positie bracht. Ook overigens heeft de verdachte in genoemd "apothekersgesprek", waar het betreft de onderwerpelijke passage, geen verband gelegd met dawa doen.

Vorenstaande brengt met zich mee dat het hof de passages als weergegeven in het zogenaamde "apothekersgesprek", die betrekking hebben op het vragen door de verdachte aan haar zus [betrokkene 1] welke politici in de apotheek komen, waar haar zus werkzaam is, en het informeren naar hun adressen, betrouwbaar acht en voor het bewijs zal gebruiken."

In de onder 3.2 genoemde nadere bewijsoverweging omtrent de feiten 1A en 1B heeft het Hof voorts ten aanzien van het apothekersgesprek overwogen:

"In dit gesprek informeert de verdachte bij haar zus [betrokkene 1] naar de aanwezigheid van bekende mensen in de apotheek waar haar zus werkt en geeft zij blijk van een eigen rol bij en interesse voor het verkrijgen van privé-adresgegevens van Nederlandse politici. De verdachte is degene die het initiatief neemt om het gesprek te brengen op het onderwerp "namen van bekende politici die in de Tweede Kamer werken" en in dat verband zelf namen van enkele politici ter sprake brengt. Dat het telefoongesprek "grappend" van karakter zou zijn geweest, is naar het oordeel van het hof onaannemelijk in het licht van de uitgeschreven tekst van dat gesprek."

3.5 Zoals het Hof bij de bespreking van de verweren aangaande het 'apothekersgesprek' heeft aangegeven, is in het arrest ook in algemene zin stil gestaan bij het gebruik van materiaal ingebracht bij ambtsbericht. Dit naar aanleiding van een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM, dat - voor zover hier van belang - het Hof als volgt heeft samengevat:

"Het openbaar ministerie is niet ontvankelijk in zijn vervolging van de verdachte wegens het schenden van beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan haar recht op een behoorlijke behandeling van haar zaak dan wel dat er sprake is van zo ernstige schendingen dat deze het wettelijke systeem en de eerlijkheid van het proces in de kern raken dan wel wegens het schenden van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM).

Ter onderbouwing daarvan heeft de raadman van de verdachte - verkort en zakelijk weergegeven - het volgende betoogd.

Er is sprake geweest van een sturende en uitlokkende rol van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (verder: AIVD). Het handelen van de AIVD is niet te toetsen terwijl er niet op kan worden vertrouwd dat de inhoud van de ambtsberichten afkomstig van die dienst betrouwbaar zijn, nu de waarheidsvinding voor de AIVD in zijn werkzaamheden niet centraal staat, bewijsvergaring niet tot de taken van de AIVD behoort en de AIVD zich niet bezig houdt met de vraag of er ook ontlastend materiaal voorhanden is.

De AIVD heeft de familie van de verdachte beloofd dat de verdachte niet zou worden vervolgd en heeft de familie instructies gegeven hoe te handelen wanneer zij de verdachte telefonisch spraken. De AIVD heeft telefoongesprekken achtergehouden en een belangrijke rol gespeeld bij het doen van aangifte van vermissing van de verdachte door haar moeder.

Deze inmenging van de AIVD leidt er toe dat er een processtuk in het strafdossier van de verdachte is gevoegd dat als belastend kan worden gekwalificeerd en dat door opzettelijk handelen van de overheid inhoudelijk onjuist is. Een zus van de verdachte, genaamd [betrokkene 6] heeft de verdachte aangeraden om mee te werken en een andere zus, genaamd [betrokkene 1], is door de politie opgehaald om met de verdachte te spreken toen de verdachte in alle beperkingen gedetineerd zat. [Betrokkene 1] heeft toen tegen de verdachte gezegd dat deze alles moest vertellen. Daarmee hebben zowel de AIVD als de politie geprobeerd de verdachte te bewegen om mee te werken.

Door de verwevenheid van het optreden van de AIVD met de opsporing is vervuiling van het bewijsmateriaal ontstaan. Er zijn voldoende feiten en omstandigheden voorhanden die aannemelijk doen worden dat de samenwerking verder gaat dan men wil doen geloven.

Politie en justitie hebben gepoogd de rol van de AIVD te verhullen en te bemantelen door de passages waaruit die rol zou blijken uit verklaringen van eerdergenoemde [betrokkene 1] te verwijderen."

Ten aanzien van dit verweer heeft het Hof het volgende overwogen:

"De taken en bevoegdheden van de AIVD zijn vastgelegd in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (verder de WIV 2002). De wetgever heeft daarbij een duidelijk juridisch en feitelijk onderscheid voor ogen gehad tussen enerzijds het optreden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en anderzijds het optreden van de opsporingsdiensten. Wederkerige contacten tussen de verschillende diensten zijn op grond van wet- en regelgeving mogelijk en daarbij geldt dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bevoegdheden uitsluitend voor de eigen taakstelling mogen aanwenden.

De WIV 2020(6) verleent aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de discretionaire bevoegdheid tot het verstrekken van informatie aan het openbaar ministerie en verzet zich niet tegen informatieverstrekking op verzoek van het openbaar ministerie of de opsporingsdiensten. Geen rechtsregel verzet zich er tegen dat zowel de inlichtingen- en veiligheidsdienst als het openbaar ministerie of een opsporingsdienst elk voor zich en daardoor mogelijk parallel onderzoek doet naar bepaalde personen of groeperingen.

Indien de AIVD op informatie stuit die tevens van belang kan zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten dan wordt het openbaar ministerie in de persoon van een daartoe aangewezen officier van justitie daarvan door middel van een ambtsbericht op de hoogte worden gesteld. Deze officier van justitie beoordeelt of er een gerede kans bestaat dat de informatie uit het ambtsbericht gebruikt kan worden en daarbij heeft hij inzage in relevante gegevens die voor de beoordeling van de juistheid van de in het ambtsbericht vervatte gegevens noodzakelijk zijn. Na toetsing geleidt bedoelde officier van justitie de informatie door naar de betrokken met vervolging belaste autoriteit.

De bij wet geregelde en voor ambtenaren van de AIVD geldende geheimhoudingsplicht brengt met zich dat bij ambtsbericht ingebracht materiaal niet rechtstreeks kan worden getoetst, wat betekent dat de strafrechter van geval tot geval met de nodige behoedzaamheid zal moeten beoordelen of het materiaal voor het bewijs kan worden gebezigd.

Dat betekent naar het oordeel van het hof overigens niet dat ervan moet worden uitgegaan dat er niet op kan worden vertrouwd dat de inhoud van de ambtsberichten afkomstig van die dienst betrouwbaar zijn, zoals door de verdediging is betoogd. Aan het gebruik van materiaal dat bij ambtsbericht door de AIVD aan het openbaar ministerie ter beschikking is gesteld en door deze is ingebracht in een strafdossier staat niets in de weg, wanneer de verdediging zich daartegen voldoende heeft kunnen verweren.

Met betrekking tot de rol van de AIVD in de onderhavige strafzaak zijn getuigen gehoord en stukken aan het strafdossier toegevoegd. Ook [betrokkene 6] en [betrokkene 1], beiden zussen van de verdachte, zijn hierover gehoord.

[Betrokkene 6] heeft -voor zover thans van belang verkort en zakelijk weergegeven- op 12 oktober 2006 bij de rechter-commissaris verklaard dat zij is benaderd door een medewerkster van de AIVD en dat haar het advies is gegeven om niet met de politie te spreken. De medewerkster citeerde de aangifte van vermissing van de verdachte waarin drie steekwoorden genoemd moesten worden, te weten: Hofstadgroep, [medeverdachte] en "iets goed doen".

[Betrokkene 1] heeft - voor zover thans van belang verkort en zakelijk weergegeven- op 25 januari(7) 2008 bij de rechter-commissaris verklaard dat haar zuster benaderd is door een medewerkster van de AIVD die liet weten dat zij hen wilde helpen bij het zoeken naar de verdachte. Tijdens die zoektocht heeft de AIVD de familie gevraagd om als er telefonisch contact was met de verdachte deze contacten zo lang mogelijk te laten duren en te spreken over onder meer de Hofstadgroep en radicale geloofszaken.

Naar het oordeel van het hof dient op grond van die verklaringen te worden aangenomen dat er contacten zijn geweest tussen een medewerkster van de AIVD en [betrokkene 6] met betrekking tot de verdachte en dat die contacten van invloed zijn geweest op het contact van de familie met de verdachte in de tenlastegelegde periode. Verder is op grond van de afgelegde verklaringen aannemelijk geworden dat de familie van de verdachte eigener beweging heeft gehandeld overeenkomstig de instructies die [betrokkene 6] naar eigen zeggen van de AIVD heeft gekregen en dat daarin de politie noch de officier van justitie enige rol hebben gespeeld. Uit het onderzoek ter terechtzitting en de stukken van het dossier is dat ook overigens niet aannemelijk geworden, terwijl evenmin aannemelijk is geworden dat de familie van de verdachte tot genoemd handelen is gedwongen door de AIVD.

Het openbaar ministerie kan gelet op wat hiervoor is overwogen niet verantwoordelijk worden gehouden voor de feitelijke gang van zaken als voormeld. Dat er van een verdergaande samenwerking tussen de AIVD en politie en justitie sprake is geweest dan op basis van de wettelijke regelingen gerechtvaardigd is, is uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.

Het hof acht het horen van de bronnen van de AIVD niet noodzakelijk nu, gelet op het standpunt van de AIVD, zoals blijkt uit haar ambtsbericht d.d. 7 maart 2008, dat zij ingevolge artikel 15 van de Wet op de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten wettelijk verplicht is tot geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende gegevens en van de bronnen waaruit deze gegevens afkomstig zijn, het naar het oordeel van het hof onaannemelijk is dat deze bronnen binnen een aanvaardbare termijn gehoord zouden kunnen worden.

Het hof acht het horen van de bronnen van de CIE eveneens niet noodzakelijk, nu CIE-informatie wel als startinformatie voor een opsporingsonderzoek, doch niet als bewijsmiddel mag worden gebezigd en wordt gebezigd.

De beide verzoeken worden derhalve afgewezen.

Het hof wijst het herhaalde verzoek tot het horen van het hoofd van de AIVD dan wel een medewerker van de AIVD af, nu door de raadsman van de verdachte geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die het horen van voornoemde personen noodzakelijk maken.

Uit het enkele feit dat politieambtenaren [betrokkene 1] op enig moment hebben opgehaald om met de verdachte te spreken na de aanhouding van laatstgenoemde, niet de conclusie kan worden getrokken dat de politie heeft geprobeerd de verdachte te bewegen om mee te werken.

Bij de beoordeling van de inhoud van door familieleden van de verdachte bij de politie afgelegde verklaringen en telefoongesprekken die de verdachte met haar familieleden heeft gevoerd in de tenlastegelegde periode voor mogelijk gebruik als bewijsmiddel zal het hof rekening houden met wat in dit verband door [betrokkene 6] en [betrokkene 1] is verklaard.

Naar het oordeel van het hof is uit de stukken en uit hetgeen ter terechtzitting is besproken niet aannemelijk geworden dat van de zijde van de AIVD enige belofte is gedaan met betrekking tot de vervolging van de verdachte als door de raadsman is betoogd, terwijl evenmin aannemelijk is geworden dat de politie of het openbaar ministerie enige rol heeft gespeeld bij de vermeende invloed van de AIVD op de aangifte die door de moeder van de verdachte van haar vermissing is gedaan."

MIDDELEN 1 EN 2 - ALGEMENE BESPREKING

4.1 De eerste twee middelen stellen, globaal gezegd, twee kwesties aan de orde. De eerste kwestie is de bedoeling die het hof toedicht aan de poging van verdachte adressen van politici te achterhalen. De tweede kwestie heeft betrekking op het verzoek van de verdediging om in staat te worden gesteld haar stelling dat het apothekersgesprek een onschuldige inhoud had, aan te tonen. Daartoe heeft de verdediging verzocht om overige gesprekken van verdachte met haar familieleden die door de AIVD zijn opgenomen, aan het dossier toe te voegen, althans getuigen van de AIVD te horen die inhoudelijk kunnen verklaren over de inhoud van deze gesprekken, althans anderszins compensatie te bieden indien beide andere verzoeken worden afgewezen.

Ik begin met een algemeen getoonzette uiteenzetting over de tweede kwestie omdat helderheid over de tweede kwestie een voorwaarde is voor de waardering van de eerste kwestie. Als de verdediging immers ten onrechte niet in staat is gesteld om een andere, door verdachte aangegeven strekking van het apothekersgesprek voor het voetlicht te brengen wankelt de door het hof aan dat gesprek gegeven uitleg in ieder geval.

4.2 Ter terechtzitting van 24 januari 2008 heeft het hof de AG verzocht bij de AIVD het verzoek te doen om alle telefoongesprekken die door de AIVD zijn opgenomen en die gevoerd zijn tussen verdachte en haar familieleden in de periode van mei 2005 tot en met juni 2005 ter beschikking te stellen opdat deze aan het dossier kunnen worden toegevoegd. Zich beroepend op artikel 15 Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV 2002) heeft de AIVD geweigerd op dit verzoek in te gaan. Dit heeft het hoofd van de dienst in een ambtsbericht van 7 maart 2008 aan de landelijk officier terrorismebestrijding bericht. Het hoofd van de AIVD heeft in dat verband verwezen naar het toezichtrapport van de Commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 9a.

Het heeft de verdediging hogelijk verbaasd dat de AIVD aan dit verzoek geen gehoor heeft gegeven. De verdediging staat hierin niet alleen. Ook ik stel vraagtekens bij dit uiterst formele antwoord op het verzoek.

4.3 Artikel 15 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 luidt aldus:

"De hoofden van de diensten dragen zorg voor:

a. de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende gegevens;

b. de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende bronnen waaruit gegevens afkomstig zijn;

c. de veiligheid van de personen met wier medewerking gegevens worden verzameld."

4.4 In aanmerking genomen dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat een medewerkster van de AIVD familieleden van verdachte instructies heeft gegeven over met verdachte te voeren telefoongesprekken, staat mijns inziens genoegzaam vast dat deze telefoongesprekken door de AIVD zijn afgeluisterd. Hoe de AIVD tot de conclusie is kunnen komen dat de inhoud van deze telefoongesprekken in aanmerking komt voor geheimhouding is volstrekt duister. Het verzoek was beperkt tot de gesprekken die verdachte met haar familie heeft gevoerd en dat nog wel gedurende een door het hof vastgestelde en zeer beperkte periode. Dat uit de inhoud van die gesprekken de werkwijze van de AIVD, de identiteit van medewerkers van de AIVD, de bronnen waaruit de AIVD zou putten, aan het licht zouden kunnen komen lijkt mij op zijn zachtst gezegd nogal onwaarschijnlijk. Bovendien zou de AIVD hebben kunnen overwegen om onderdelen van gevoerde telefoongesprekken waarvan de dienst het, gelet op artikel 15 van de Wet, bezwaarlijk zou vinden als deze in een strafdossier zouden worden opgenomen, niet te verstrekken.

Het toezichtrapport waarnaar het hoofd van de AIVD in zijn ambtsbericht van 7 maart 2008 verwijst heeft betrekking op een onderzoek naar de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot oktober 2005. De Commissie van toezicht heeft uiteraard in dat rapport geen aandacht geschonken aan het ambtsbericht van 7 maart 2008. Aan het toezichtrapport 9a is te ontlenen dat de inhoud van het ambtsbericht waarbij het apothekersgesprek ter beschikking is gesteld, voldoende betrouwbaar is, maar dat zegt helemaal niets over de weigering van de AIVD om op het verzoek van het hof in te gaan.

4.5 Ter terechtzitting van 11 maart 2008 heeft de advocaat van verdachte de beslissing van de AIVD bekritiseerd en het hof verzocht de weigering van de AIVD om de telefoongesprekken te verschaffen te compenseren door een of meer functionarissen van de AIVD over de inhoud van deze gesprekken te horen.

Het hof heeft vervolgens het verzoek afgewezen om de telefoongesprekken, die verdachte met haar zussen [betrokkene 6] en [betrokkene 1] heeft gevoerd en die door de AIVD zijn opgenomen, ter beschikking te stellen. Het hof verwijst ter motivering van die afwijzing naar de houding van de AIVD zoals blijkt in het ambtsbericht van 7 maart 2008. Hoewel het hof de motivering van de afwijzing baseert op het ontbreken van noodzaak en op de verwachting dat toevoeging van de inhoud van deze gesprekken aan het dossier niet binnen een aanvaardbare termijn kan worden gerealiseerd, lijkt mij de kern van de afwijzing erin te zijn gelegen dat het nutteloos lijkt te trachten de AIVD ertoe te bewegen aan het verzoek te voldoen.

4.6 Ook het subsidiaire verzoek om functionarissen van de AIVD te horen heeft het hof afgewezen. Maar de motivering van deze afwijzing is nu niet bepaald helder. Het hof heeft als strekking van het verzoek aangenomen dat de verdediging de rechtmatigheid van het Piranha-onderzoek zou willen toetsen. Daarover is het hof voldoende geïnformeerd omdat in eerste aanleg verschillende personen al zijn gehoord. Het hof noemt de landelijke officier van justitie terrorismebestrijding en het plaatsvervangend hoofd van de AIVD. Nadere compensatie is volgens het hof daarom niet noodzakelijk. Maar er schuilt meer in de motivering van de afwijzing. Het hof heeft immers overwogen:

"Het hof wijst het verzoek tot het als getuige horen van [betrokkene 7] - op beide voornoemde gronden -, [betrokkene 8] dan wel dan wel iemand van de AIVD die inhoudelijk kan verklaren omtrent deze kwestie, af, nu het hof de noodzaak hiertoe niet is gebleken."

4.7 Het hof heeft klaarblijkelijk twee redenen ("beide voornoemde gronden") ten grondslag gelegd aan de afwijzing van dit verzoek. Die tweede reden kan geen andere zijn dan de reden om het verzoek om "[betrokkene 2]" als getuige te horen, af te wijzen. Het hof heeft deze afwijzing gebaseerd op de houding die de AIVD blijkens het ambtsbericht van 7 maart 2008 heeft ingenomen. Die houding maakt het zinloos om het OM nogmaals te verzoeken zich in te spannen om deze AIVD-functionaris als getuige op te roepen. Het hof heeft dus - zij het besmuikt - de afwijzing van het horen van de AIVD-medewerkers mede gebaseerd op de weigering van de AIVD om zich uit te laten over de overige telefoongesprekken die verdachte met familieleden heeft gevoerd. De redenering van het hof zal zijn geweest dat het gelet op de weigerachtige houding van de AIVD om deze telefoongesprekken beschikbaar te stellen, niet te verwachten is dat AIVD-functionarissen zich wél zullen willen uitlaten over de inhoud van deze gesprekken.

Het verzoek om de telefoongesprekken met familieleden ter beschikking te stellen, subsidiair om functionarissen van de AIVD over deze telefoongesprekken te horen, is nadien nog herhaald.(8)

4.8 In het arrest heeft het hof op pagina 27 e.v. gememoreerd dat familieleden van verdachte door de politie zijn gehoord. De oudste zus van verdachte, [betrokkene 6], is evenals verdachtes andere zus, [betrokkene 1], door de rechter-commissaris(9) gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de verdediging voldoende gelegenheid heeft gehad om deze getuigen te ondervragen. Hierin ligt het klaarblijkelijke oordeel van het hof besloten dat de verdediging de gelegenheid heeft gekregen om van de zussen van verdachte informatie te krijgen over de context van het apothekersgesprek en over de inhoud van andere telefoongesprekken die zij met verdachte hebben gevoerd, en dat aldus de verdediging toereikend is gecompenseerd voor het ontbreken van deze telefoongesprekken in het dossier en voor de belemmering om AIVD-medewerkers over de inhoud van deze telefoongesprekken te horen.

Omdat het hof tot het oordeel is gekomen dat aan de verdediging voldoende compensatie is geboden wat betreft de mogelijkheid om de context van het apothekersgesprek nader te bepalen, doordat de zussen van verdachte hierover nadere informatie hebben kunnen geven ten overstaan van de rechter-commissaris, waarbij de verdediging de gelegenheid is geboden vragen te stellen, stond er niets aan in de weg dat het hof zich een oordeel heeft gevormd over de strekking van het apothekersgesprek, de eerste kwestie.

4.9 Na deze algemene beschouwingen kan ik overgaan tot een nadere bespreking van de eerste twee middelen. In de eerste twee middelen is een mengeling aan te treffen van opmerkingen en gedachten over de twee genoemde kwesties. Voor de zuiverheid en het behoud van het overzicht lijkt het mij zinvol alle klachten die betrekking hebben op de uitleg van het apothekersgesprek te concentreren in de bespreking van het eerste middel en de klachten over de afwijzing van de verzoeken met de strekking om de achtergrond en context van het apothekersgesprek te verbreden te reserveren voor het tweede middel. Dat heeft tot gevolg dat er onderdelen zijn die zijn gepresenteerd in het tweede middel die ik bij het eerste middel zal bespreken. Het lijkt mij logisch om eerst het tweede middel dat zich concentreert op de tweede kwestie aan de orde te stellen. Als het tweede middel immers gegrond zou zijn zou dat een belemmering kunnen vormen voor het gebruik van de inhoud van het apothekersgesprek in deze strafzaak zoals het hof dat heeft gedaan.

MIDDELEN 1 EN 2 - NADERE BESPREKING

5.1 Het tweede middel bevat meerdere, samenhangende klachten met betrekking tot het gebruik van het 'apothekersgesprek' voor het bewijs en over schending van de artikelen 6 EVRM en 359 lid 2, 315 en 330 Sv. Voor zover het tweede middel de interpretatie van het apothekersgesprek betreft, welk thema de kern is van het eerste middel, moge ik verwijzen naar mijn bespreking van het eerste middel die na de behandeling van het tweede middel volgt.

5.2. Het middel klaagt ten eerste dat het Hof de verwerping van het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van het 'apothekersgesprek', omdat de inhoud daarvan is vervuild door de sturende rol van en uitlokking door de AIVD, onbegrijpelijk althans ontoereikend heeft gemotiveerd.

Daarnaast zou zowel het verzoek om toevoeging aan het dossier van overige door de AIVD opgenomen gesprekken tussen verdachte en haar familie, teneinde de context en betekenis van het 'apothekersgesprek' te kunnen toetsen en stellingen van de verdediging dienaangaande aannemelijk te kunnen doen worden, als het (herhaalde) verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 7], [betrokkene 8], dan wel een andere medewerker van de AIVD, die inhoudelijk kan verklaren over de andere door de AIVD opgenomen gesprekken op onjuiste, onbegrijpelijk of ontoereikende gronden zijn afgewezen.

Het Hof zou ten onrechte de verdediging geen compensatie hebben geboden voor de afwijzing van de getuigenverzoeken en evenmin (ambtshalve) de getuigen hebben opgeroepen die het 'apothekersgesprek' op punten toetsbaar kunnen maken.

Hierdoor zou er sprake zijn van een inbreuk op artikel 6 EVRM.

5.3 Aan de hand van verklaringen die twee zussen(10) van verdachte bij de rechter-commissaris hebben afgelegd heeft de verdediging in hoger beroep betoogd dat de inhoud van het 'apothekersgesprek' is vervuild doordat de AIVD de familie van verdachte heeft geïnstrueerd om aan de telefoon met haar te praten over onder andere de Hofstadgroep en radicale geloofszaken. De context, de inhoud en de vervuiling van het gesprek kunnen niet (voldoende) worden getoetst, nu telefoongesprekken die verdachte voorafgaand aan en na het 'apothekersgesprek' met familieleden heeft gevoerd aan de verdediging worden onthouden, welke beperking niet (voldoende) is gecompenseerd.(11)

5.4 Het Hof heeft het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting als volgt samengevat:

"Door de verdediging is het verweer gevoerd dat het zogenaamde "apothekersgesprek", aangeleverd bij ambtsbericht door de AIVD, van het bewijs dient te worden uitgesloten, omdat de inhoud van dat materiaal onvoldoende op betrouwbaarheid kan worden getoetst. Er bestaan sterke aanwijzingen dat de AIVD over informatie beschikt die dat telefoongesprek in een belangrijk ander licht kunnen plaatsen.

Tevens zou sprake zijn van een sturende en leidende rol van de AIVD met daardoor vervuiling van het daaruit ontstane bewijsmateriaal."

5.5 Zoals reeds aangegeven heeft het Hof zich naar aanleiding van zowel het niet-ontvankelijkheidsverweer als het bewijsverweer met betrekking tot het 'apothekersgesprek' over de rol van de AIVD uitgesproken (zie 3.4 en 3.5).

Het Hof heeft eerst, voor zover hier van belang, het volgende overwogen. Op basis van de WIV 2002 zijn contacten mogelijk tussen inlichtingen- en veiligheidsdiensten enerzijds en opsporingsdiensten anderzijds. Inlichtingen- en veiligheidsdiensten mogen informatie verstrekken aan het OM. Stuit de AIVD op informatie die van belang kan zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, dan stelt hij het OM daarvan op de hoogte door middel van een ambtsbericht.

Door de wettelijke geheimhoudingsplicht voor AIVD-ambtenaren kan bij ambtsbericht ingebracht materiaal niet rechtstreeks worden getoetst en moet de strafrechter van geval tot geval met de nodige behoedzaamheid beoordelen of het materiaal voor het bewijs kan worden gebezigd. Aan het gebruik van dit materiaal staat niets in de weg, als de verdediging zich daartegen voldoende heeft kunnen verweren.

Over de rol van de AIVD in de onderhavige zaak zijn getuigen gehoord en stukken aan het dossier toegevoegd. Ook [betrokkene 6] en [betrokkene 1] zijn hierover gehoord.

[Betrokkene 6] heeft verklaard dat zij is benaderd door een medewerkster van de AIVD die adviseerde niet met de politie te spreken en haar instrueerde om in de aangifte van vermissing de woorden Hofstadgroep, [medeverdachte] en "iets goed doen" te gebruiken. [Betrokkene 1] heeft verklaard dat haar zus is benaderd door een vrouw van de AIVD die zei te willen helpen bij het zoeken naar verdachte en die de familie heeft gevraagd om telefoongesprekken met verdachte zo lang mogelijk te laten duren en te spreken over onder meer de Hofstadgroep en radicale geloofszaken.

Naar het oordeel van het Hof moet op grond van de verklaringen van beide zussen worden aangenomen dat er contacten zijn geweest tussen een AIVD-medewerkster en [betrokkene 6] met betrekking tot verdachte en dat die contacten van invloed zijn geweest op het contact van de familie met verdachte in de tenlastegelegde periode. Aannemelijk is geworden dat de familie eigener beweging heeft gehandeld volgens de instructies die [betrokkene 6] naar eigen zeggen van de AIVD heeft gekregen. Uit het onderzoek ter terechtzitting noch de stukken in het dossier is aannemelijk geworden dat de politie of de officier van justitie hierin een rol heeft gespeeld of dat de familie van verdachte door de AIVD tot haar handelen is gedwongen.

Het Hof zal bij de beoordeling van het mogelijk gebruik als bewijsmiddel van onder andere telefoongesprekken rekening houden met hetgeen familieleden van verdachte hebben verklaard over contacten met [betrokkene 2](12) of een andere AIVD-medewerker.

5.6 Bij de bespreking van het verweer met betrekking tot het 'apothekersgesprek' heeft het Hof herhaald dat het met de verklaringen van de familie van verdachte over de contacten met de AIVD rekening zal houden bij het beoordelen van het mogelijk gebruik voor het bewijs van telefoongesprekken.

5.7 De steller van het middel klaagt dat het Hof heeft nagelaten te duiden op welke wijze rekening is gehouden met de betreffende verklaringen, waardoor de verwerping van het bewijsverweer onbegrijpelijk, althans ontoereikend zou zijn gemotiveerd.

5.8 Deze klacht berust mijn inziens op een onjuiste lezing van het arrest, aangezien daarin duidelijk wordt dat en hoe het Hof zich bij de beoordeling van de bruikbaarheid voor het bewijs van het 'apothekersgesprek' rekenschap heeft gegeven van de door verdachtes familieleden afgelegde verklaringen over hun contact met de AIVD.

Immers, in de beoordeling van de betrouwbaarheid van het 'apothekersgesprek', die onder 3.4 is overgenomen, heeft het Hof onder meer overwogen dat zich in het dossier de politieverhoren van verdachtes broer, vader en oudste zus, [betrokkene 6] bevinden, welke personen in het bijzonder kunnen verklaren over de context waarin het 'apothekersgesprek' is gevoerd en hoe het is verlopen en daarmee het gesprek op dit punt toetsbaar maken. De gezinsleden hebben besloten om de raadgevingen van de AIVD (deels) te volgen, omdat zij verdachte zo snel mogelijk en met zo weinig mogelijk schade in het gezin wilden doen terugkeren. Tevens is het Hof ingegaan op het verhoor van [betrokkene 6] bij de rechter-commissaris. Daar heeft zij verklaard dat zij is benaderd door een medewerkster van de AIVD, die zich voorstelde als [betrokkene 2] en die haar onder andere instrueerde om in telefoongesprekken met verdachte haar zo lang mogelijk aan de praat te houden, te proberen om zonder argwaan te wekken erachter te komen waar en met wie verdachte was en haar te beïnvloeden. [Betrokkene 6] was het hiermee eens. In het 'apothekersgesprek' zou [betrokkene 1] 'in de taal van' verdachte hebben gesproken en expres woorden als Al Quaida en aanslag hebben gebruikt. Zij wist dat de AIVD meeluisterde. Ook [betrokkene 1] is bij de rechter-commissaris gehoord. De verdediging heeft zowel [betrokkene 6] als [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris kunnen ondervragen.

Uit de passage waarin verdachte en [betrokkene 1] over politici praten heeft het Hof niet afgeleid dat dit gedeelte, zoals door de verdediging is aangevoerd, is ingegeven door de wens om verdachte aan de praat te houden of te achterhalen met wie ze omging, of zou zijn geïnitieerd door [betrokkene 1] in opdracht van de AIVD. Ten slotte heeft het Hof vastgesteld dat [betrokkene 1] noch [betrokkene 6] heeft aangegeven dat zij juist het onderwerp 'adressen van politici' in relatie tot de apotheek waar [betrokkene 1] werkte met verdachte zouden moeten bespreken.

Kortom, het hof heeft rekening gehouden met de verklaringen van familieleden in die zin dat het hof, mede gelet op de inhoud van die verklaringen, is gekomen tot de slotsom dat het apothekersgesprek niet in zoverre door de AIVD is bepaald dat de vorm en inhoud van het gesprek zijn vervuild. [Betrokkene 1] heeft in dat gesprek zelf initiatieven ontplooid en richting er aan gegeven vanuit haar wens verdachte zo snel mogelijk uit het milieu waarin zij verkeerde te lichten en terug te laten keren in het gezin.

5.9 Dan kom ik nu toe aan de grieven over de afwijzing van het herhaalde verzoek om de overige door de AIVD opgenomen gesprekken tussen verdachte en haar familie aan het dossier toe te doen voegen, teneinde de standpunten van verdachte (nader) aannemelijk te doen worden en de context en de betrouwbaarheid van het 'apothekersgesprek' te kunnen toetsen.

5.10 Het verzoek is in hoger beroep eerst bij fax van 5 oktober 2007 en ter zitting van 2 november 2007 gedaan. Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft de raadsman van verdachte overeenkomstig zijn pleitnotities aangevoerd dat de door de AIVD getapte gesprekken van verdachte en haar familieleden relevant zijn voor de waardering van het 'apothekersgesprek' en dat niet valt in te zien waarom zij niet ter beschikking zouden kunnen worden gesteld in het kader van de waarheidsvinding. Het verzoek ziet in beginsel op alle opgenomen gesprekken van [verdachte] en haar familie, maar van belang is de context waarin het 'apothekersgesprek' is gevoerd en die zou zijn waar te nemen in gesprekken (in tijd) rondom het apothekersgesprek.(13) Ter zitting van 24 januari 2008 is het verzoek deels toegewezen, namelijk

"voor zover het de gesprekken betreft die zijn gevoerd tussen de verdachte en haar familieleden in de periode van mei 2005 - juni 2005. Voor het overige wijst het hof het verzoek af, nu dit het hof te onbepaald voorkomt en onvoldoende concreet onderbouwd is. Niet is gebleken dat het verzoek met betrekking tot de overige gesprekken stukken betreft die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de verdachte in hetzij belastende hetzij ontlastende zin. Het hof heeft daarbij eveneens in aanmerking genomen, dat het door de verdediging verzochte beschikbaar stellen van gesprekken tussen de familieleden onderling, de privacy van deze familieleden aantast. Het hof zal de advocaat-generaal opdragen om bij de AIVD het verzoek in te dienen tot het verstrekken van voornoemde telefoongesprekken en deze toe te voegen aan het dossier, dan wel de raadslieden in de gelegenheid te stellen deze gesprekken te beluisteren."

Gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting op 11, 14, 18 en 19 maart 2008 is het ambtsbericht van de AIVD van 7 maart 2008, met daarin onder meer als reactie op dit verzoek de mededeling dat voor zover de AIVD zou beschikken over meer tapgesprekken van verdachte en haar familie dan het gesprek dat in een ambtsbericht is verwerkt, de dienst die ingevolge artikel 15 WIV 2002 niet kan verstrekken.

Bij fax van 9 maart 2008 heeft de raadsman zich aangesloten bij het door mr. Böhler bij fax van 6 maart 2008 gedane verzoek om toevoeging aan het dossier van de door [betrokkene 1] genoemde gesprekken tussen verdachte en [betrokkene 6] en tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 6]. Ter zitting van 11 maart 2008 heeft het Hof dit verzoek afgewezen omdat de noodzaak ertoe niet is gebleken, waarbij het Hof heeft overwogen dat:

"gelet op de houding die de AIVD ten aanzien van dit verzoek aanneemt in haar ambtsbericht d.d. 7 maart 2008, niet te verwachten is dat het toevoegen van deze gesprekken binnen een aanvaardbare termijn kan worden gerealiseerd."

Op de zitting van 15 april 2008 heeft de raadsman het Hof verzocht:

"het Openbaar Ministerie op te dragen de AIVD en desnoods de Minister van Binnenlandse Zaken te benaderen teneinde de reeds eerder verzochte tapgesprekken tussen [verdachte] en haar familie te bekomen, in het bijzonder die met haar oudste zus, kort volgend op het zogenaamde Apothekersgesprek."

Hij heeft herhaald dat uit die gesprekken de context kan blijken waarin het 'apothekersgesprek' moet worden begrepen en dat er geen reden is van staatsveiligheid die het onthouden van de gesprekken kan rechtvaardigen. Het Hof heeft hierop ter terechtzitting van 18 april 2008 als volgt beslist:

"Het verzoek betreffende het ter beschikking stellen van de tapgesprekken tussen de verdachte en haar familie is ter terechtzitting van 11 maart 2008 door het hof gemotiveerd afgewezen. Door de raadsman zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die thans dienen te leiden tot honorering van het verzoek. Het hof wijst het verzoek af, nu de noodzaak daartoe niet is gebleken."

Op de zitting van 6 juni 2008 heeft de raadsman het verzoek herhaald en de advocaat-generaal verzocht "(nogmaals) harder met de vuist op tafel te slaan" om de tapgesprekken van de AIVD te verkrijgen. Het Hof heeft het verzoek afgewezen, op dezelfde gronden als gehanteerd op 18 april 2008.

Ter zitting van 5 september 2008 heeft de raadsman, conform zijn pleitnotities, aan de hand van het 'apothekersgesprek', verklaringen van verdachte en verklaringen van haar zussen betoogd dat leden van [de familie van verdachte] zowel voor als na het 'apothekersgesprek' telefoongesprekken hebben gevoerd die door de AIVD zijn opgenomen en die een ontlastende inhoud hebben. Zo zou verdachte in een gesprek met haar moeder hebben ontkend met aanslagen bezig te zijn en zou zij kort na het 'apothekersgesprek' telefonisch tegen [betrokkene 6] hebben gezegd dat zij [betrokkene 1] heeft gesproken, die vreemd deed, en dat zij domme en radicale dingen heeft gezegd. Volgens de raadsman is het probleem dat:

"als ik - om de portee van dit voorbeeld iets steviger aan te zetten - in een telefoongesprek met A zeg dat ik inmiddels in staat ben om een terroristische aanslag te plegen of dat alle ongelovigen moeten worden onthoofd en in een daarop volgend gesprek met B zeg dat ik zojuist een paar onjuiste, onware, domme dingen heb gezegd tegen A, is dat laatste gesprek van cruciaal belang voor de beoordeling van het waarheidsgehalte en bedoeling van dat eerdere gesprek.

Als dan dat laatste gesprek wordt onthouden, loopt u het risico dat u dat eerdere gesprek onjuist kwalificeert of interpreteert."

Voorts is aangevoerd, onder het kopje 'Verdediging niet (in voldoende mate) gecompenseerd':(14)

"Uw Hof heeft dit verzoek, voor wat betreft de gesprekken tussen [verdachte] en haar familieleden voor de periode van mei 2005 -juni 2005, ter terechtzitting van 24 januari jl. toegewezen.

Ter zitting van 11 maart jl. heeft u die verzoek afgewezen omdat de noodzaak daartoe zou ontbreken. Daaraan heeft uw Hof toegevoegd dat, gelet op de houding van de AIVD ten aanzien van dit verzoek inneemt, niet te verwachten is dat het toevoegen binnen een aanvaardbare termijn kan worden gerealiseerd.

Wij menen dat de noodzaak tot het toevoegen van de gesprekken, die uw Hof en overigens ook de Rechtbank initieel wel aannamen, nog immer aanwezig is doch dat de houding van de AIVD met zich brengt dat vastgesteld moet worden dat het Openbaar Ministerie daartoe niet in staat is.

Dit gegeven dient voor rekening van het Openbaar Ministerie te komen. Het feit dat het Openbaar Ministerie hier gefrustreerd wordt door de AIVD, doet aan de intrinsieke noodzaak of het verdedigingsbelang niet af.

Wij verzochten u ter fine van compensatie van de verdediging te mogen horen het hoofd van de AIVD of enig andere medewerker van de AIVD die zich over deze kwestie kon uitlaten.

Uw Hof heeft dit verzoek ter zitting van 11 maart jl. afgewezen om redenen als in het proces-verbaal vermeld.

Wij wensten en wensen hen onder meer te bevragen over de onthouden gesprekken en de onbegrijpelijke weigerachtige houding van de AIVD terzake.

De ernst van deze gang van zaken geldt temeer nu de AIVD zich weliswaar op wettelijke grond maar zonder enig redelijk belang kan verschuilen achter deze weigering. Een houding die in het huidige klimaat waarbij AIVD informatie in strafprocessen steeds vaker een belangrijke rol speelt, niet past.

Zonder redelijk belang omdat op geen enkele wijze valt te verzinnen welk belang de AIVD kan hebben bij het onthouden van deze gesprekken, waarvan wij al aantoonden dat deze bestaan. Daarmee is de werkwijze van de AIVD terzake, namelijk dat de AIVD gesprekken afluistert, opneemt en stuurt, in concreto bekend geworden.

Tenzij, en daar gaan wij op grond van het voorgaande vanuit, sprake is van een kwade geest en uit die gesprekken blijkt dat deze inderdaad ontlastend zijn en dat de stellingen van de verdediging hierdoor nader aannemelijk worden.

Gelet op voornoemde verzoeken van de verdediging, de kennelijke weigerachtigheid van de AIVD om de verzochte gesprekken te verstrekken en daardoor de verdediging in de gelegenheid te stellen haar rechten uit te oefenen en de context te toetsen, is sprake van een situatie waarbij de beperkingen van de verdediging niet (in voldoende mate) zijn gecompenseerd."

Vervolgens heeft de raadsman zich beroepen op de overweging uit HR 5 september 2006, LJN AV4144, dat de rechter de onderbouwde stelling dat door een inlichtingen- en veiligheidsdienst verzameld materiaal onbetrouwbaar is en niet tot het bewijs kan dienen moet onderzoeken en de verdediging de gelegenheid moet hebben de betrouwbaarheid van het materiaal aan te vechten en te (doen) onderzoeken. Ten slotte is in de samenvatting van het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van het 'apothekersgesprek' opgenomen dat de context, inhoud en vervuiling van het gesprek niet (voldoende) getoetst is kunnen worden doordat de gevraagde tapgesprekken ten onrechte zijn onthouden. Mede op deze grond zou het recht op een eerlijk proces zijn geschonden. Mocht het Hof niet om deze reden het 'apothekersgesprek' uitsluiten van het bewijs, dan meent de verdediging dat de betrouwbaarheid van het gewraakte gesprek dermate is aangetast, dat het daarom niet tot het bewijs kan worden gebezigd.

5.11 In het bestreden arrest heeft het Hof onder het kopje 'Gebruik van materiaal afkomstig van de AIVD en in het bijzonder het zogenaamde 'apothekersgesprek' vermeld dat de advocaat-generaal is verzocht de AIVD te verzoeken alle telefoongesprekken die door de AIVD zijn opgenomen van verdachte en haar familieleden in mei en juni 2005 te verstrekken, aan welk verzoek de AIVD met een beroep op artikel 15 WIV 2002 en verwijzing naar een ambtsbericht van 26 oktober 2006 met kenmerk 2698317/01niet heeft voldaan (zie ook onder 3.4).

5.12 De steller van het middel zet de aanval in op de beslissingen van het hof inzake de telefoongesprekken die verdachte met haar familieleden heeft gevoerd door ten aanzien van een aantal van deze beslissingen te stellen dat het hof slechts gedeeltelijk of helemaal niet heeft beslist op het verzoek zoals het is gedaan.

De klacht dat het hof uiteindelijk slechts een deel van het verzoek om de afgeluisterde gesprekken met de familieleden van verdachte ter beschikking te doen komen heeft afgewezen, ziet over het hoofd dat de advocaat van verdachte zich heeft aangesloten bij het verzoek van mr. Böhler om de inhoud van de gesprekken die verdachte met haar zussen heeft gevoerd en de gesprekken die die zussen onderling hebben gevoerd aan het dossier toe te voegen (p. 3 proces-verbaal 11 maart 2008). De advocaat van verdachte heeft ter terechtzitting van 11 maart 2008 nog wel gerefereerd aan het verzoek om alle telefoongesprekken die verdachte met familieleden heeft gevoerd bij de AIVD op te vragen, maar het hof heeft deze verwijzing klaarblijkelijk slechts bezien in de context van de kritiek die de advocaat heeft geformuleerd op de weigering van de AIVD. Die duiding door het hof acht ik niet onbegrijpelijk. Het verzoek van mr. Böhler heeft het hof afgewezen (p. 23 proces-verbaal 11 maart 2008), zodat dit onderdeel blijk geeft van een onjuiste lezing van het zittingsverbaal.

5.13 De steller van het middel verwijt het hof voorts een onjuiste maatstaf te hebben gehanteerd, door de afwijzing te baseren op het ontbreken van de noodzaak tot het toevoegen van de inhoud van telefoongesprekken aan het dossier, terwijl het hof eerder, op 24 januari 2008, die noodzaak nog wel aanwezig heeft geacht. In mijn inleidende opmerkingen heb ik al geschreven dat het hof kennelijk tot de conclusie is gekomen dat het doen van nieuwe verzoeken aan de AIVD nutteloos was, gezien de eerdere ervaringen met de AIVD. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Bovendien staat het de feitenrechter vrij om terug te komen op een eerdere beslissing, bijvoorbeeld op basis van nieuwe ontwikkelingen.(15)

5.14 Ook wat het middel stelt over de afwijzing op 17 april 2008 door het hof van het herhaalde verzoek om de tapgesprekken tussen verdachte en haar familieleden aan het dossier toe te voegen treft mijns inziens geen doel. De advocaat had verzocht om nogmaals de AIVD te benaderen met het verzoek om de inhoud van de telefoongesprekken ter beschikking te stellen. Het hof heeft verwezen naar de eerdere beslissing van 11 maart 2008. Daaruit kan worden afgeleid dat het hof de motivering die het aan de afwijzing op 11 maart 2008 ten grondslag heeft gelegd nog steeds valide achtte. Die motivering kwam erop neer dat het nutteloos zou zijn om nogmaals de AIVD te benaderen nadat de AG dat eerder tevergeefs heeft gedaan. Aldus heeft het hof niet op een ander verzoek beslist dan de raadsman heeft gedaan.

In dat licht bezien is het ook niet vreemd dat het hof in zijn arrest op een herhaald verzoek van dezelfde strekking ermee volstaat te verwijzen naar de factoren die zo'n exercitie vruchteloos doen zijn.

5.15 Het zwaartepunt van het middel ligt echter in de klacht dat de verdediging door de weigering van de AIVD op een zodanige achterstand is gezet dat het apothekersgesprek niet tot bewijs zou kunnen dienen. Het hof heeft zich volgens de steller van het middel te gemakkelijk neergelegd bij de weigering van de AIVD en geen eigen onderzoek verricht naar de reden om het materiaal waarom de verdediging had verzocht niet ter beschikking te stellen. Een eerlijk proces is volgens het middel onmogelijk als de AIVD wel, op verzoek van het OM, potentieel belastend materiaal levert, maar weigert hetzelfde te doen met ontlastend materiaal waarom de verdediging of de rechter verzoekt. Dit laatste is overigens volgens mij een conclusie die in deze zaak op een onzekere basis berust. De advocaat van verdachte heeft zelf in zijn pleitnota van 5 september 2008 op p. 24 vermeld dat verdachte geen target was van de AIVD en dat zij voor het eerst pas genoemd wordt in het ambtsbericht waarbij het apothekersgesprek wordt verstrekt. Nergens blijkt dat het OM de AIVD om informatie over verdachte heeft verzocht. Wel staat vast dat het hof met het verzoek aan de AIVD om de inhoud van andere telefoongesprekken die verdachte met haar familie heeft gevoerd te leveren, bot heeft gevangen.

Maar om daarom meteen al te concluderen dat er geen eerlijk proces is geweest en dat artikel 6, lid 1 EVRM zou zijn geschonden is volgens mij een beetje te kort door de bocht. De rechtspraak van de Hoge Raad toont immers aan dat het enkele feit dat de AIVD niet het achterste van zijn tong laat zien en informatie binnenskamers houdt nog niet onontkoombaar tot een schending van artikel 6 EVRM leidt.

5.16 In de zaak die leidde tot HR 5 september 2006, LJN AV 4122, NJ 2007, 336 m.nt. Schalken speelden ook vragen met betrekking tot de verhouding van (toen nog) BVD-onderzoek en het strafrechtelijk onderzoek. Meer in het bijzonder lag de vraag voor in hoeverre de strafrechter controle kan uitoefenen over onderzoek door de BVD en dat kan toetsen en in hoeverre door de BVD vergaard materiaal in het strafproces kan worden gebruikt. Het Hof had voor het bewijs gebruik gemaakt van een aantal van de BVD afkomstige afgetapte telefoongesprekken. De Hoge Raad leidde uit de wetgeschiedenis van zowel de WIV 1987 als de WIV 2002(16) af dat de onderscheiden bevoegdheidstoedeling aan enerzijds de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en anderzijds de opsporingsdiensten niet in de weg staat aan informatieverstrekking door de BVD (later AIVD) aan de opsporingsdiensten. Voor de toetsing van de werkzaamheden van de geheime dienst is geen structurele rol weggelegd voor de rechter. Wel moet de rechter toetsen of in een strafprocedure waarin van de dienst afkomstig materiaal voor het bewijs wordt gebruikt is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces.

5.17 De Hoge Raad kan zich hierin gesteund weten door het EHRM. Ook de rechtspraak van het EHRM kent gevallen waarin geklaagd is over schending van artikel 6 EVRM omdat bepaalde informatie niet voor de verdediging toegankelijk was. Onder omstandigheden behoeft deze beperking er niet aan in de weg te staan dat verdachte toch een eerlijk proces krijgt. In de zaak P.G. en J.H., nr. 44787/98,(17) was bijvoorbeeld afluisterapparatuur geïnstalleerd in de woning van een persoon van wie vermoed werd dat hij met anderen een overval op een geldtransport aan het voorbereiden was. De aanleiding voor deze stap was informatie die bij de politie was binnengekomen. De politiefunctionaris die het inleidende rapport had geschreven werd door de rechter ondervraagd buiten aanwezigheid van anderen. De politiefunctionaris weigerde ook bepaalde vragen die door de verdediging waren opgegeven te beantwoorden. De rechter besloot het rapport van de politiefunctionaris tot het bewijs toe te laten. Uiteindelijk werden betrokkenen veroordeeld voor het voorbereiden van een overval. Bij het EHRM klaagden de veroordeelden over schending van het eerste lid van artikel 6 EVRM. Hoewel deze zaak op een groot aantal punten verschilt van de zaak die thans aan de Hoge Raad is voorgelegd zijn de overwegingen van het EHRM relevant. Het EHRM overwoog:

"67. It is a fundamental aspect of the right to a fair trial that criminal proceedings, including the elements of such proceedings which relate to procedure, should be adversarial and that there should be equality of arms between the prosecution and defence. The right to an adversarial trial means, in a criminal case, that both prosecution and defence must be given the opportunity to have knowledge of and comment on the observations filed and the evidence adduced by the other party (...). In addition, Article 6 § 1 requires, as indeed does English law (see paragraph 30 above), that the prosecution authorities should disclose to the defence all material evidence in their possession for or against the accused (...).

68. However, the entitlement to disclosure of relevant evidence is not an absolute right. In any criminal proceedings there may be competing interests, such as national security or the need to protect witnesses at risk of reprisals or keep secret police methods of criminal investigation, which must be weighed against the rights of the accused (...). In some cases it may be necessary to withhold certain evidence from the defence so as to preserve the fundamental rights of another individual or to safeguard an important public interest. However, as a general principle, only such measures restricting the rights of the defence which are strictly necessary are permissible under Article 6 § 1 (...). Moreover, in order to ensure that the accused receives a fair trial, any difficulties caused to the defence by a limitation on its rights must be sufficiently counterbalanced by the procedures followed by the judicial authorities (...)."

5.18 De gang van zaken in deze Engelse zaak kreeg de goedkeuring van het EHRM, hoewel de vervolgende autoriteiten bezwarend materiaal niet aan de verdediging ter beschikking stelden maar enkel aan de rechter. Wel heeft de verdediging de gelegenheid gekregen aan de politiefunctionaris vragen te stellen, maar het was de rechter die besliste of de antwoorden in het dossier terechtkwamen. Het EHRM wees erop dat het materiaal dat niet werd geopenbaard ook niet aan de jury werd voorgelegd en dat de controle door de rechter een andere belangrijke waarborg was.

5.19 Een andere zaak die in dit verband relevant lijkt is EHRM 18 mei 2010, nr. 26839/05 (Kennedy). Kennedy vermoedde dat hij, nadat hij vrij was gekomen na een veroordeling voor een ernstig misdrijf, het slachtoffer was van geheime bemoeienis van de overheid, onder meer erin bestaande dat zijn telefoongesprekken werden afgeluisterd. Kennedy verzocht de geheime diensten openheid van zaken te geven, hetgeen werd geweigerd. Hij wendde zich vervolgens tot het Investigatory Powers Tribunal (IPT). Bij het IPT kan iedereen klagen die stelt slachtoffer te zijn geweest van interceptie van communicatie. Het IPT berichtte klager dat het geen beslissing in zijn voordeel kon nemen. Dat kon betekenen dat er geen operaties plaatsvonden die erop waren gericht om de communicatie van klager te onderzoeken, maar ook dat er wel zulke operaties waren, maar dat die naar het oordeel van het IPT geoorloofd waren. De Engelse wetgeving voorziet voorts in de aanwijzing van een Commissioner met als taak het toezicht op de interceptie van communicatie. De Commissioner heeft recht op alle informatie die hij meent nodig te hebben in de uitoefening van zijn taak. Kennedy klaagde onder meer bij het EHRM dat artikel 6 lid 1 EVRM was geschonden omdat hij, bij de vaststelling van zijn burgerlijke rechten, geen eerlijk proces heeft gehad. Het EHRM overwoog:

"184. The Court reiterates that according to the principle of equality of arms, as one of the features of the wider concept of a fair trial, each party must be afforded a reasonable opportunity to present his case under conditions that do not place him at a substantial disadvantage vis-à-vis his opponent (...). The Court has held nonetheless that, even in proceedings under Article 6 for the determination of guilt on criminal charges, there may be restrictions on the right to a fully adversarial procedure where strictly necessary in the light of a strong countervailing public interest, such as national security, the need to keep secret certain police methods of investigation or the protection of the fundamental rights of another person. There will not be a fair trial, however, unless any difficulties caused to the defendant by a limitation on his rights are sufficiently counterbalanced by the procedures followed by the judicial authorities (...)

186. At the outset, the Court emphasises that the proceedings related to secret surveillance measures and that there was therefore a need to keep secret sensitive and confidential information. In the Court's view, this consideration justifies restrictions in the IPT proceedings. The question is whether the restrictions, taken as a whole, were disproportionate or impaired the very essence of the applicant's right to a fair trial.

187. In respect of the rules limiting disclosure, the Court recalls that the entitlement to disclosure of relevant evidence is not an absolute right. The interests of national security or the need to keep secret methods of investigation of crime must be weighed against the general right to adversarial proceedings (...). The Court notes that the prohibition on disclosure set out in Rule 6(2) admits of exceptions, set out in Rules 6(3) and (4).(18) Accordingly, the prohibition is not an absolute one. The Court further observes that documents submitted to the IPT in respect of a specific complaint, as well as details of any witnesses who have provided evidence, are likely to be highly sensitive, particularly when viewed in light of the Government's "neither confirm nor deny" policy. The Court agrees with the Government that, in the circumstances, it was not possible to disclose redacted documents or to appoint special advocates as these measures would not have achieved the aim of preserving the secrecy of whether any interception had taken place. It is also relevant that where the IPT finds in the applicant's favour, it can exercise its discretion to disclose such documents and information under Rule 6(4) (see paragraph 84 above).

(...)

190. In light of the above considerations, the Court considers that the restrictions on the procedure before the IPT did not violate the applicant's right to a fair trial. In reaching this conclusion, the Court emphasises the breadth of access to the IPT enjoyed by those complaining about interception within the United Kingdom and the absence of any evidential burden to be overcome in order to lodge an application with the IPT. In order to ensure the efficacy of the secret surveillance regime, and bearing in mind the importance of such measures to the fight against terrorism and serious crime, the Court considers that the restrictions on the applicant's rights in the context of the proceedings before the IPT were both necessary and proportionate and did not impair the very essence of the applicant's Article 6 rights."

5.20 Ter bescherming van de staatsveiligheid kan dus informatie die in het strafproces van belang is toch verborgen blijven, mits de verdediging de gelegenheid krijgt voldoende tegenwicht te bieden. Het is dus niet zo dat het ontbreken van de mogelijkheid de hand te leggen op informatie die berust bij de AIVD aan het strafproces reeds de eerlijkheid ontneemt.

Maar ik ontwaar ook een bezwaar tegen de Nederlandse regeling van toezicht op de AIVD. In de zaken waarin het EHRM te maken kreeg met vragen over heimelijke informatie-operaties was er telkens toch een rechterlijke instantie die toezicht hield. Uiteindelijk was het de beslissing van een rechter om materiaal al dan niet ter beschikking te stellen. Deze rechter kon zich telkens wel volledig laten informeren. In Nederland ontbreekt zo een rechterlijke voorziening. De Commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten ontbeert de bevoegdheden die aan een rechter toekomen. De commissie kan bijvoorbeeld geen opdrachten geven aan de AIVD om materiaal in het kader van een strafproces ter beschikking te stellen. Inschakeling van de Nationale Ombudsman biedt evenmin soelaas. Men kan zich wel wenden tot de verantwoordelijke Ministers, maar de inlichtingen- en veiligheidsdiensten opereren onder hun verantwoordelijkheid. Van een onafhankelijke positie is daarom geen sprake. De landelijk officier terrorismebestrijding functioneert als liaison tussen de inlichtingendiensten en de opsporing en is reeds daarom ook niet een kansrijk loket waartoe de verdediging in een strafzaak zich kan wenden. Het ontbreekt in de Nederlandse situatie dus aan een van de waarborgen waaraan het EHRM grote waarde toekent, het toezicht van een onafhankelijke rechter. Het lijkt mij alleszins het overwegen waard om in Nederland een instantie in het leven te roepen die te vergelijken is met de "disclosure judge", zoals die in Noord Ierland bestaat.(19) Dat zou een belangrijke waarborg betekenen in het strafproces en voorkomen dat de redenen van de AIVD om materiaal niet ter beschikking te stellen niet alleen volkomen duister blijven maar ook op geen enkele manier toetsbaar zijn.

5.21 Het ontbreken van deze waarborg betekent overigens volgens mij niet dat een eerlijk proces nooit mogelijk is als de rechter de motieven van de AIVD om informatie niet te verstrekken niet direct kan toetsen. Als andere mogelijkheden openstaan om, via een omweg, toch aan informatie te komen die de verdediging in staat stelt zich een beeld te vormen van de gegevens waarnaar zij op zoek is en als de rechter deze informatie bij zijn beoordeling kan betrekken, lijkt mij aan de eisen van het eerste lid van artikel 6 EVRM te zijn voldaan.

Het verzoek van de verdediging om subsidiair functionarissen van de AIVD als getuige te horen over de inhoud van telefoongesprekken die verdachte heeft gevoerd met haar familieleden is door het hof afgewezen omdat het hof, in de kern beschouwd, aannam dat dit een nutteloze exercitie zou worden. Ik meen dat dat oordeel niet onbegrijpelijk is. De AIVD heeft zich weigerachtig getoond en de betrokken ministers hebben op 14 september 2006 besloten dat aan het plaatsvervangend hoofd van de AIVD geen ontheffing op de voet van artikel 86 lid 2 van de Wet van de op hem rustende geheimhoudingsplicht zal worden verleend. Hoezeer ik ook moeite heb met deze houding van de AIVD kan ik niet anders dan vaststellen dat het hof een juist criterium heeft gebezigd en dat de afwijzing van het verzoek om deze functionarissen als getuige te horen tegen de zojuist geschetste achtergrond niet onbegrijpelijk is. Dat het moeilijk is om begrip op te brengen voor de beslissing van de AIVD brengt immers nog niet mee dat de consequenties die het hof, dat stuit op deze onwil, daaruit trekt ook onbegrijpelijk zijn.

5.22 Op p. 27 van zijn arrest heeft het hof erop gewezen dat bij de politie de broer, vader en oudste zus van verdachte zijn gehoord. Aan de hand van deze verhoren is het volgens het hof mogelijk zich een beeld te vormen over de context waarin het apothekersgesprek heeft plaatsgevonden. Voorts is in opdracht van het hof [betrokkene 1] nog door de rechter-commissaris gehoord. Eerder was zij evenals de oudste zus van verdachte, [betrokkene 6], al door de rechter-commissaris gehoord. Het hof heeft aldus vastgesteld dat de verdediging in ieder geval in staat is geweest om de twee gezinsleden die, zo heeft het hof kunnen aannemen, het nauwste contact met verdachte hebben onderhouden, nadere vragen te stellen over de inhoud van deze contacten en om aldus een beter beeld te krijgen over de context en achtergrond van het apothekersgesprek. Ik geef meteen toe dat het belang van de verdediging (ook) zou zijn gediend wanneer de verdediging de beschikking zou hebben gehad over de uitgeschreven inhoud van met verdachte gevoerde gesprekken. Maar nu de verdediging de gelegenheid heeft gehad om aan gespreksdeelnemers zelf vragen te stellen en aldus niet alleen de inhoud van deze gesprekken helder heeft kunnen maken maar ook vragen heeft kunnen stellen over de betekenis die de gespreksdeelnemers aan die gesprekken hebben gegeven, meen ik dat aan de verdediging voldoende compensatie is geboden voor het ontbreken van de andere telefoongesprekken.

5.23 De steller van het middel heeft nog op p. 20 van de schriftuur aangegeven dat de strekking van het verzoek van de verdediging om functionarissen van de AIVD te horen tweevoudig was, te weten om vragen te kunnen stellen over de inhoud van de onthouden gesprekken en over de achtergrond van deze onthouding, en meent dat daarom de afwijzing door het hof van oproeping van deze functionarissen onbegrijpelijk is. Ik zie dat niet zo. Het hof heeft aangegeven dat er voldoende compensatie is geboden doordat familieleden zijn ondervraagd en deels ook ondervraagd zijn kunnen worden door de verdediging over de inhoud van de contacten met verdachte, en anderzijds dat het optreden van de AIVD jegens de familieleden niet onrechtmatig is geweest. Als er al voldoende compensatie is geboden aan de verdediging is de achtergrond van de weigering van de AIVD om de telefoongesprekken ter beschikking te stellen niet meer relevant. Of linksom of rechtsom aan de eisen van het eerste lid van artikel 6 EVRM wordt voldaan doet er niet toe. Evenmin treft de klacht doel dat het hof (nogmaals) ambtshalve over had moeten gaan tot het oproepen van de familieleden als getuigen. Het hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat aan de verdediging voldoende compensatie is geboden doordat deze getuigen zijn gehoord, van wie de belangrijkste getuigen nog wel in aanwezigheid van de verdediging. Dan was er geen reden meer voor een nieuw verhoor. Dat standpunt is niet onbegrijpelijk.

Het middel faalt.

6.1 Het eerste middel klaagt dat het Hof artikelen 6 EVRM en 359 lid 2 en/of 3 Sv heeft geschonden door het 'apothekersgesprek' tot het bewijs te bezigen en door onvoldoende, althans onbegrijpelijk te motiveren waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, luidende dat het gesprek niet redengevend is voor het bewijs, nu daaruit niet blijkt van strafbare intenties en er een onschuldige verklaring is voor het vragen naar de adressen van Kamerleden, namelijk dat die gebruikt zouden worden voor het sturen van brieven om 'dawa'(20) te doen: oproepen tot de Islam.(21)

6.2 Ter terechtzitting van 5 september 2008 heeft de raadsman van verdachte, overeenkomstig zijn overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnotities, aangegeven dat sjeik Fawaz Jneid, imam in de Haagse Sounnah moskee, op 2 september 2004 de toenmalige VVD-fractieleider in de Tweede Kamer Van Aartsen heeft geschreven om hem te bekeren tot de Islam en om hem te vragen een "gepast" standpunt in te nemen over de Islamkritiek van Hirsi Ali. De imam zou zijn leerlingen, onder wie verdachte, hebben aangespoord om ook dergelijke brieven te schrijven en dat zou de reden zijn waarom verdachte in het apothekersgesprek heeft gevist naar de adressen van politici. De volgende drie passages uit het 'apothekersgesprek' zouden deze stelling ondersteunen:

"[verdachte]: Ja er is een wapen en dat weten ze wel. Dat is de Qor'aan en dat kunnen ze niet...

[betrokkene 1]: En hou je daaraan vast [verdachte], he

[verdachte]: Natuurlijk, natuurlijk (...)";

"[verdachte]: Ja. Maar van Aartsen heb je wel het adres?

[betrokkene 1]: Ja

[verdachte]: Ik zal je een keer bellen en dan geef je me zijn adres, alsjeblieft

[betrokkene 1]: Waarom?

[verdachte]: Zomaar

[betrokkene 1]: Wat moet je er mee?

[verdachte]: Geeft je het me of niet?

[betrokkene 1]: Bij Gods wil

[verdachte]: Bij Gods wil

[betrokkene 1]: Je kunt er niets mee, [verdachte]. Je kunt toch niks..

[verdachte]: Nee, je moet het me alleen maar geven. Ikke...Ikke. Ik zweer het bij God. Je weet wel wij willen hem bij Gods wil oproepen tot de Islam, daawa doen."; en

"[verdachte]: Dat zij op geen fucking kankerpoot kunnen staan. Ja, omdat Allah macht geeft. Wij rekenen op Allah. Wij doen du 'aa. Wij hebben de krachtigste wapen. Onze wapen is de smeekbede.

[betrokkene 1]: Ja

[verdachte]: Onze wapen is de Qor 'aan."

6.3 Uit het proces-verbaal inhoudende de uitwerking van het 'apothekersgesprek' blijkt dat het eerste van deze citaten uit de vijfde tot tiende minuut van het gesprek komt, in welk stadium het gesprek nog in het geheel niet ging over publieke personen (van wie verdachte de adressen wilde), en het laatste citaat uit de 50e tot 55e minuut van het gesprek, toen de zussen evenmin over specifieke (bekende) mensen spraken.(22)

6.4 Het Hof heeft de lezing, dat verdachte aan [betrokkene 1] de adressen van politici probeerde te ontfutselen omdat zij met het sturen van brieven dawa wilde doen, onaannemelijk geacht,

"nu de gekozen weg geen voor de hand liggende is, immers het zou veel eenvoudiger, sneller en efficiënter geweest zijn om eventuele brieven te versturen naar de Tweede Kamer of de zakelijke adressen van die politici te sturen dan wel die adressen op te vragen bij de gebruikelijke en algemeen bekende officiële informatiebronnen. Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier is niet gebleken dat enige conceptbrief voor dat doel bedoeld, bij de verdachte is aangetroffen. Ook sjeik Fawaz Jneid, imam van de Sounnah Moskee in Den Haag heeft dit niet bevestigd, integendeel hij heeft verklaard de verdachte bij zich te hebben uitgenodigd, omdat hij gehoord had dat zij lid was van de Takfiri en omdat hij haar, samengevat, wilde waarschuwen dat zij zich door een bezoek te brengen aan een eerdere strafzitting van de medeverdachte [betrokkene 5], die van terroristische activiteiten werd verdacht, in een gevaarlijke positie bracht. Ook overigens heeft de verdachte in genoemd "apothekersgesprek", waar het betreft de onderwerpelijke passage, geen verband gelegd met dawa doen."

De steller van het middel verdeelt deze overwegingen in vier argumenten die volgens hem geen van alle deugen. Alvorens op ieder van deze argumenten in te gaan wil ik nog kort de feiten en omstandigheden memoreren die kunnen blijken uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en die de uitleg door het hof van het apothekersgesprek inkleuren.

6.5 Eind 2004, begin 2005 hebben verdachte en medeverdachte [medeverdachte] op een aantal min of meer besloten bijeenkomsten, in woningen van de deelnemers, lesgegeven in een radicale uitleg van de Koran en andere godsdienstige geschriften (bewijsmiddelen 8 en 9). Eind mei 2005 is verdachte met medeverdachte [medeverdachte] getrouwd. Samen met hem heeft zij [betrokkene 9](23) en [betrokkene 10] meegenomen naar het Amsterdamse Bos, om allen met een automatisch vuurwapen op een boom te schieten, waarbij [medeverdachte] heeft gezegd dat hij een afvallige zou kunnen doden (bewijsmiddelen 1 en 2). Verdachte is met onder anderen [medeverdachte] in Brussel geweest, waar op de kamer die zij deelden tussen hun spullen wapens aanwezig waren (bewijsmiddelen 20 en 27). Verdachte en [medeverdachte] hebben bij [betrokkene 11] aan de [a-straat 1] te Den Haag overnacht, in de week voorafgaand aan hun aanhouding op 22 juni 2005. Nadien heeft [betrokkene 11] tussen papieren die zijn terug te voeren op [medeverdachte] een briefje gevonden met daarop gecodeerd de namen en adresgegevens van de politici Weisglas, Van der Vlies, Marijnissen en Dittrich (bewijsmiddelen 15 t/m 17). Het is voldoende aannemelijk dat het codebriefje in relatie tot [medeverdachte] moet worden gezien. [Medeverdachte] kreeg via [betrokkene 9] van [betrokkene 5] de namen, telefoonnummers en adressen van Nederlandse politici, onder wie Zalm, Hirsi Ali, Balkenende, Wilders en Griffith (bewijsmiddel 14). Verdachte logeerde enige tijd in de woning van medeverdachte [betrokkene 12] en diens vrouw [betrokkene 13] aan de [b-straat 1] te Den Haag, toen op 28 september 2006 in de kelder van die woning wapens zijn aangetroffen. Achter een afgesloten luik bevonden zich een tas met vuurwapens en munitie en een tas met daarin veel persoonlijke bescheiden van verdachte, een verscheurd doosje munitie van hetzelfde merk en type als in de andere tas en een haar die matcht met het DNA van verdachte. In de woning van [betrokkene 12] werd een sleutel gevonden die paste op het slot waarmee het luik was afgesloten (bewijsmiddelen 21 t/m 26).

6.6 's Hofs overweging dat verdachte ook overigens in het 'apothekersgesprek', waar het betreft de onderwerpelijke passage, geen verband heeft gelegd met dawa doen, roept vragen op (het vierde argument). In het voor het bewijs gebezigde deel van het tapgesprek heeft verdachte het bekeringsmotief immers genoemd. Zij heeft gezegd dat zij het adres van Van Aartsen wil omdat zij hem willen "oproepen tot de Islam, dawa doen" (zie onder 3.3).

De weinig heldere overweging moet volgens mij aldus worden verstaan dat verdachte weliswaar elders in het apothekersgesprek heeft gesproken over het wapen van de Koran en de smeekbede, maar dat zij alleen in de passage over het krijgen van adressen aarzelend en in reactie op [betrokkene 1]'s opmerking dat verdachte toch niets met de adressen kan, het verband heeft gelegd tussen Van Aartsen en dawa willen doen. In het gesprek is geen link gelegd tussen dawa doen en de andere genoemde politici. Gezien de gewelddadige component in het gedrag van verdachte en haar medeverdachten heeft het Hof het 'apothekersgesprek' zo begrepen en ook kunnen begrijpen dat het actief trachten te achterhalen van adressen van politici niet in het teken stond van dawa doen en dat verdachtes verwijzing naar dawa doen in dit verband onwaarachtig is.

6.7 Het eerste argument van het hof, dat erop neerkomt dat het eenvoudiger zou zijn geweest om brieven te versturen naar zakelijke of op te vragen adressen, is volgens de steller van het middel niet redengevend voor de verwerping van het verweer, omdat het niets zegt over de bedoelingen van verdachte.

Het hof heeft in deze overweging te kennen gegeven dat verdachte haar opgegeven bedoelingen gemakkelijk zou kunnen realiseren door, in plaats van via haar zus de adressen uit de administratie van de apotheek op te diepen, de brieven te versturen naar bekende adressen. Aldus heeft het hof een reden aangegeven waarom men vraagtekens kan plaatsen bij het door verdachte opgegeven doel van deze erg omslachtige en onzekere wijze van informatievergaring.

6.8 Dat geen conceptbrief bij verdachte is aangetroffen is voor het hof een andere grond tot twijfel aan de waarachtigheid van verdachtes opgegeven bedoeling. Als de imam zelf al een brief heeft geschreven en zijn leerlingen oproept om hetzelfde te doen had het de kracht van verdachtes standpunt verstevigd als verdachte een passende conceptbrief aan haar imam, die meer met het bijltje had gehakt, had gevraagd, en - dit overigens ten overvloede - hem had gevraagd hoe zij aan de adressen moest komen waarheen zij haar brieven zou kunnen zenden.

6.9 Ook het derde argument dat sjeik Fawaz "dit" niet heeft bevestigd wordt niet begrepen door de steller van het middel. Ik begrijp dit onderdeel van de overweging echter aldus dat sjeik Fawaz niet heeft bevestigd dat de verdachte - voorzover hem bekend - getracht heeft de beschikking te krijgen over een conceptbrief. Zij heeft niet de weg van de imam behandeld, maar dreigde zich integendeel naar de mening van de imam in een gevaarlijke positie te brengen als zij een strafzitting van de medeverdachte [betrokkene 5] zou bijwonen.

6.10 Uit het eerste tot en met het derde argument volgt weliswaar niet rechtstreeks dat verdachte de adressen van politici wilde bemachtigen om hen naar het leven te (laten) staan, maar deze argumenten zijn wel geschikt om te illustreren dat er grote vraagtekens kunnen worden gezet bij de uitleg die verdachte aan het apothekersgesprek heeft gegeven. Zij ondersteunen de beslissing van het hof dat het apothekersgesprek wel voor het bewijs gebezigd kan worden.

6.11 Een andere klacht vervat in het tweede middel, maar betrekking hebbende op de uitleg van de inhoud van het apothekersgesprek (eerste kwestie) luidt dat de verwerping van het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van het 'apothekersgesprek' onbegrijpelijk is gemotiveerd, doordat het Hof daarbij heeft vastgesteld dat verdachte het initiatief heeft genomen om het gesprek te brengen op het onderwerp namen van bekende leden van de Tweede Kamer en zij in dit verband zelf enkele politici ter sprake heeft gebracht, onder wie een "zwart kankerwijf" - waarmee, zo begrijpt het Hof, Ayaan Hirsi Ali wordt bedoeld - en Van Aartsen, terwijl dit niet aan het gesprek kan worden ontleend.

6.12 De steller van het middel wijst erop dat niet verdachte, maar haar zus Hirsi Ali ter sprake heeft gebracht door - in antwoord op de vraag "er komen toch van die bekende mensen bij jou. (...) Wie dan?" - als eerste te spreken over een heel bekende vrouw die "bruin is en een kankerwijf". Verdachte heeft doorgevraagd naar deze persoon, waarna [betrokkene 1] is begonnen over onder anderen Van Aartsen. Dit strookt met de weergave van het gesprek in bewijsmiddel 13 (zie onder 3.5). Als niet de verdachte maar haar zus als eerste is begonnen over politici wordt de bedoeling die het hof aan verdachte in dit gesprek heeft toegedicht ook veel minder zeker.

6.13 De inhoud van bewijsmiddel 13 biedt derhalve geen steun voor de vaststelling dat verdachte het gesprek op de namen van bekende Kamerleden heeft gebracht. Haar zus heeft hiervoor de aanzet gegeven, door in grove bewoordingen Hirsi Ali en vervolgens bij naam Van Aartsen in het gesprek te introduceren. Voor zover het middel hierover klaagt, is dat terecht.

Uit de uitwerking van het telefoongesprek blijkt echter wel dat verdachte het vissen naar bekende klanten van de apotheek heeft toegespitst op Kamerleden. Zij heeft specifiek gevraagd naar mensen "die met die zwarte vrouw werken" en is doorgegaan over "dat er veel mensen komen die daar werken in die kamer, [Nederlands:] Tweede [verder in het Berber:] kamer?", terwijl zij geen interesse heeft getoond voor de door [betrokkene 1] genoemde voetballer of vrouw van 'Vrienden voor het leven'. Verdachte heeft in dit verband als eerste de naam van Remkes genoemd en heeft, nadat [betrokkene 1] had prijsgegeven dat ook "die jonge man met haastanden" van de LPF in de apotheek komt, geprobeerd de adressen van politici en in het bijzonder die van Van Aartsen en Hirsi Ali te krijgen.

Op grond hiervan heeft het Hof kunnen vaststellen dat verdachte in het gesprek blijk heeft gegeven van een eigen rol en interesse voor het verkrijgen van privé-adressen van Nederlandse politici en heeft het Hof het 'apothekersgesprek' om die reden redengevend kunnen achten voor het bewijs.

De klacht leidt niet tot cassatie.

6.14 Volgens de steller van het tweede middel is de overweging dat uit de voor het bewijs gebezigde passage uit het 'apothekersgesprek' niet is af te leiden dat [betrokkene 1] die zou hebben geïnitieerd in opdracht van de AIVD ook onvoldoende gemotiveerd in het licht van de vaststelling door het Hof dat de AIVD de familie heeft gevraagd te spreken over "onder meer" de Hofstadgroep en radicale geloofszaken. De klaarblijkelijk aan dit bezwaar ten grondslag liggende stelling is dat het gesprek een inhoud heeft gekregen en een wending heeft genomen die zijn gedicteerd door de bemoeienis van de AIVD en die daarom niet ten nadele van verdachte kunnen worden uitgelegd.

6.15 Anders dan de steller van het middel kennelijk veronderstelt, is door het Hof niet vastgesteld dat de AIVD aan de familie heeft gevraagd om met verdachte te praten over onder meer de Hofstadgroep en radicale geloofszaken. Dit heeft [betrokkene 1] naar voren gebracht in één van de verklaringen op grond waarvan het Hof heeft aangenomen (louter) dat er contact is geweest tussen de AIVD en familie van verdachte en dat dat van invloed is geweest op het contact tussen verdachte en haar familie. Het Hof is niet gekomen tot een vaststelling van de inhoud van hetgeen de AIVD-medewerker met verdachtes familie heeft besproken - vandaar de verwijzing naar de instructies die [betrokkene 6] "naar eigen zeggen" van de AIVD heeft gekregen. Evenmin onbegrijpelijk is mijns inziens 's Hofs oordeel, dat uit het gesprek niet valt af te leiden dat de passage waarin verdachte informeert naar politici die in de apotheek komen en naar hun adressen is ingegeven door de wens van de familie van verdachte om haar aan de praat te houden en te achterhalen met wie ze omging of dat die is geïnitieerd door [betrokkene 1] in opdracht van de AIVD.

Deze klacht is derhalve tevergeefs voorgesteld.

MIDDELEN 3, 4, 5, 6, EN 7 - ALGEMENE INLEIDING

7.1 De middelen drie tot en met zeven richten zich tegen het gebruik voor het bewijs van getuigenverklaringen van de met elkaar gehuwde medeverdachten [betrokkene 9] en [betrokkene 10]. Van [betrokkene 9] is een vijftal bij de politie afgelegde verklaringen gebezigd in de bewijsmiddelen 1, 14, 19, 20, 27 en 28. Van [betrokkene 10] is de verklaring die zij ter terechtzitting van de rechtbank van 25 oktober 2006 heeft afgelegd voor het bewijs gebruikt (bewijsmiddel 2). De middelen klagen over de verwerping van gevoerde verweren tegen het gebruik van deze verklaringen en over de afwijzing van verzoeken strekkende tot toetsing van de betrouwbaarheid van de verklaringen.

7.2 Voor zover de middelen drie tot en met zeven klagen dat het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd doordien het hof verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] tot het bewijs heeft gebezigd wordt reeds hier vooropgesteld dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.(24)

7.3 Het hof heeft in de 'Nadere overwegingen ten aanzien van het bewezenverklaarde' omtrent de betrouwbaarheid van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] het volgende overwogen:

"De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi gemotiveerd de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [betrokkene 9] en [betrokkene 10] betwist en het hof verzocht hun verklaringen integraal buiten beschouwing te laten.

De verdediging heeft betoogd - verkort en zakelijk weergegeven- dat de getuigen uit eigen belang onwaarheid hebben gesproken teneinde hun eigen rol kleiner te maken en plaatsing op de terroristenafdeling te voorkomen.

De getuigen hebben ten onrechte verklaard uit angst voor en onder druk van de medeverdachten [betrokkene 5] en [medeverdachte] te hebben gehandeld. Op diverse thema's/onderdelen hebben zij wisselend of tegenstrijdig verklaard, zijn zij op eerdere

verklaringen teruggekomen dan wel hebben zij deze aangepast nadat zij zijn geconfronteerd met de verklaringen van anderen op dat punt.

Daarnaast heeft de verdediging er op gewezen, dat [betrokkene 9] eind december 2005 telefonisch contact heeft opgenomen met [verbalisant 2] en deze heeft laten weten dat hij alles had gelogen en dat het niet waar was hetgeen bevestigt dat zijn eerdere verklaringen onjuist zijn. Terwijl [betrokkene 10] door [verbalisant 3] geconfronteerd is met de verklaring van [betrokkene 9] over het schieten met een vuurwapen in een bos in Amsterdam, waarna [betrokkene 10] haar eerder op dat punt afgelegde verklaring aanpast.

Indien het hof toch betekenis of waarde aan de verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] zou toekennen, heeft de verdediging het voorwaardelijk verzoek gedaan voornoemde verbalisant [verbalisant 2] als getuige te horen als ook de getuigen [betrokkene 14], werkzaam bij de Stichting [A] te Den Haag tegen wie [betrokkene 9] in het voorjaar van 2007 door [betrokkene 9] gebeld zou zijn met de mededeling dat hij tegen iedereen gelogen had en graag de waarheid zou vertellen bij voorkeur aan De Volkskrant, [betrokkene 15] en [betrokkene 13].

Het hof overweegt hieromtrent als volgt:

De getuigen zijn verschillende malen uitgebreid door de politie gehoord. Tevens is [betrokkene 9] twee maal en [betrokkene 10] één maal in het bijzijn van óók de verdediging gehoord door de rechter-commissaris, waarna zij opnieuw ter terechtzitting van de rechtbank Rotterdam zijn gehoord. Ter terechtzitting van het hof zijn [betrokkene 10] en [betrokkene 9] vervolgens opnieuw uitvoerig als getuige gehoord. Zowel de advocaat-generaal, de verdediging als de verdachte hebben daarbij voldoende gelegenheid gehad om de getuigen te ondervragen en desgewenst opmerkingen te maken ten opzichte van de door deze getuige afgelegde verklaring alsmede in te brengen wat tot verdediging kan dienen.

De getuigen hebben ter zitting van het hof uitvoerig verklaard over wat zich in de periode van april 2005 tot en met hun aanhouding op 14 oktober 2005 in relatie tot de verschillende verdachten heeft afgespeeld. De getuigen hadden tijdens die verhoren slechts op een aantal punten moeite zich te herinneren wat er zich ten tijde van die periode precies had afgespeeld, maar hebben overigens helder aangegeven welke handelingen zij hebben verricht en waarom.

Met de verdediging is het hof van oordeel dat de getuigen op een enkel punt bij de politie, de rechter-commissaris en de rechtbank verschillend hebben verklaard. Dat doet zich met name voor op het door de verdediging aangevoerde punt van de extra reis van de getuigen heen en weer naar België op 29 juni 2005. Het hof acht hetgeen de getuigen daarover ter terechtzitting van het hof hebben verklaard echter aannemelijk.

Anders dan de verdediging kennelijk meent brengt het enkele feit dat verbalisant [verbalisant 3] bij gelegenheid van de eerste verhoren aan [betrokkene 10] passages heeft voorgehouden uit verklaringen van [betrokkene 9], niet zonder meer met zich dat alle latere door [betrokkene 10] afgelegde verklaringen van onwaarde zijn. In dit verband is van belang dat [betrokkene 10] door het hof, de advocaat-generaal en ook door de verdediging ondervraagd is kunnen worden naar de invloed van het handelen van [verbalisant 3] op haar verklaringen.

Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen van de getuigen [betrokkene 9] en [betrokkene 10] is van belang of die verklaringen op relevante onderdelen overeenstemmen met hetgeen andere getuigen verklaren of hetgeen overigens uit stukken, die zich in het dossier bevinden, blijkt.

Nu de verklaringen van de getuigen in de kern waar het de tenlastegelegde gedragingen betreft - kortweg: -, consistent, authentiek, gedetailleerd, en overtuigend overkomen en bovendien op relevante onderdelen overeenstemmen met de inhoud van andere zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen waaronder verklaringen van andere getuigen en - op onderdelen - van de verdachte zelf, acht het hof deze betwiste verklaringen betrouwbaar en kunnen deze worden gebruikt voor het bewijs. In dit verband tekent het hof aan dat [betrokkene 9] in zijn 10e verhoor melding heeft gemaakt van de beschadigingen op de baby uzi alsof "er met iets op geslagen was". Op dat moment was het betreffende wapen spoorloos. Pas ongeveer een jaar later werd het wapen in de kelderbox behorende bij de woning van de medeverdachte [betrokkene 12] aangetroffen. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft [betrokkene 9] de hem getoonde baby uzi herkend aan de puntjes en heeft de voorzitter van rechtbank, nadat het wapen aan de rechtbank was getoond, opgemerkt dat de getuige iets heeft waargenomen "wat lijkt op weggeponste nummers".

Het verzoek om de eerder genoemde getuigen te horen wordt afgewezen nu de noodzaak daartoe niet aannemelijk is geworden."

MIDDELEN 3, 4, 5, 6 en 7 - BESPREKING

8.1 Het derde middel klaagt over 's hofs afwijzing van de verzoeken van de verdediging tot toevoeging aan het dossier van stukken uit de dossiers van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] en/of het complete dossier in de zaak Piranha 2, (25) althans inzage in dat dossier, alsmede van de verzoeken tot toevoeging van een observatieverslag, tapverslagen van gesprekken tussen [betrokkene 9] en [betrokkene 10] en het digitaal beslag onder [betrokkene 9].

8.2 Op de regiezitting van 2 november 2007 heeft, zo blijkt uit het proces-verbaal, de raadsman zich aangesloten bij de onderzoekwensen die mr. Pestman en mr. Koppe, beiden raadsman van medeverdachten [medeverdachte] en [betrokkene 5], hebben geformuleerd in een appelschriftuur van 22 december 2006 en een faxbericht van 5 oktober 2007. De fax houdt onder meer in het verzoek om toevoeging aan het dossier van alle nieuwe stukken uit de dossiers van de strafzaken tegen [betrokkene 9] en [betrokkene 10]. Voorts heeft de raadsman van verdachte zelf ter zitting, overeenkomstig zijn overgelegde pleitnotities, onder meer verzocht om toevoeging aan het dossier van de stukken uit de tegen [betrokkene 9] en [betrokkene 10] aanhangige strafzaak. Daartoe heeft hij aangevoerd dat [betrokkene 9] en [betrokkene 10] thans worden vervolgd ter zake (soort)gelijke feiten als verdachte en dat de inhoud van die stukken van belang is voor de toetsing van de betrouwbaarheid van de (af te leggen) verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10].

8.3 Het hof heeft ter terechtzitting van 24 januari 2008 als volgt op het verzoek beslist:

"Het verzoek van de verdediging tot toevoeging van alle nieuwe stukken uit de dossiers van de strafzaken van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] wijst het hof af, nu onvoldoende is aangegeven welke stukken dit verzoek betreft en niet aannemelijk is geworden dat dit stukken betreft die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de verdachte in hetzij belastende hetzij ontlastende zin."

8.4 Het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 maart 2008 houdt onder meer in:

"De voorzitter maakt melding van de volgende stukken:

(...)

- een brief van mr. Böhler d.d. 6 maart 2008, inhoudende, de navolgende verzoeken:

- de toevoeging aan het dossier van:

(...)

- het dossier betreffende Piranha 2 of in ieder geval de verhoren bij de rechter-commissaris en de processen-verbaal van de verhoren ter terechtzitting;

(...)

- een faxbrief van mr. Nooitgedagt d.d. 9 maart 2008, inhoudende het verzoek de inhoud van de hierboven genoemde brief van mr. Böhler als herhaald en ingelast te beschouwen (...)

(...)

De raadsman mr. Nooitgedagt voert hierna het woord als volgt - zakelijk weergegeven -:

(...)

Voor wat betreft het verzoek tot toevoeging van stukken van de Piranha 2 zaak aan het dossier in onderhavige zaak volhard ik bij toevoeging van het gehele dossier. Ik acht toevoeging van - onder meer - de verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] als afgelegd in hun eigen zaak van cruciaal belang voor de onderhavige zaak. In eerste aanleg is reeds aangetoond dat deze verklaringen op belangrijke punten afwijken van de verklaringen afgelegd in de onderhavige zaak. Het is dan ook van wezenlijk belang voor de toetsing van de aard en de betrouwbaarheid van de verklaringen van deze nog in de onderhavige zaak te horen getuigen dat het dossier deze eerder door hen afgelegde verklaringen bevat, teneinde [betrokkene 9] en [betrokkene 10] omtrent deze discrepanties te kunnen bevragen. Indien mijn verzoek wordt toegewezen verzoek ik het hof de stukken ter beschikking te stellen vóórdat [betrokkene 9] en [betrokkene 10] ter terechtzitting zullen worden gehoord.

(...)

Na onderbreking deelt de voorzitter mede dat het hof alvorens de getuige [betrokkene 11] te horen eerst de beslissingen van het hof op de verzoeken van de verdediging kenbaar zal maken.

Bij monde van de voorzitter deelt het hof vervolgens het navolgende mede:

(...)

Het verzoek tot toevoeging van het Piranha 2 dossier aan het onderhavige dossier is reeds eerder door de verdediging gedaan. Het verzoek werd door het hof afgewezen met als motivering dat onvoldoende is aangegeven welke stukken dit verzoek betreft en niet aannemelijk is geworden dat dit stukken betreft die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de verdachte in hetzij belastende hetzij ontlastende zin. Het hof wijst het herhaalde verzoek van de raadsman om toevoeging van het gehele Piranha 2 dossier op dezelfde gronden als voornoemd af.

Nu het heden ter terechtzitting door mr. Pestman nader onderbouwde verzoek naar het oordeel van het hof concreet en bepaald is,(26) wijst het hof het verzoek tot toevoeging van het vonnis en de verklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris van de Piranha 2 zaak toe, nu dit stukken betreffen die redelijkerwijs van belang kunnen zijn in voor de verdachte hetzij belastende hetzij ontlastende zin. Het hof zal de advocaat-generaal verzoeken dit -indien mogelijk- te realiseren voorafgaand aan het verhoor van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] in de onderhavige zaak. Ten aanzien van het verzoek tot toevoeging van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg is het hof van oordeel dat de noodzaak daartoe niet aannemelijk is geworden. Het verzoek wordt daarom afgewezen.

(...)

Het gerechtshof

(...)

verzoekt de advocaat-generaal

- alle getuigen verklaringen, afgelegd bij de rechter-commissaris in de Piranha 2 zaak en het vonnis in de Piranha 2 zaak, aan het dossier toe te voegen"

8.5 Blijkens het proces-verbaal van de zitting op 14 maart 2008 heeft zowel het hof als de raadsman van verdachte afschrift ontvangen van de verklaringen, afgelegd bij de rechter-commissaris inzake Piranha 2. Het proces-verbaal houdt voorts onder meer in:

"Mr. Böhler krijgt hierop de gelegenheid namens haar cliënten aanvullende verzoeken en/of onderzoekswensen kenbaar te maken. Zij verzoekt daarbij - zakelijk weergegeven - het navolgende:

(...)

- toevoeging aan het dossier van het observatieverslag van het 'high-five' gebaar tussen de getuigen [betrokkene 9] en [betrokkene 10], nu uit het proces-verbaal van verhoor van [verbalisant 2] bij de rechter-commissaris op 2 april 2007 blijkt dat hiervan een dergelijk verslag is opgemaakt;

- toevoeging aan het dossier van de tapverslagen tussen met name de getuigen [betrokkene 9] en [betrokkene 10] onderling;

- toevoeging aan het dossier van het digitaal beslag van de getuige [betrokkene 9], nu de verdediging uit het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 16] bij de rechter-commissaris op 2 april 2007 afleidt dat er een dergelijk digitaal beslag is;

- inzage in het Piranha 2-dossier, zodat de raadslieden kunnen aangeven welke stukken daaruit zij aan het onderhavige dossier toegevoegd wensen te zien;

(...)

De raadsman van de verdachte en de raadsman van de medeverdachte [betrokkene 19] sluiten zich bij bovengenoemde verzoeken en/of onderzoekswensen aan."

8.6 Het proces-verbaal van de terechtzitting van 18 maart 2008 houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:

"De voorzitter deelt mede dat het hof de navolgende beslissingen heeft genomen op de aanvullende verzoeken en/of onderzoekswensen, zoals gedaan door mr. B. Böhler op de onderbroken terechtzitting van 14 maart 2008, bij welke verzoeken en/of onderzoekswensen de overige bij die terechtzitting aanwezige raadslieden zich hebben aangesloten:

- het verzoek tot toevoeging aan het dossier van de bijlagen behorende bij het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 11] bij de rechtercommissaris op 5 april 2007 wordt toegewezen;

- de verzoeken tot a) toevoeging aan het dossier van het observatieverslag van het 'high-five' gebaar tussen [betrokkene 9] en [betrokkene 10],

b) toevoeging aan het dossier van de tapverslagen tussen met name [betrokkene 9] en [betrokkene 10] zelf,

c) toevoeging aan het dossier van het digitale beslag - voor zover dat bestaat - zoals dat onder [betrokkene 9] in beslag is genomen,

d) verlening van inzage in het volledige Piranha 2-dossier en

e) (...),

worden afgewezen, nu de noodzaak van deze verzoeken voor enige door het hof te nemen beslissing niet aannemelijk is geworden. Mede door de vele reeds toegevoegde nadere stukken, is het hof van oordeel dat voldoende informatie beschikbaar is om te kunnen beslissen op voorliggende vragen."

8.7 Ter zitting van 5 september 2008 heeft verdachtes raadsman, overeenkomstig zijn overlegde en in het dossier gevoegde pleitnotities, het verzoek herhaald in voorwaardelijke vorm. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd:

"Het Openbaar Ministerie is verplicht stukken "die redelijkerwijs van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin, hetzij van belang zijn bij de beoordeling van de rechtmatigheid of betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal of anderszins van belang zijn voor de beantwoording van een van de vragen van de art. 348 en 350" aan het dossier toe te doen voegen.

Deze verplichting is zonder meer in het belang van de waarheidsvinding en de verdediging.

(...)

In de zaak Jespers tegen België overwoog het ECRM:

"Article 6, par. 3 (b) recognises the right of the accused to have at his disposal, for the purposes of exonerating himself or of obtaining a reduction in his sentence, all relevant elements that have been or could be collected by the competent authorities. The Commission considers that, if the element in question is a document, access to that document is a necessary "facility" if as in the present case, it concerns acts of which the defendant is accused, the credibility of testimony, etc."

(...)

Voor wat betreft het dossier in het onderzoek "Piranha 2", de strafzaak tegen [betrokkene 10] en [betrokkene 9], verkeren de verdediging en uw Hof in grotere duisternis. Wij weten dat er een dossier is maar de inhoud daarvan wordt ons grotendeels onthouden. Het gaat om het dossier van de medeverdachten terzake dezelfde vermeende organisatie. Kroongetuigen tegen de verdachten in deze zaak, Piranha I.

Pas bij faxbrief van 12 maart 2008 hebben wij, op verzoek van de verdediging en op last van uw Hof, verklaringen mogen ontvangen die bij de RC in de strafzaak Piranha II zijn afgelegd. Overige stukken, waaronder in het bijzonder verklaringen afgelegd door [betrokkene 10] en [betrokkene 9] en eventuele onderzoeksbevindingen zijn, ondanks verzoeken van de verdediging, niet verstrekt.

Dat deze RC verklaringen van groot belang bleken te zijn voor enige door uw Hof te nemen beslissing, zal hierna nader aannemelijk worden.

Dat dit Piranha II dossier meer stukken bevat is evident en blijkt bijvoorbeeld uit de verklaringen van [verbalisant 2] en van [verbalisant 4], dat er observaties en tapgesprekken zijn: "uit de tap bleek dat ze ([betrokkene 10]) veel gesprekken had met [betrokkene 9] ".

Er bestaan dus observaties en veel tapgesprekken tussen beide kroongetuigen.

Op die manier zijn gegevens met betrekking tot twee cruciale getuigen aan uw Hof en de verdediging onthouden. Gegevens die van belang zijn voor de toetsing van de betrouwbaarheid van de door hen afgelegde verklaringen.

De door de Advocaat-Generaal ingenomen stelling dat de verdediging voldoende in de gelegenheid wordt gesteld om de betrouwbaarheid van deze getuigen te toetsen en te laten toetsen indien deze als getuigen ter terechtzitting worden gehoord, miskent het voorgaande en het belang van informatie om die betrouwbaarheid, ook tijdens een verhoor, door middel van confrontatie te toetsen.

Wij komen in dit licht dan ook tot het voorwaardelijke verzoek om, indien uw Hof tot enige bewezenverklaring zou komen en daartoe enig bewijsmiddel afkomstig uit het (...) Piranha II dossier danwel de door [betrokkene 9] of [betrokkene 10] afgelegde verklaringen wenst te bezigen, te bepalen dat het (...) gehele Piranha II dossier aan het dossier wordt toegevoegd en dat de verdediging in de gelegenheid wordt gesteld zich daarover uit te laten.

Want leden van het Gerechtshof, het zou zomaar kunnen dat deze getuigen in hun eigen strafzaak verklaringen hebben afgelegd die haaks staan op de verklaringen die zijn afgelegd in deze zaak."

8.8 In het bestreden arrest is dit verzoek afgewezen, onder de volgende motivering:

"De verdediging heeft het hof bij pleidooi verzocht - verkort en zakelijk weergegeven - om aan het strafdossier van de verdachte toe te voegen (...) het complete strafdossier in de Piranha II zaak of alle door [betrokkene 9] en [betrokkene 10] afgelegde verklaringen, wanneer het hof enig bewijsmiddel uit die dossiers voor het bewijs zou bezigen.

Naar het oordeel van het hof is voornoemd verzoek te algemeen en onvoldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd om te kunnen oordelen dat waarom gevraagd wordt, stukken zijn die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de verdachte in hetzij belastende hetzij ontlastende zin.

In dit verband is van belang dat er lopende het onderzoek in hoger beroep op verzoek van en/of door tussenkomst van de verdediging inmiddels de nodige stukken in het strafdossier van de verdachte zijn gevoegd waarvan wel aannemelijk is geworden dat die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de verdachte in hetzij belastende hetzij ontlastende zin.

Het verzoek wordt daarom afgewezen."

8.9 De aan dit verzoek verbonden voorwaarde is vervuld, nu het hof verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] tot het bewijs heeft gebezigd.

8.10 Volgens de steller van het middel heeft het hof de afwijzing van de verschillende, hierboven weergegeven verzoeken, gelet op hetgeen daartoe is aangevoerd, telkens onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd.

8.11 Ten aanzien van verzoeken tot het toevoegen van stukken en het verlenen van inzage is onder meer van belang de vraag of het om processtukken gaat. Voor zover het stukken betreft die van invloed kunnen zijn op het bewijs moet worden aangenomen dat - behoudens de bevoegdheid van de verdediging om harerzijds stukken in het geding te brengen en het bepaalde in artikel 414 Sv - de officier van justitie de stukken behelzende de resultaten van het opsporingsonderzoek aan het dossier toevoegt. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek komt die verantwoordelijkheid toe aan de rechter-commissaris, tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan de rechter. In het dossier dienen te worden gevoegd stukken welke redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin.(27) Als de verdediging de betrouwbaarheid van enig bewijsmiddel aanvecht, dient zo een verweer te worden onderzocht. De verdediging moet in beginsel kunnen kennisnemen van stukken die nog niet tot de processtukken behoren, wanneer die kennisneming van belang is voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van bewijsmateriaal.(28)

Ter terechtzitting gedane verzoeken tot het toevoegen van en het verlenen van inzage in stukken welke buiten het eigen opsporingsonderzoek zijn opgemaakt, zijn verzoeken in de zin van artikel 328 Sv om toepassing te geven aan artikel 315 Sv.(29) Die bepalingen ook in hoger beroep van toepassing (art. 415 Sv). De maatstaf waaraan de rechter dergelijke verzoeken moet toetsen is of van de noodzaak van het verzochte is gebleken.

8.12 De in casu gedane verzoeken tot toevoeging aan het dossier van het complete Piranha 2-dossier, althans inzage in dat dossier, dan wel toevoeging aan het dossier van een observatieverslag, tapverslagen en een digitale beslag afkomstig uit het onderzoek Piranha 2 zijn verzoeken die aan de maatstaf van de noodzakelijkheid van art. 315 Sv dienen te worden getoetst. De onder 8.4, 8.6 en 8.8 weergegeven overwegingen van het hof geven geen blijk van toepassing van een onjuiste maatstaf.(30)

De afwijzingen zijn mede gebaseerd op de overweging dat reeds de nodige stukken in het dossier zijn gevoegd. Hiermee heeft het hof kennelijk bedoeld alle in het Piranha 2-onderzoek bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen van getuigen, mede op basis van welke stukken het hof zich voldoende voorgelicht heeft geacht om te kunnen beslissen op voorliggende vragen. Deze beslissing is, gelet op het feit dat de onderbouwing van de verzoeken geen concrete aanwijzingen bevat dat ook overige stukken uit Piranha 2 van belang zijn in de context van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10], en in aanmerking genomen de beslissingsvrijheid die de feitenrechter toekomt, niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering.(31)

Het middel faalt.

9.1 Het vierde middel klaagt over de afwijzing van de (herhaalde) (voorwaardelijke) verzoeken van de verdediging tot het horen van getuigen [verbalisant 2], [betrokkene 14](32), [betrokkene 18] en [betrokkene 13].

9.2 Ter terechtzitting van 15 april 2008 heeft de raadsman, overeenkomstig de overgelegde en aan het proces-verbaal van de zitting gehechte pleitnotities, het navolgende verzoek tot het horen van de verbalisant [verbalisant 2] gedaan:

"Wij hebben de "kroongetuigen" [betrokkene 10] en [betrokkene 9] gehoord. De verklaring van verbalisant [verbalisant 2], als afgelegd bij de RC in Piranha 2, roept nadere vragen op die van groot belang zijn. "Wij koesterden [betrokkene 9]", verklaarde hij onder meer.

Wij verzoeken u als getuige eveneens te (doen) horen

5) verbalisant [verbalisant 2] voornoemd, gegevens bekend bij Justitie."

9.3 Ter terechtzitting van 17 april 2008 heeft het hof als volgt op dit verzoek beslist:

"Het verzoek tot het horen van verbalisant [verbalisant 2] als getuige wijst het hof af, nu het hof de noodzaak hiertoe niet is gebleken. Het hof maakt uit hetgeen door de raadsman ter onderbouwing van dit verzoek is aangevoerd op dat het verzoek ziet op een toetsing van de betrouwbaarheid van verklaringen die zijn afgelegd door [betrokkene 9] en die zich in het dossier van de verdachte bevinden. Nu [betrokkene 9] ter terechtzitting van 15 april 2008 in de aanwezigheid van de verdachte en haar raadsman door het hof als getuige is gehoord waarbij ook de verdachte en haar raadsman aan de getuige vragen hebben kunnen stellen, is ook de verdediging voldoende in de gelegenheid gesteld de betrouwbaarheid van de door [betrokkene 9] afgelegde verklaringen rechtstreeks te toetsen. Naar het oordeel van het hof is het verzoek van de verdediging voor het overige onvoldoende onderbouwd met relevante feiten en omstandigheden en is ook overigens de noodzaak om de getuige te horen niet aannemelijk geworden."

9.4 Op de terechtzitting van 5 september 2008 is het verzoek om [verbalisant 2] te horen herhaald. Blijkens het proces-verbaal van de zitting en de aangehechte pleitnotities heeft de raadsman ter onderbouwing van het herhaalde verzoek opnieuw verwezen naar de verklaring die [verbalisant 2] op 12 april 2007 in de zaak Piranha 2 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd en daarbij, voor zover relevant, het volgende aangevoerd:

"[Verbalisant 2] verklaarde dat hij door [betrokkene 9] was gebeld en dat [betrokkene 9] hem vertelde dat hij twijfelde of hij hiermee door wilde gaan:

"Hij zei dat hij alles had gelogen en dat het niet waar was. Ik schoot hierop in de lach. Ik geloofde hem niet. (...) [betrokkene 9] heeft toen psychische hulp gekregen. "

(...)

Hier is van belang dat [verbalisant 2] kennelijk geen proces-verbaal heeft opgemaakt van deze, zeer cruciale, opmerking van [betrokkene 9]. Dat kennelijk geen nader verhoor heeft plaatsgevonden.

(...)

Gelet op het belang van deze omstandigheden, zien wij ons genoodzaakt om ons verzoek om [verbalisant 2] als getuige te horen voorwaardelijk te herhalen indien uw Hof overweegt tot enige bewezenverklaring zou komen en daartoe de verklaringen van [betrokkene 9] zou willen bezigen.

Daar voegen wij voor alsdan nog de navolgende grondslag aan toe.

Deze zelfde [verbalisant 2] heeft blijkens de getuige [betrokkene 20] uitgebreid met hem gesproken en hem vanaf de Rechtbank een lift gegeven. Deze getuige is door de Officier van Justitie kennelijk geconfronteerd met hetgeen gezegd zou zijn maar er is van dat gesprek is toen geen proces-verbaal opgemaakt. De Officier van Justitie noemde het gegeven dat deze getuige uitgebreid met [verbalisant 2] heeft gesproken "nogal ongelukkig".

Gelet op het belang van de getuige [betrokkene 20] voor de toetsing van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 9] wenst de verdediging [verbalisant 2] alsdan tevens over dit gesprek te bevragen."

9.5 Dit herhaalde, nu voorwaardelijk gestelde verzoek heeft het hof in zijn arrest afgewezen onder de motivering zoals die hiervoor onder 7.3 is weergegeven.

9.6 Het verzoek om [betrokkene 14] als getuige te horen is ter terechtzitting op 15 april 2008 gedaan door de raadslieden mrs. Koppe en Pestman, die beiden medeverdachten [medeverdachte] en [betrokkene 5] hebben bijgestaan. Blijkens het proces-verbaal van die zitting in de zaak van [medeverdachte], heeft mr. Pestman het verzoek als volgt onderbouwd:

"Daarnaast doe ik het verzoek tot het horen als getuige van [betrokkene 14]. Hij werkt als maatschappelijk werker bij Stichting [A] te Den Haag en heeft met [betrokkene 6] en [betrokkene 17] gesproken in mei en juni 2007. Tijdens die gesprekken heeft hij verteld dat hij [betrokkene 9] heeft gesproken, dat [betrokkene 9] tegen hem heeft verteld dat hij spijt had van de deal die hij met het openbaar ministerie had gesloten, dat hij uit Nederland weg wilde en dat hij aan een journalist van de Volkskrant zijn verhaal wilde vertellen. [Betrokkene 14] heeft zelf ook contact met de Volkskrant opgenomen. Ik wil deze [betrokkene 14] als getuige horen, om, in het kader van de betrouwbaarheid van [betrokkene 9], te vernemen wat het beoogde doel was van het gesprek met de Volkskrant en om eindelijk de waarheid te vernemen. [Betrokkene 9] zag [betrokkene 14] in 2007 als vertrouwenspersoon. Hij zat toen al in het beschermingsprogramma."

9.7 Het proces-verbaal van de terechtzitting op 17 april 2008 houdt in dat het hof de op 15 april 2008 door mrs. Koppe en Pestman gedane verzoeken verstaat als tevens te zijn gedaan in de zaak van verdachte. Ten aanzien van die verzoeken heeft het hof, voor zover hier van belang, als volgt beslist:

"Het hof wijst het verzoek tot het horen van [betrokkene 14] af, nu de noodzaak hiertoe niet is gebleken. Het hof verstaat dit verzoek aldus dat het ziet op een toetsing van de betrouwbaarheid van eerder door [betrokkene 9] afgelegde verklaringen. Nu [betrokkene 9] reeds als getuige ter terechtzitting van 15 april 2008 - in aanwezigheid van de verdachte en haar raadsman - door het hof gehoord is waarbij ook de verdachte en haar raadsman vragen aan de getuige hebben kunnen stellen, waar [betrokkene 9] overigens heeft verklaard [betrokkene 14] voornoemd niet te kennen, is de verdediging voldoende in de gelegenheid gesteld de betrouwbaarheid rechtstreeks te toetsen. Naar het oordeel van het hof is voor het overige het verzoek van de verdediging onvoldoende onderbouwd met relevante feiten en omstandigheden en is ook overigens de noodzaak tot het horen van de getuige niet aannemelijk geworden."(33)

9.8 De raadslieden van medeverdachte [medeverdachte] hebben het verzoek om [betrokkene 14] te horen ter terechtzitting van 4 september 2008 herhaald. In het kader van een verweer inhoudende dat de door [betrokkene 9] en [betrokkene 10] afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn en van het bewijs dienen te worden uitgesloten hebben zij voorwaardelijke verzoeken gedaan tot het horen van de getuigen [betrokkene 14], [betrokkene 18] en [betrokkene 13]. Dit blijkt uit hun gezamenlijke, ter zitting overgelegde pleitaantekeningen die - voor zover hier van belang - het volgende inhouden:

"5.29. Zo heeft [betrokkene 9] ook [betrokkene 14] op een gegeven moment in vertrouwen genomen. [Betrokkene 14] werkt voor Stichting [A] in Den Haag en heeft gedurende langere tijd intensief contact met [betrokkene 9] onderhouden, ook gedurende de periode dat hij in het getuigenbeschermingsprogramma zat. Dit is ons allemaal door [betrokkene 14] zelf verteld. In het voorjaar van 2007 is ook deze [betrokkene 14] door [betrokkene 9] gebeld met de mededeling dat hij tegen iedereen gelogen had en heel graag eindelijk de waarheid zou willen vertellen, bij voorkeur aan De Volkskrant waarmee al de eerste contacten waren gelegd.

(...)

5.31. Het is dan ook buitengewoon jammer dat u de verzoeken om [verbalisant 2] en [betrokkene 14] te horen heeft afgewezen (het verzoek tot het horen van [betrokkene 14] is op 17 (18?) april 2008 afgewezen; het verzoek met betrekking tot [verbalisant 2] op 18 maart 2008), zeker gezien het feit dat [betrokkene 9] ontkent zelfs maar [betrokkene 14] te kennen (Gerechtshof Den Haag, [betrokkene 9], proces-verbaal terechtzitting 15 april 2008, pp. 15, 16). De enige reden die wij hiervoor kunnen bedenken is dat u toch geen enkele betekenis of waarde aan de verklaringen van [betrokkene 9] wenst te hechten. Mocht u dat toch willen doen, al is het maar op ondergeschikte punten, dan doen wij u hierbij nogmaals het verzoek deze [verbalisant 2] en [betrokkene 14] als getuigen te horen. Wij willen coûte que coûte voorkomen dat u net als de rechtbank concludeert dat [betrokkene 9] en [betrokkene 10] onbetrouwbaar zijn, maar desondanks toch via de achterdeur van het ondersteunend bewijs hun verklaringen ten nadele van [medeverdachte] en [betrokkene 5] gebruikt.

5.32. Ditzelfde voorwaardelijk verzoek doen wij voor de getuige [betrokkene 18] en [betrokkene 13], die allebei kunnen verklaren over het wapenbezit van [betrokkene 9] en [betrokkene 10]. Mocht u de Scorpion of de Smith & Wesson ondanks al het bewijs van het tegendeel toch aan [medeverdachte] of [betrokkene 5] willen toeschrijven, dan doen wij dus opnieuw het verzoek ook deze getuigen (nader) te ondervragen. Nog even ter herinnering: het verzoek tot het horen van deze twee laatste getuigen is door u op de zitting van 24 januari 2008 afgewezen.

5.33. In eerste instantie hebben wij niet alleen de betrouwbaarheid van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] aangevallen, wij hebben daarnaast aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de feiten gereconstrueerd.

(...)

5.35. In het kader van de onbetrouwbaarheid van de door [betrokkene 9] en [betrokkene 10] afgelegde verklaringen, willen wij nu alleen even stilstaan bij de Scorpion en de Smith & Wesson, en het traject dat deze wapens in deze zaak hebben afgelegd.

5.36. Het is juist, zoals de rechtbank stelt, dat die twee wapens door [medeverdachte] en [betrokkene 9] zijn aangeschaft. Wat de rechtbank echter niet heeft willen onderkennen, is dat [medeverdachte] deze wapens weliswaar heeft betaald of gekocht, maar dat niet alle wapens in dat Amsterdamse Bos ook daadwerkelijk aan hem en [betrokkene 9] zijn geleverd. In eerste instantie hebben wij uitgelegd hoe in het Sloterpark alleen de Agram-2000 aan [medeverdachte] en [betrokkene 9] is overhandigd en hoe de levering van de andere twee wapens zich aan het zicht van [medeverdachte] heeft onttrokken (pleitaantekeningen rechtbank, 8 november 2006, randnrs. 5.86 t/m 5.101).

5.37. De rechtbank verwart hier koop en levering, wat niet alleen civielrechtelijk twee duidelijk te onderscheiden handelingen zijn.

5.38. De Scorpion en de Smith & Wesson zijn niet aan [medeverdachte] maar later aan [betrokkene 9] overhandigd, vermoedelijk pas na de aanhouding van [medeverdachte]. [Betrokkene 9] en [betrokkene 10] hebben enige tijd met deze wapens rondgelopen, zoals niet alleen de door ons al eerder genoemde [betrokkene 18] en [betrokkene 13] kunnen bevestigen, maar bijvoorbeeld ook [betrokkene 20] al eerder heeft verklaard (verklaring [betrokkene 20] ter zitting rechtbank, 27 oktober 2006). Zelfs de AIVD meldt in de ambtsberichten over [betrokkene 10] en [betrokkene 9] dat deze op enig moment in het bezit zijn geweest van wapens; dit in tegenstelling tot de andere verdachten in deze zaak (dossier, pp. 8392 en 8395). De AIVD doelt hier niet op de Agram-2000, maar op de Scorpion en de Smith & Wesson."

Ter terechtzitting van 18 september 2008 heeft de raadsman van verdachte het woord gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en in het dossier gevoegde schriftelijke dupliek. Hij heeft het hof verzocht om al hetgeen mrs. Koppe en Pestman in de zaken van de medeverdachten hebben aangevoerd tevens in de onderhavige zaak te betrekken. Een afschrift van hun pleitnotities waaruit ik hierboven heb geciteerd is aan de dupliek gehecht.

9.9 Het hof heeft het herhaalde, nu voorwaardelijk gedane verzoek om [betrokkene 14] te horen in het bestreden arrest afgewezen met de onder 7.3 weergegeven motivering.

9.10 Het voorgaande (onder 8.8) brengt mee dat de verdediging zich eveneens heeft aangesloten bij het in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] herhaalde, voorwaardelijk verzoek om getuigen [betrokkene 18] en [betrokkene 13] te horen, die zouden kunnen verklaren over het wapenbezit van [betrokkene 9] en [betrokkene 10].

9.11 De steller van het middel wijst erop dat de verdediging bij de pleidooi ter terechtzitting van 5 september 2008 een schriftelijke verklaring van [betrokkene 13] heeft overgelegd inhoudende dat zij op verzoek van verdachte de gemeente heeft gebeld over stankoverlast, naar aanleiding van welke melding in de kelderbox van haar woning wapens zijn aangetroffen. Uit de pleitnotities van 5 september 2008 blijkt evenwel niet dat de verdediging hieraan het verzoek heeft gekoppeld om [betrokkene 13] als getuige te horen.

9.12 's Hofs 'Nadere overwegingen ten aanzien van het bewezenverklaarde' houden, naast de onder 7.3 opgenomen gemotiveerde afwijzing van de getuigenverzoeken, ten aanzien van het verzoek om [betrokkene 13] te horen het volgende in:

"Voorwaardelijk verzoek horen [betrokkene 13]

De verdediging heeft het hof verzocht de getuige [betrokkene 13] als getuige te horen, indien het hof de Scorpion en Smith & Wesson aan de verdachte zou toeschrijven.

Het hof maakt uit hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd op dat deze personen met name meer kunnen verklaren over de (on)betrouwbaarheid van [betrokkene 9] en [betrokkene 10]. De advocaat-generaal heeft zich tegen toewijzing van het verzoek verzet.

Het hof wijst het verzoek af, nu dit verzoek door de verdediging onvoldoende is onderbouwd met relevante feiten en omstandigheden en ook overigens de noodzaak tot het horen van deze getuige niet is gebleken."

9.13 Volgens de steller van het middel heeft het hof de afwijzingen van de getuigenverzoeken onvoldoende met redenen omkleed. Het gegeven dat [betrokkene 9] en [betrokkene 10] verschillende malen zijn gehoord, de verdediging en verdachte daarbij gelegenheid hebben gehad om hen te ondervragen en de getuigen ter zitting van het hof uitvoerig hebben verklaard betekent niet (zonder meer) dat daarom geen ander of nader onderzoek naar de betrouwbaarheid van die verklaringen behoefde plaats te vinden. 's Hofs motivering miskent dat de afgewezen getuigen hadden kunnen verklaren over wezenlijke feiten en omstandigheden die van belang zijn relatie tot de aard en betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10].

9.14 De verzoeken om getuigen [verbalisant 2], [betrokkene 14], [betrokkene 18] en [betrokkene 13] te horen zijn alle eerst ter terechtzitting van het hof gedaan. Het zijn derhalve verzoeken in de zin van artikel 328 Sv om toepassing te geven aan artikel 315 Sv. Die bepalingen zijn ingevolge artikel 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken. Hetzelfde geldt ten aanzien van de ter zitting herhaalde en voorwaardelijke verzoeken tot het horen van genoemde getuigen. Uit de overwegingen opgenomen onder 7.3, 9.3, 9.7 en 9.12 blijkt dat het hof ten aanzien van de verzoeken de juiste maatstaf heeft gehanteerd.

9.15 Uit hetgeen de verdediging ter onderbouwing van de (herhaalde en voorwaardelijke) verzoeken tot het horen van [verbalisant 2], [betrokkene 14], [betrokkene 18] en [betrokkene 13] heeft aangevoerd, heeft het hof afgeleid dat de verdediging voornoemde getuigen heeft verzocht ter toetsing van de betrouwbaarheid van [betrokkene 9] en [betrokkene 10]. Het hof heeft geoordeeld dat de betrouwbaarheid van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] afdoende kan worden getoetst dan wel is getoetst door het rechtstreekse verhoor van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] ter terechtzitting in hoger beroep. Doordat de verdediging daarbij voldoende gelegenheid heeft gehad om [betrokkene 9] en [betrokkene 10] te ondervragen en desgewenst opmerkingen te maken ten opzichte van de door deze getuige afgelegde verklaring alsmede in te brengen wat tot verdediging kan dienen, is de verdediging afdoende in staat gesteld de betrouwbaarheid van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] nader te toetsen. 's Hofs oordeel dat de noodzaak van het horen van [verbalisant 2], [betrokkene 14], [betrokkene 18] en [betrokkene 14] als getuigen niet is gebleken is niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering.

9.16 In de toelichting op het middel is ook aangevoerd dat de getuigen en hetgeen waarover zij zouden kunnen verklaren bij de verdediging pas tijdens de procedure in hoger beroep bekend zijn geworden. Gelet op HR 17 juni 2007, NJ 2007, 626, had het hof deze omstandigheid moeten betrekken bij de toepassing van het noodzakelijkheidscriterium, wat had kunnen betekenen dat de concrete toepassing van dat criterium op de verzoeken niet wezenlijk had verschilt van wat er op grond van het verdedigingsbelang zou zijn bereikt.(34) Wat er ook zij van het tijdstip waarop de verdediging bekend is geworden met de getuigen en hetgeen waarover zij konden verklaren, de motivering van het oordeel van het hof dat het niet noodzakelijk is om de getuigen te horen komt hierop neer dat de verdediging afdoende in staat is gesteld om de betrouwbaarheid van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] nader te toetsen. Toepassing van het verdedigingsbelang had niet tot een andere beslissing of een nadere motivering genoopt.(35) De consequentie van het standpunt in het middel zou - dit ten overvloede -- zijn dat iedere ontwikkeling of gebeurtenis tijdens het onderzoek ter terechtzitting, die de verdediging aanleiding geeft om te vragen getuigen of deskundigen op te roepen en daartoe het onderzoek ter terechtzitting te schorsen, zou bewerkstelligen dat het verdedigingsbelang in plaats van het noodzakelijkheidscriterium maatstaf voor beoordeling wordt wanneer een verzoek om aanhouding te dien einde wordt gedaan. Zo een consequentie is uit de wetsgeschiedenis noch uit de rechtspraak van de Hoge Raad af te leiden. Deze klacht treft derhalve geen doel.

9.17 Voor zover de steller van het middel voorts klaagt over 's hofs oordeel dat de onderbouwing van het verzoek om [betrokkene 13] als getuige te horen onvoldoende met relevante feiten en omstandigheden zijn onderbouwd, merk ik het volgende op. De verdediging heeft ter onderbouwing van dit verzoek slechts aangevoerd hetgeen hierboven is opgenomen onder 8.8. De verzochte getuige zou kunnen verklaren over het wapenbezit van [betrokkene 9] en [betrokkene 10]. Indien en voor zover [betrokkene 9] en [betrokkene 10] de CZ model 61 Scorpion (baby-uzi) en de Smith & Wesson enige tijd voorhanden hebben gehad, sluit dit geenszins uit dat (ook) verdachte de betreffende wapens voorhanden heeft gehad. 's Hofs oordeel dat het verzoek [betrokkene 13] als getuige te horen onvoldoende is onderbouwd met relevante feiten en omstandigheden is dan ook niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering.

Het middel faalt.

10.1 Het vijfde middel klaagt over de verwerping van het namens verdachte gevoerde verweer inhoudende dat is verzuimd een proces-verbaal op te maken van een telefoongesprek tussen de opsporingsambtenaar [verbalisant 2] en getuige [betrokkene 9].

10.2 Ter terechtzitting van het Hof van 5 september 2008 heeft de raadsman het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities. In het kader van een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het OM is - voor zover hier van belang - aangevoerd:(36)

"[Verbalisant 2]: Schending verbaliseringsplicht ex artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering en beginselen van een behoorlijke procesorde

[Verbalisant 2] verklaarde dat hij door [betrokkene 9] was gebeld en dat [betrokkene 9] hem vertelde dat hij twijfelde of hij hiermee door wilde gaan:

"Hij zei dat hij alles had gelogen en dat het niet waar was. Ik schoot hierop in de lach. Ik geloofde hem niet. (...) [Betrokkene 9] heeft toen psychische hulp gekregen."

Dit citaat ga ik later nog een keer herhalen.

Hier is van belang dat [verbalisant 2] kennelijk geen proces-verbaal heeft opgemaakt van deze, zeer cruciale, opmerking van [betrokkene 9]. Dat kennelijk geen nader verhoor heeft plaatsgevonden. [Betrokkene 9] werd uitgelachen en psychische hulp gegeven.

Deze verbalisant speelt kennelijk voor rechter, hij geloofde hem niet, en dus werd er geen proces-verbaal opgemaakt of hij kon deze omslag niet gebruiken, immers "koesterden" zij [betrokkene 9], hun "kroongetuige".

Als we dit in volle omvang tot ons door laten dringen, zien wij geen grover voorbeeld van schending van de verbaliseringsplicht en beginselen van een behoorlijke procesorde.

Gelet op het belang van deze omstandigheden, zien wij ons genoodzaakt om ons verzoek om [verbalisant 2] als getuige te horen voorwaardelijk te herhalen indien uw Hof overweegt tot enige bewezenverklaring zou komen en daartoe de verklaringen van [betrokkene 9] zou willen bezigen."

10.3 Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:

"Het openbaar ministerie is niet ontvankelijk in zijn vervolging van de verdachte wegens het schenden van beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan haar recht op een behoorlijke behandeling van haar zaak dan wel dat er sprake is van zo ernstige schendingen dat deze het wettelijke systeem en de eerlijkheid van het proces in de kern raken dan wel wegens het schenden van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM).

Ter onderbouwing daarvan heeft de raadman van de verdachte - verkort en zakelijk weergegeven- het volgende betoogd.

(...)

Verbalisant [verbalisant 2] heeft nagelaten proces-verbaal op te maken van een cruciale opmerking gemaakt door [betrokkene 9] tijdens een met de verbalisant gevoerd telefoongesprek en heeft daarmee zijn verbaliseringsplicht en de beginselen van een behoorlijke procesorde geschonden.

Het hof overweegt te dien aanzien als volgt:

(...)

Naar het oordeel van het hof heeft de verdediging onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat enig telefoongesprek dat [verbalisant 2] heeft gevoerd met [betrokkene 9] is aan te merken als een door hem opgespoord strafbaar feit of als door hem ter opsporing verricht of bevonden, zoals bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering. In dit verband is van belang dat uit de door [verbalisant 2] als getuige in de strafzaken van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] op 2 april 2007 afgelegde verklaring bij de rechter-commissaris kan worden opgemaakt dat [betrokkene 9] die [verbalisant 2] in een bepaalde periode veel belde en dat [verbalisant 2] in die periode op enig moment ook tijdens zijn vakantie telefonisch benaderd is door die [betrokkene 9] met de mededeling dat [betrokkene 9] alles gelogen had, welke mededeling [verbalisant 2] toen niet heeft geloofd."

10.4 Volgens de steller van het middel kan bezwaarlijk worden gezegd dat het telefoongesprek tussen getuige [betrokkene 9] en opsporingsambtenaar [verbalisant 2] niet onder de verbaliseringsplicht van laatstgenoemde valt, nu de daarin gedane mededeling van de getuige dat hij zijn eerdere belastende verklaringen over verdachte heeft gelogen (in potentie) van wezenlijk belang is voor enig door de rechter te nemen beslissing. De verbaliseringsplicht strekt er juist toe te voorkomen dat vanwege de persoonlijke overtuiging van een opsporingsambtenaar relevante informatie aan rechter en verdediging wordt onthouden.

10.5 Artikel 152 Sv schrijft voor dat de daar genoemde opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal opmaken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden. Het staat de genoemde opsporingsambtenaren slechts dan vrij het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten ingeval hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun, aan toetsing door de officier van justitie onderworpen, oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing. Ingeval het opmaken van een proces-verbaal achterwege blijft, zal evenwel dienen te worden voorzien in een zodanige verslaglegging van de desbetreffende verrichtingen en bevindingen, dat doeltreffend kan worden gereageerd op een verzoek van de rechter in het eindonderzoek tot nadere verantwoording omtrent dat gedeelte van het opsporingsonderzoek.

De wet verbindt geen rechtsgevolgen aan de niet-naleving van het bepaalde in artikel 152 Sv. Het staat derhalve ter beoordeling van de rechter of en zo ja in hoeverre aan de omstandigheid dat het opmaken van proces-verbaal achterwege is gebleven enig rechtsgevolg dient te worden verbonden. Slechts indien in de omstandigheden van het geval - waarvan de weging en waardering is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt - de niet-naleving van het bepaalde in artikel 152 Sv een ernstige schending van beginselen van behoorlijke procesorde oplevert, kan zulks leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM in zijn vervolging.(37)

10.6 Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zijn de gegevens met betrekking tot het telefoongesprek alsnog ter beschikking gekomen van zowel het Hof als de verdediging en het OM. Op verzoek van de verdediging zijn alle getuigenverklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris inzake het onderzoek Piranha 2, waaronder de verklaring van [verbalisant 2] bij de rechter-commissaris op 2 april 2007,(38) aan het onderhavige dossier toegevoegd.(39)

Vervolgens is [betrokkene 9] ter terechtzitting van 15 april 2008 door het Hof als getuige gehoord en zijn de verdediging en het OM in de gelegenheid gesteld vragen te stellen, alwaar [betrokkene 9] vragen heeft beantwoord omtrent het bedoelde telefoongesprek met [verbalisant 2].

10.7 Artikel 152 Sv strekt ertoe de controle van de strafrechter op het totale verloop van het opsporingsonderzoek mogelijk te maken. Nu - voor zover de verbaliseringsplicht niet zou zijn nageleefd - in hoger beroep alsnog alle gegevens met betrekking tot het niet geverbaliseerde telefoongesprek zijn kunnen worden vastgesteld en het Hof deze gegevens heeft kunnen betrekken in enig in het eindonderzoek te nemen beslissing, is dit doel geen geweld aangedaan. Aangezien in cassatie alleen de uitkomst van het geding telt - het appel is er immers ook voor om eventuele fouten in het vooronderzoek of de eerste aanleg te herstellen, aan welke zijde ze ook gemaakt zijn - kan worden voorbijgegaan aan eventuele consequenties die het niet volledig naleven van de verbaliseringsplicht zou hebben gehad, als deze gegevens niet alsnog ter beschikking waren gekomen.(40) Ook indien, zoals in cassatie is aangevoerd, opsporingsambtenaar [verbalisant 2] de in artikel 152 Sv neergelegde verbaliseringsplicht niet zou hebben nageleefd, is het middel gelet op het voorgaande vruchteloos voorgesteld.

Het vijfde middel faalt.

11.1 Het zesde middel bevat de klacht dat het hof tijdens het verhoor van getuige [betrokkene 10] ter terechtzitting ten onrechte heeft belet dat (alle) vragen betreffende het getuigenbeschermingsprogramma waarin die [betrokkene 10] zich bevond zijn beantwoord.

11.2 De klacht ziet op het verhoor van [betrokkene 10] ter zitting van 14 maart 2008. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt het volgende.

In reactie op vragen van verdachtes raadsman heeft [betrokkene 10] verklaard geen vragen te willen beantwoorden over het getuigenbeschermingsprogramma. De AG heeft het hof verzocht antwoorden op die vragen en op vragen die kunnen leiden tot het kenbaar worden van gegevens rond de bescherming te beletten. De raadsman heeft medegedeeld dat hij de vragen omtrent het beschermingsprogramma stelt om te weten te komen waarom de getuige in zo'n programma zit, of zij concreet is bedreigd en wat de Staat haar verder ter beschikking of in het vooruitzicht heeft gesteld. Nu beantwoording van deze vragen de bescherming niet in gevaar brengt, behoeft het beletten daarvan nadere motivering, aldus de raadsman. De AG heeft er op gewezen dat een getuige in een beschermingsprogramma een geheimhoudingsplicht heeft, dat aan de bescherming een dreigingsanalyse voorafgaat en dat door het stellen van vragen, deduceren en combineren snel informatie kan worden achterhaald met gevaar voor getuigen. De raadsman heeft subsidiair de AG verzocht om te vertellen of [betrokkene 10] een financiële vergoeding en de beschikking over een huis heeft gekregen. Buiten aanwezigheid van de getuige en haar raadsvrouw heeft hij de relevantie van zijn vragen toegelicht door aan te geven

"dat hij graag wil weten of a) de getuige bedreigd is, of er nog steeds sprake is van een bedreigende situatie en zo ja, waar die dreiging dan uit bestaat en b) in hoeverre de getuige een financiële vergoeding ontvangt en in hoeverre dat van invloed kan zijn op haar verklaringen. In het kader van de toetsing van de betrouwbaarheid van de reeds afgelegde verklaringen en de nog af te leggen verklaringen, is het van belang te weten welke concrete bedreiging er aan de opname in het beschermingsprogramma ten grondslag heeft gelegen en, als er geen sprake was van een concrete bedreiging, wat de uitkomst van de dreigingsanalyse was."

Na een onderbreking van het onderzoek voor beraad heeft het hof als volgt beslist:

"De getuige heeft er belang bij haar huidige identiteit en persoonlijke omstandigheden -mede gelet op het feit dat de getuige, naar ter terechtzitting door de advocaat-generaal en de getuige is medegedeeld, in een getuigenbeschermingsprogramma is ondergebracht- beschermd te zien. Niet uitgesloten kan worden dat dit belang met het beantwoorden van vragen met betrekking tot het getuigenbeschermingsprogramma in het geding komt.

Daarnaast loopt tegen de getuige nog een niet onherroepelijk afgedane strafzaak (Piranha 2), in welke zaak de getuige als verdachte een wettelijk verschoningsrecht toekomt op de voet van het bij artikel 219 jo 415 van het Wetboek van Strafvordering bepaalde.

De verdediging heeft er aan de andere kant belang bij de betrouwbaarheid van een getuige te kunnen toetsen, waarbij vragen met de betrekking tot (de voorwaarden waaronder de getuige werd toegelaten tot) het beschermingsprogramma van belang kunnen zijn.

Beide belangen afwegende, is het hof van oordeel dat, in het licht van alle vragen die reeds gesteld en beantwoord zijn ter toetsing van de betrouwbaarheid van de verklaringen afgelegd door de getuige én gelet op het feit dat aan de getuige een verschoningsrecht - zoals reeds eerder door het hof geconstateerd - toekomt, de belangen van de getuige in deze zwaarder dienen te wegen dan de belangen van de verdediging in deze.

Het hof zal derhalve de beantwoording door de getuige van vragen met betrekking tot de voorwaarden waaronder en/of de inhoud van het getuigenbeschermingsprogramma beletten, waaronder vragen met betrekking tot de afbetaling van de schuld aan de C1000 en de financiële paragraaf uit het getuigenbeschermingsprogramma.

Het hof merkt ten overvloede nog op dat het op de weg van de advocaat-generaal ligt om vragen omtrent het eventueel deel uit maken van een financiële paragraaf van het pakket aan maatregelen in het kader van het beschermingsprogramma en vragen omtrent de inhoud daarvan al dan niet te beantwoorden."

De raadsman heeft te kennen gegeven te blijven bij het standpunt dat beantwoording van de vragen over het beschermingsprogramma van belang is voor de toetsing van de betrouwbaarheid van de getuige, waarna het verhoor van [betrokkene 10] is voortgezet.

11.3 Het hof heeft bij zijn belangenafweging ten onrechte gelet op alle vragen die reeds gesteld en beantwoord zijn ter toetsing van de betrouwbaarheid van [betrokkene 10]s verklaringen, omdat de beantwoorde vragen geen rechtvaardiging kunnen vormen voor het beletten van vragen die ertoe strekken de betrouwbaarheid te toetsen, aldus de toelichting op het middel.

11.4 Dit standpunt deel ik niet. Ik vermag niet in te zien waarom de rechter die moet beslissen over het al dan niet beletten van de beantwoording van vragen over een getuigenbeschermingsprogramma bij de afweging van enerzijds het belang van de in dat programma opgenomen getuige, om haar huidige identiteit en persoonlijke omstandigheden beschermd te zien, en anderzijds het belang van de verdediging, om de betrouwbaarheid van de getuige te kunnen toetsen, geen rekening zou mogen houden met de omstandigheid dat en de mate waarin de getuige al vragen heeft beantwoord die haar ter toetsing van haar betrouwbaarheid zijn gesteld. In zoverre is immers het genoemde belang van de verdediging reeds geborgd. De klacht lijkt mij derhalve niet terecht.

11.5 Volgens de steller van het middel vormt het aan [betrokkene 10] toekomende verschoningsrecht evenmin een grondslag voor het beletten van de beantwoording van vragen over de voorwaarden of de inhoud van het getuigenbeschermingsprogramma, aangezien dit recht inhoudt dat de getuige een vraag niet hoeft te beantwoorden, wanneer dat voor haar belastend zou zijn, en het Hof dienaangaande niets heeft vastgesteld of overwogen.

11.6 Het is juist dat [betrokkene 10] zich in voorkomend geval op haar verschoningsrecht zou kunnen beroepen. Hiervoor is de beslissing van het hof niet nodig geweest. Het lijkt mij immers voor de hand te liggen dat de getuige die op grond van artikel 219 Sv verschoningsgerechtigd is in beginsel zelf de afweging maakt op welke vragen de getuige niet wenst te antwoorden en dat dit beginsel slechts wordt doorbroken als er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat het ingenomen standpunt onjuist is. Met de verwijzing naar het verschoningsrecht heeft het hof kennelijk het oog gehad op de situatie dat in het kader van de beantwoording van vragen over het beschermingsprogramma de getuige zich zou moeten uitlaten over haar contacten met anderen, zoals medeverdachten, en de dreiging die van die anderen voor haar uitgaat, welke contacten haar in haar eigen strafzaak zouden kunnen worden tegengeworpen. Het hof heeft aldus doen blijken dat de mogelijkheid voor de getuige om zich op haar verschoningsrecht te beroepen haar niet zou kunnen worden onthouden en dat de getuige aan dit verschoningsrecht een rechtens erkend motief zou kunnen ontlenen om te weigeren vragen over het beschermingsprogramma te beantwoorden, ook als de afweging van de belangen van de getuige tegen die van de verdediging anders zou zijn uitgevallen en de getuige op die grond zich niet had kunnen onthouden van het beantwoorden van vragen over het beschermingsprogramma.

11.7 Het hof heeft aldus naar mijn mening met de onder 11.2 weergegeven overwegingen voldoende gemotiveerd op welke gronden het heeft besloten tot het beletten van de beantwoording van specifieke vragen, terwijl de uitkomst van die afweging - een relatief geringe beperking van het ondervragingsrecht van de verdediging ten opzichte van getuige [betrokkene 10] - onbegrijpelijk is noch een inbreuk op het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM oplevert.

Het middel faalt.

12.1 Het zevende middel klaagt over het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van getuigen [betrokkene 9] en [betrokkene 10] en over de verwerping van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten strekkende tot bewijsuitsluiting van deze verklaringen. Voorts zou het Hof aan de verklaringen feiten en omstandigheden hebben ontleend die daarmee strijden, althans daaruit niet (voldoende) blijken.

12.2 Ter terechtzitting van 5 september 2008 heeft de raadsman, overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota,(41) betoogd dat de verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] onbetrouwbaar zijn en niet bruikbaar voor het bewijs.

12.3 De wijze waarop het hof dit uitgebreide verweer verkort en zakelijk heeft weergegeven en gemotiveerd heeft verworpen is te lezen onder 7.3 in deze conclusie. Die overwegingen van het hof houden onder meer in dat de verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] op relevante onderdelen overeenstemmen met de inhoud van andere zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen waaronder verklaringen van andere getuigen en - op onderdelen - van de verdachte zelf.

12.4 Volgens de steller van het middel heeft het hof nagelaten aan te geven op welke relevante onderdelen de door [betrokkene 9] en [betrokkene 10] afgelegde verklaringen overeenstemmen met de inhoud van andere bewijsmiddelen en welke bewijsmiddelen het concreet betreft, terwijl dit evenmin volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen zelf.

In het bijzonder zou er geen (voldoende) steunbewijs zijn voor die verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10], waaruit is af te leiden dat verdachte aanwezig is geweest bij en heeft deelgenomen aan het schieten in een bos in Amsterdam en dat zij betrokken is geweest bij het veelvuldig vervoeren van één of meer vuurwapens van en naar België.

De klacht berust op de aanname dat steun voor de gebezigde verklaringen van [betrokkene 9] niet mag worden gezocht in de gebezigde verklaring van [betrokkene 10] en vice versa.

12.5 In hoger beroep is reeds het standpunt ingenomen dat verklaringen afgelegd door [betrokkene 10], gezien de totstandkoming, niet als steunbewijs kunnen dienen voor verklaringen afgelegd door haar man. Ter onderbouwing heeft de verdediging onder meer verwezen naar overwegingen uit het vonnis van de rechtbank over een politieverhoor waarin aan [betrokkene 10] delen van een verklaring van [betrokkene 9] zijn voorgehouden en zij vervolgens haar verklaring heeft bijgesteld. Het gaat om het vijfde verhoor van [betrokkene 10], dat verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] op 21 oktober 2005 hebben afgenomen.(42)

Ik citeer uit de pleitnotities van 5 september 2008:

"Ten aanzien van de verklaringen van [betrokkene 10] overweegt de Rechtbank ten aanzien van twee belangrijke passages:(43)

"dat is te constateren dat zij haar verklaring wijzigt naar het voorhouden van een verklaring van [betrokkene 9]", sprake is van "een bijstelling" na het voorhouden van de verklaring van [betrokkene 9],

En

"In het vorenstaande en in de zeer onzorgvuldige wijze waarop de plaatsgevonden hebbende verslaglegging van het voorhouden van de verhoren van [betrokkene 9] heeft plaatsgevonden op uitdrukkelijk verzoek van de rechter-commissaris, heeft de rechtbank aanleiding gezien de verklaringen van [betrokkene 10] op deze twee punten van het bewijs uit te sluiten.

Ook bij [betrokkene 10] is - in het voetspoor van [betrokkene 9] - naar het oordeel van de rechtbank sprake van een vlucht naar voren. Ook haar verklaringen zullen eveneens alleen tot het bewijs kunnen dienen, voor zover steunbewijs voorhanden is."

(...)

Met de hiervoor aangehaalde overwegingen van de Rechtbank is niet verenigbaar dat over en weer steun wordt gezocht in de onderscheidenlijke verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10].

(...)

Steunbewijs voor deze verklaringen dient, indien uw Hof tot enig gebruik zou komen, afkomstig te zijn van een onafhankelijke bron."

12.6 Naar aanleiding van het verweer over de gang van zaken in door de politie afgenomen verhoren heeft het hof overwogen dat het feit dat verbalisant [verbalisant 3] in de eerste verhoren [betrokkene 10] passages heeft voorgehouden uit verklaringen van [betrokkene 9] niet zonder meer meebrengt dat al haar latere verklaringen van onwaarde zijn. Daarbij heeft het hof het van belang geacht dat het hof, de AG en de verdediging de getuige hebben kunnen ondervragen over de invloed van het handelen van [verbalisant 3] op haar verklaringen (zie onder 7.3). Gezien dit afdoende gemotiveerde oordeel van het hof aangaande de betrouwbaarheid van verklaringen van [betrokkene 10] staat niets er aan in de weg de voor het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 10] te beschouwen als steunbewijs voor verklaringen van [betrokkene 9].

De aanname dat steun voor de verklaringen van [betrokkene 9] niet kan zijn gelegen in de verklaring van [betrokkene 10] of andersom valt derhalve onder het middel weg.

Daarbij laat ik het standpunt van de verdediging, dat onderdelen van de verklaring van een getuige die door de verdediging als onbetrouwbaar zijn aangemerkt, alleen voor het bewijs mogen worden gebezigd indien die onderdelen ondersteuning vinden in ander bewijsmateriaal, voor wat het is. Dat ondersteunend ander materiaal voorhanden is kan de rechter ertoe brengen de verklaring van een getuige in zoverre betrouwbaar te oordelen. Indien zulk ander materiaal ontbreekt is dat op zichzelf evenwel geen beletsel voor de rechter om de verklaring van een getuige toch voor het bewijs te bezigen, omdat de rechter ook op een andere manier tot de conclusie kan komen dat die verklaring voor het bewijs bruikbaar is.

12.7 Dat verdachte met [medeverdachte], [betrokkene 9] en [betrokkene 10] in een bos in Amsterdam is geweest en daar evenals de anderen met een wapen heeft geschoten blijkt uit zowel de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 9] van 16 oktober 2005 (bewijsmiddel 1) als de verklaring van [betrokkene 10] ter terechtzitting in eerste aanleg van 25 oktober 2006 (bewijsmiddel 2). Zij bieden derhalve elkaar over en weer steun, voor zover zij inhouden dat verdachte heeft deelgenomen aan het schieten.

12.8 Ten aanzien van het schieten in een bos in Amsterdam heeft, zo blijkt uit de pleitnotities van 5 september 2008, de verdediging gesteld dat verdachte hierbij niet aanwezig was. Kort samengevat is het volgende aangevoerd. Verdachte verbleef op moment van het schietincident in Marokko. Medeverdachte [medeverdachte] heeft ontlastend verklaard en [betrokkene 10] heeft zowel bij de politie als op de zitting van de rechtbank en van het hof (innerlijk) tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Aanvankelijk heeft [betrokkene 10] verklaard dat zij alleen met [betrokkene 9] en [medeverdachte] in het bos was en dat zij het schieten alleen heeft gehoord, niet gezien. Vervolgens heeft zij in het verhoor van 16 oktober 2005 verklaard dat verdachte er wel bij was en dat zij beiden ook hebben geschoten. In dit verhoor zouden de verbalisanten de getuige hebben gestuurd door haar een stukje uit de verklaring van [betrokkene 9] voor te houden. Op het wapen waarmee in het bos is geschoten zijn DNA sporen aangetroffen van [betrokkene 9] en [medeverdachte], maar geen DNA of vingerafdruk van verdachte of van [betrokkene 10].

12.9 Het bovenstaande is aangevoerd onder het kopje 'De verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10]', in dat deel van de pleitnota waarin de verdediging haar pijlen richt op de bruikbaarheid voor het bewijs van die verklaringen. Voor zover het betoog ertoe strekte de verklaringen van [betrokkene 10] op dit punt als onbetrouwbaar van het bewijs te laten uitsluiten, heeft het hof hierop uitdrukkelijk en gemotiveerd gerespondeerd. Zie daarvoor de onder 7.3 geciteerde nadere bewijsoverwegingen en in het bijzonder de overwegingen omtrent de betrouwbaarheid van [betrokkene 10], zoals geparafraseerd onder 12.6.

Voor zover hetgeen verdachtes raadsman in dit verband heeft aangevoerd omtrent een alibi, de ontlastende verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] en het ontbreken van sporen op het wapen moet worden aangemerkt als een - afzonderlijk - uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, vindt dat standpunt in voldoende mate zijn weerlegging in de gemotiveerde bewijsconstructie van het hof. Artikel 359, tweede lid Sr noopte het hof niet om de bestreden uitspraak in dit opzicht nader te motiveren.

12.10 Het middel klaagt voorts dat het hof het in relatie tot het terroristisch oogmerk van de organisatie redengevend heeft geacht dat er in het bos is geoefend met schieten, terwijl niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het een oefening betrof.

12.11 Het hof heeft in de 'Nadere bewijsoverweging feiten 1 A en B: de artikelen 140a en 140 van het Wetboek van Strafrecht' onder meer het volgende overwogen:

"Voor de vraag wat het oogmerk van die organisatie is geweest is naar het oordeel van het hof het volgende van belang.

Uit de verklaringen van de getuigen [betrokkene 9], [betrokkene 20] en [betrokkene 21] komt een beeld naar voren dat de medeverdachten [betrokkene 5], [medeverdachte] en [betrokkene 12] opvattingen huldigen die, samengevat weergegeven, met elkaar gemeen hebben dat vanuit een diep gewortelde geloofsovertuiging (...) nadrukkelijk zogenaamde ongelovigen worden onderscheiden als aanduiding van die mensen die blijk geven van een afwijkende leefwijze of gedrag. Ten aanzien van hen past geen mededogen in die zin dat zij zich moeten bekeren op straffe waarvan elk van de verdachten het gerechtvaardigd acht dat tegen hen geweld wordt gebruikt, ja zelfs dat zij worden gedood.

(...)

Tegen de achtergrond dat, zoals hierboven reeds is overwogen, in de kring van de verdachten vuurwapens hebben gecirculeerd, op een in de woning van medeverdachte [betrokkene 5] aangetroffen handschoen schotrestdeeltjes zijn aangetroffen en eenmaal daadwerkelijk geoefend is in het schieten met een vuurwapen is sprake van een directe relatie tussen de door de verdachten gehuldigde opvattingen en het in de praktijk brengen van die opvattingen."

12.12 Volgens de steller van het middel behelst de kwalificatie 'geoefend' een vorm van ingeblikt opzet nu ergens voor oefenen een bepaald doel impliceert, terwijl de gebezigde bewijsmiddelen over hetgeen is voorgevallen in het bos niet meer zouden inhouden dan dat daar is geschoten.

12.13 Dit is een te beperkte lezing van de relevante bewijsmiddelen. Immers, de bewijsmiddelen 1 en 2 houden onder meer in dat verdachte, [medeverdachte], [betrokkene 9] en [betrokkene 10] in het bos in die volgorde één voor één een automatisch wapen ter hand hebben genomen en daarmee kort op een boom hebben geschoten. [Betrokkene 9] heeft dit gedaan op aandringen van [medeverdachte], die aan hem bleef vragen of hij een moslim was of niet. Ook [betrokkene 10] moest van [medeverdachte] schieten. [Betrokkene 9] heeft haar geholpen.

Naar mijn mening heeft het hof dit voorval kunnen aanmerken als (in ieder geval ook) een oefening, in die zin dat de betrokkenen door het schieten (meer) ervaring hebben opgedaan met het hanteren van een vuurwapen. Ook het oordeel dat het schieten moet worden gezien tegen de achtergrond van de radicale geloofsopvattingen die leefden binnen de organisatie acht ik, gelet op de bewoordingen waarmee [medeverdachte] [betrokkene 9] tot het schieten heeft bewogen, niet onbegrijpelijk.

12.14 Ten aanzien van 's hofs vaststelling dat verdachte betrokken is geweest bij het vervoeren van wapens van en naar België merk ik het volgende op. Onder 2, 3 en 4 is onder meer bewezenverklaard dat verdachte, kort gezegd, samen met anderen in Nederland een Agram 2000 en in Nederland en België een vuurwapen van het merk CZ, type Scorpion, kaliber 7.36 mm(44) en een revolver van het merk Smith & Wesson, model 637, kaliber .38 voorhanden heeft gehad. Het hof heeft dit kunnen afleiden uit de verklaringen van [betrokkene 9] die zijn opgenomen als de bewijsmiddelen 1, 19, 20 en 27 in combinatie met de bewijsmiddelen 21 tot en met 24, 29 en 30. [Betrokkene 9] heeft verklaard dat hij samen met [betrokkene 10], [medeverdachte] en verdachte naar een station aan de grens is gereden, tijdens welke rit [medeverdachte] hem vertelde dat hij in een tas en in de kofferbak wapens bij zich had. Toen [betrokkene 9] arriveerde op de bestemming in Brussel was [medeverdachte] daar al. [Medeverdachte] heeft de wapens uit de auto gehaald en vervolgens aan [betrokkene 9] laten zien hoe je kogels in het magazijn van een baby uzi zet (bewijsmiddel 20). Voorts heeft [betrokkene 9] verklaard dat hij in Brussel in de kamer van [medeverdachte] en verdachte op de grond tussen de spullen van verdachte en haar echtgenoot de baby uzi en een revolver van het merk Smith & Wesson met een houten of houtkleurig handvat heeft zien liggen. Op de wapen leken puntjes te zijn aangebracht (bewijsmiddel 27). Volgens [betrokkene 9] had medeverdachte [betrokkene 12] in Brussel dezelfde wapens als [medeverdachte] (bewijsmiddel 19) en heeft [betrokkene 12] van [medeverdachte] wapens gekregen en die uit België naar Nederland meegenomen (bewijsmiddel 1).

[Medeverdachte] was in het bezit van de Agram 2000 toen hij op 22 juni 2005 in gezelschap van verdachte werd aangehouden. In de kelderbox behorende bij de woning van medeverdachte [betrokkene 12] en diens vrouw [betrokkene 13] zijn een Scorpion van het merk CZ, kaliber 7.36 mm en een Smith & Wesson revolver, model 637, kaliber .38 aangetroffen, in een afgesloten ruimte waar ook een plastic tas stond met daarin een verscheurd munitiedoosje, correspondentie van verdachte en een haar waarvan het DNA bleek te matchen met het DNA van verdachte. Dit blijkt uit de bewijsmiddelen 21 tot en met 24, 29 en 30. Verdachte heeft verklaard dat zij op het moment van het aantreffen van de wapens in de kelder bij [betrokkene 13] logeerde (bewijsmiddel 26). Bewijsmiddel 27 houdt in dat [betrokkene 9] de wapens die in de kelder zijn gevonden heeft herkend als de wapens die hij in België had gezien, terwijl uit bestudering van foto's van die wapens blijkt dat op beide puntjes zijn waar te nemen (bewijsmiddel 28).

12.15 Welke onderdelen van de verklaringen van [betrokkene 9] met betrekking tot de genoemde vuurwapens het hof relevant heeft geacht blijkt uit de 'Nadere bewijsoverweging voorhanden hebben wapens/(...)'.(45) Medeverdachten [medeverdachte] en [betrokkene 12] hebben wapens over de Nederlands-Belgische grens vervoerd, [medeverdachte] reizend in het gezelschap van verdachte, en zij hebben zowel in Nederland als in België wapens in bezit gehad. In Brussel lagen de wapens binnenshuis letterlijk voor het oprapen in de kamer van verdachte en haar toenmalige echtgenoot. Verdachte heeft derhalve niet alleen enige wetenschap gehad van haar mans wapenbezit maar ook een zekere machtsuitoefening en beschikkingsbevoegdheid over de wapens, nu zij de mogelijkheid had die uit hun verblijfplaats te verwijderen dan wel zich daarvan te distantiëren tot het moment van haar aanhouding op 22 juni 2005. In Nederland zijn de wapens bewaard in de kelder van [betrokkene 12], achter een luik waar ook de tas is aangetroffen met een verscheurd munitiedoosje en persoonlijke spullen en een haar van verdachte. Ook hieruit blijkt haar wetenschap, terwijl niet blijkt dat zij op enige wijze afstand heeft willen nemen van de wapens, aldus het hof.

Het belangrijkste steunbewijs voor hetgeen [betrokkene 9] over de wapens heeft verklaard is, zoals hierboven uiteengezet, de wapenvondst in de kelder van [betrokkene 12] en [betrokkene 13]. De daar aangetroffen wapens voldoen aan de beschrijving die [betrokkene 9] eerder had gegeven van de wapens die hij in Brussel in de kamer van [medeverdachte] en verdachte heeft gezien en zijn door hem herkend. De link tussen die vondst en verdachtes wetenschap van de aanwezigheid van de wapens is op zijn beurt af te leiden uit de inhoud van de tweede plastic zak in de kelderruimte en de verklaring van verdachte dat zij destijds bij [betrokkene 13] logeerde.

Het middel faalt in al zijn onderdelen.

MIDDELEN 8, 9, 10 EN 11

13 Het achtste tot en met het elfde middel bevatten bewijsklachten met betrekking tot het opzet van verdachte.

14.1 Het achtste middel komt op tegen de bewezenverklaring van deelneming aan een criminele organisatie en een organisatie met een terroristisch oogmerk.(46)

14.2 Het middel bevat de volgende klachten. Het hof heeft een onjuiste maatstaf gehanteerd ten aanzien van het opzet op de deelneming aan en het oogmerk van de organisatie. Het opzet kan niet uit de bewijsmiddelen volgen. Het hof heeft in de bewijsoverweging feiten en omstandigheden vastgesteld die niet aan de bewijsmiddelen kunnen worden ontleend. De bewijsconstructie omvat voorschriften, gebruiken en handelingen die vallen onder de fundamentele vrijheden van godsdienst en meningsuiting als bedoeld in artikel 9 en 10 EVRM, terwijl niet is voldaan aan de voorwaarden die de met de bewezenverklaring gepaard gaande inbreuk op deze vrijheden kunnen rechtvaardigen.

14.3 Voor zover de steller van het middel in de toelichting daarop verwijst naar het 'apothekersgesprek' en naar hetgeen hij daaromtrent heeft aangevoerd onder de middelen 1 en 2, volg ik zijn voorbeeld en verzoek ik de Hoge Raad hetgeen in deze conclusie over die middelen is betoogd bij de beoordeling van dit middel te betrekken. Hetzelfde geldt ten aanzien van het verzoek door de steller van het middel aan de Hoge Raad om hetgeen hij in middel 7 heeft aangevoerd omtrent het schieten in een bos en de betrokkenheid bij wapentransporten van en naar België hier als herhaald en ingelast te beschouwen.

14.4 Ten laste van verdachte is - voor zover hier relevant - bewezenverklaard dat

"1.A

zij in de periode van 11 november 2004 tot en met 14 oktober 2005 heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door haar, verdachte en [medeverdachte] en [betrokkene 10] en [betrokkene 9] en [betrokkene 5] en [betrokkene 12] welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 83 Wetboek van Strafrecht, te weten:

- doodslag, te plegen met een terroristisch oogmerk en/of

- moord, (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of

- het voorhanden hebben van en/of doen binnenkomen en/of doen uitgaan van wapens van de categorieën II en/of III en van munitie van de categorieën I en/of III, (te) begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken

en

B

zij in de periode van 11 november 2004 tot en met 14 oktober 2005 heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door haar, verdachte en [medeverdachte] en [betrokkene 10] en [betrokkene 9] en [betrokkene 5] en [betrokkene 12] welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:

- het opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een ander van het leven te beroven

- het voorhanden hebben van en/of doen binnenkomen en/of doen uitgaan van wapens van de categorieën II en/of III en van munitie in de categorieën II en/of III"

14.5 De 'Nadere bewijsoverweging feiten 1 A en B: de artikelen 140a en 140 van het Wetboek van Strafrecht' (pp. 30-43 van het bestreden arrest) houden onder meer in:

"Het hof stelt op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting de navolgende feiten en omstandigheden vast. De verdachte en/of zijn mededader(s) heeft/hebben deelgenomen aan een of meer van de volgende handelingen:

a) het voorhanden hebben van geschriften en/of beeld- en geluidsmateriaal al dan niet in digitale vorm, die enerzijds getuigen van een radicale uitleg van de Koran en andere godsdienstige geschriften en een daarop gebaseerde oproep tot en/of rechtvaardiging van verzet en/of strijd en/of toepassing van geweld tegen veelal westerse niet-moslims en waarin anderzijds een directe relatie wordt gelegd met de Nederlandse democratie en/of rechtsorde, daaronder begrepen specifieke politici;

b) het organiseren van en/of deelnemen aan een of meer min of meer besloten bijeenkomsten, waaraan op uitnodiging kon worden deelgenomen, die niet in een moskee of in een openbare ruimte plaatsvonden, maar in woningen van een van de deelnemers werden gehouden en waarin al dan niet onder het vertonen van beeldmateriaal werd gesproken over voornoemde opvattingen in het algemeen en meer in het bijzonder over ongelovigen (wat betekent dat en hoe wordt iemand dat) en het ongelovig verklaren van al dan niet specifieke personen met als uiterste consequentie de dood;

c) het als spreker op dergelijke bijeenkomsten vervullen van een actieve en bepalende rol bij de uitleg van de Koran en andere godsdienstige geschriften en bij de toepassing daarvan in de praktijk;

d) het via msn en bij andere gelegenheden uitdragen van voornoemde opvattingen en het verspreiden en vertonen van van die opvattingen getuigende films, zoals films over onthoofdingen en het aansporen van anderen tot verdere verspreiding daarvan;

e) het voorhanden hebben en vertonen van een digitale instructiefilm over het maken van een bomgordel en het daaraan gekoppelde verzoek om de voor het vervaardigen daarvan noodzakelijke materialen te gaan halen;

f) het voorhanden hebben en overbrengen van informatie over bepaalde Nederlandse politici, zoals namen, adressen en telefoonnummers;

g) het voorhanden hebben, bekijken en vervoeren van een of meer wapens en daarbij behorende munitie;

h) het schieten met een vuurwapen in een bos in Amsterdam;

i) het voorhanden hebben van een of meer gasmaskers en/of bivakmutsen;

j) het hebben en/of onderhouden van contact op een zodanig geraffineerde en gemaskeerde wijze zoals door gebruik te maken van aparte hotmailaccounts dat deze door opsporingsambtenaren ondanks gebruikmaking van diverse opsporingsmiddelen niet konden worden getraceerd;

k) het voorhanden hebben en bewerken van documentatie met als titel "Lessen in Veiligheid" betreffende het inachtnemen van maatregelen ter voorkoming danwel vermindering van (de kans op) observatie en afluistering door derden alsmede hoe te handelen in geval van arrestatie en verhoor.

l) het organiseren van en/of deelnemen aan ontmoetingen waaraan afspraken ten grondslag hebben gelegen die op niet traceerbare wijze zijn gemaakt.

(...)

Op basis van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting heeft het hof vastgesteld dat de inbreng van de verschillende verdachten duidt op een zekere werk- dan wel taakverdeling waar het betreft aspecten als: het vervoer van personen, het geven van lezingen, het onderhouden van contacten met elkaar en met anderen, het vervoeren en verbergen van een of meer wapen(s), het in intellectuele zin vorm geven aan eerdergenoemde extreme uitleg van de Koran en andere godsdienstige geschriften, het bieden van verblijfplaats aan medeverdachten en/of deelnemers aan bijeenkomsten als onder b. genoemd, het zoeken van advocaten voor medeverdachten die zijn aangehouden/gedetineerd zijn, het bieden van woonruimte.

Op basis van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien is het hof van oordeel dat in deze gesproken kan worden van een gestructureerde onderlinge samenwerking tussen minimaal twee personen met een duurzaam karakter, omdat van die samenwerking binnen de bewezenverklaarde periode is gebleken en daarmee van een organisatie als bedoeld in de artikelen 140a en 140 van het Wetboek van Strafrecht.

Het hof betrekt bij zijn oordeel dat uit de verklaringen van [betrokkene 20], [betrokkene 9] en [betrokkene 10] blijkt dat binnen de groep op basis van de door die groep verstane uitleg van de Koran en andere religieuze geschriften, blijkt dat sprake is van voorschriften en regels die in acht genomen dienden te worden tijdens de onder b. en c. genoemde bijeenkomsten en ontmoetingen/contacten waar het betreft de positie, houding en kleding van de vrouw. Binnen de groep werd door de gemeenschappelijkheid op die groepsleden een zekere druk uitgeoefend zich aan die regels en voorschriften te houden en genoemde uitleg te respecteren en na te leven. Het hof leidt daaruit af dat daarmee tevens een zekere druk werd gelegd op de groepsleden om binnen die groep te blijven.

Voor de vraag wat het oogmerk van die organisatie is geweest is naar het oordeel van het hof het volgende van belang.

Uit de verklaringen van de getuigen [betrokkene 9], [betrokkene 20] en [betrokkene 21] komt een beeld naar voren dat de medeverdachten [betrokkene 5], [medeverdachte] en [betrokkene 12] opvattingen huldigen die, samengevat weergegeven, met elkaar gemeen hebben dat vanuit een diep gewortelde geloofsovertuiging waarin absolute gehoorzaamheid aan Allah, de Koran en alles wat daarvan is afgeleid vooropstaat en waarin elke daarvan afwijkende staatsinrichting, gezagsvorm, regeling, leefwijze of gedraging wordt afgewezen en als vijandig wordt beschouwd, nadrukkelijk zogenaamde ongelovigen worden onderscheiden als aanduiding van die mensen die blijk geven van een afwijkende leefwijze of gedrag. Ten aanzien van hen past geen mededogen in die zin dat zij zich moeten bekeren op straffe waarvan elk van de verdachten het gerechtvaardigd acht dat tegen hen geweld wordt gebruikt, ja zelfs dat zij worden gedood.

(...)

Tegen de achtergrond dat, zoals hierboven reeds is overwogen, in de kring van de verdachten vuurwapens hebben gecirculeerd, op een in de woning van de medeverdachte [betrokkene 5] aangetroffen handschoen schotrestdeeltjes zijn aangetroffen en eenmaal daadwerkelijk geoefend is in het schieten met een vuurwapen is sprake van een directe relatie tussen de door de verdachten gehuldigde opvattingen en het in de praktijk brengen van die opvattingen.

In de woning van [betrokkene 11] is een briefje aangetroffen waarop in code de namen en privé-adressen van 4 bekende Nederlandse politici geschreven stonden.

Meer specifiek werd dat briefje aangetroffen op een plank onder een tafel in de woonkamer temidden van andere paperassen die zijn terug te voeren op de medeverdachte [medeverdachte]. In de week voor zijn aanhouding op 22 juni 2005

heeft hij in gezelschap van de verdachte in die woning overnacht, voornamelijk in de woonkamer. [Betrokkene 11] heeft ontkend dat het briefje van haar is alsmede verklaard geen eigen spullen op die plank te hebben liggen en het briefje niet te kennen. [Betrokkene 11] heeft het briefje voor het eerst bij het schoonmaken op 22 juni 2005 zien liggen. De papieren die op de onderste plank lagen, lagen er nog niet toen de medeverdachte [medeverdachte] en de verdachte bij haar kwamen logeren. Uit onderzoek is gebleken dat het handschrift niet van [betrokkene 11] afkomstig is. Hoewel het handschrift evenmin op de medeverdachte [medeverdachte] is terug te voeren en alstoen ook een derde onbekende persoon in de woning van [betrokkene 11] heeft overnacht, is op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting naar het oordeel van het hof in voldoende mate aannemelijk dat het codebriefje in relatie moet worden gezien tot de medeverdachte [medeverdachte].

(...)

In de op de cd-rom aangetroffen video-opname spreekt de medeverdachte [betrokkene 5] over "ik verricht deze daad". Daarnaast bevat deze video onder meer een boodschap aan de regering tot wie gezegd wordt dat "er tussen ons en jullie alleen de taal van het zwaard is". De verklaring van de medeverdachte [betrokkene 5] dat deze video zou zijn vervaardigd louter met bedoeling zelf te ervaren wat een echte martelaar moet hebben gevoeld, waartoe de opname zo realistisch mogelijk zou zijn gemaakt, acht het hof in het licht van het dossier onaannemelijk.

Laatstgenoemde overwegingen wijzen concreet in de richting van de toepassing van geweld tegen landelijk bekende politici met de dood als doel. Gelet op de centrale rol die zij binnen het bestek van de democratische rechtsorde vervullen heeft de organisatie naar het oordeel van het hof als naaste doel gehad om door middel van de toepassing van geweld tegen een of meer in het hart van de democratische rechtsorde werkzame politici tenminste een deel van de Nederlandse bevolking vrees aan te jagen en/of de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van Nederland te ontwrichten of te vernietigen, in de zin van art. 83a Sr.

(...)

Cruciaal voor de beoordeling van de vraag of de verdachte moet worden gerekend tot de deelnemers aan een organisatie in de zin van art. 140a van het Wetboek van Strafrecht is of het zogenaamde "Apothekersgesprek" voor het bewijs kan worden gebezigd. Zoals hierboven reeds is overwogen, is het hof van oordeel dat dat het geval is. In dit gesprek informeert de verdachte bij haar zus [betrokkene 1] naar de aanwezigheid van bekende mensen in de apotheek waar haar zus werkt en geeft zij blijk van een eigen rol bij en interesse voor het verkrijgen van privé-adresgegevens van Nederlandse politici. De verdachte is degene die het initiatief neemt om het gesprek te brengen op het onderwerp "namen van bekende politici die in de Tweede Kamer werken" en in dat verband zelf namen van enkele politici ter sprake brengt. Dat het telefoongesprek "grappend" van karakter zou zijn geweest, is naar het oordeel van het hof onaannemelijk in het licht van de uitgeschreven tekst van dat gesprek. Tegen de achtergrond van de voor de verdachte belastende informatie die overigens uit het dossier blijkt, zoals i) haar bekendheid met de aanwezigheid van wapens in de directe omgeving van haar toenmalige echtgenoot, tevens medeverdachte [medeverdachte], ii) haar aanwezigheid bij lezingen door laatstgenoemde, iii) haar hoewel kortstondige, maar veelvuldige vertoeven in het gezelschap van de medeverdachte [medeverdachte], onder meer in België alsook bij het vervoer van en naar België, moet de verdachte bekend zijn geweest met het naaste doel van de organisatie, zoals hierboven aangeduid.

Hoewel haar rol in de groep in vergelijking tot de medeverdachten [betrokkene 5], [medeverdachte] en [betrokkene 12] minder prominent is geweest, is de verdachte betrokken geweest bij het veelvuldig vervoeren van een of meer vuurwapens van en naar België, heeft zij door haar aanwezigheid bij en deelname aan het schieten in het bos in Amsterdam blijk gegeven van de bereidheid een vuurwapen ter hand te nemen en tegelijk een wezenlijke bijdrage geleverd aan de intimiderende werking die van de aanwezigheid van een of meer vuurwapens binnen de groep op [betrokkene 9] en [betrokkene 10] uitging. Tenslotte heeft de verdachte een brugfunctie vervuld tussen de mannelijke kernleden van de groep en vrouwen in de periferie van de groep, zoals [betrokkene 11], [betrokkene 10], [betrokkene 22] en [betrokkene 20]. Weliswaar heeft een en ander plaatsgevonden in een betrekkelijk korte periode, maar dat doet niet aan de essentie van de rol die de verdachte heeft vervuld.

Een en ander brengt het hof tot het oordeel dat de verdachte onderdeel uitgemaakt van een organisatie die de Koran en andere godsdienstige geschriften uitlegt op een zodanige wijze dat daarmee (terroristische) misdrijven noodzakelijkerwijs worden nagestreefd. Daarbij heeft de verdachte, gelet op de hiervoor vastgestelde feiten, door haar participatie en actief uitdragen van eerdergenoemde uitleg, blijk gegeven bewust te zijn geweest dat de groep daarmee tevens het oogmerk had op de terroristische misdrijven als bewezen verklaard waarbij het opzet van de verdachte betrekking had op het leveren van een bijdrage aan de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de organisatie. De verdachte heeft als aangegeven een aandeel gehad in de gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie.

Al met al kunnen verdachte en haar mededaders derhalve worden aangemerkt als een terroristische groep als bedoeld in artikel 2 van het Kaderbesluit terrorismebestrijding en als organisatie als bedoeld in de artikelen 140a en 140 van het Wetboek van Strafrecht.(...)"

14.6 Het middel klaagt ten eerste dat het hof een onjuiste maatstaf heeft toegepast ten aanzien van het dubbel opzet-vereiste dat besloten ligt in artikel 140a Sr,(47) door te overwegen dat verdachte bekend moet zijn geweest - en niet: bekend was - met het oogmerk van de organisatie om terroristische misdrijven te plegen.

14.7 Deze klacht berust op een te beperkte lezing van de bewijsoverweging. Die houdt immers in dat, naar het oordeel van het hof, verdachte door haar participatie en actief uitdragen van een uitleg van religieuze geschriften, die het nastreven van (terroristische) misdrijven impliceert, blijk heeft gegeven zich er van bewust te zijn geweest dat de groep daarmee tevens het oogmerk had op de bewezenverklaarde terroristische misdrijven, waarbij het opzet van verdachte betrekking had op het leveren van een bijdrage aan de verwezenlijking van dat oogmerk. Met andere woorden, verdachte heeft weet gehad van het oogmerk van de organisatie en zij heeft willen bijdragen aan het realiseren daarvan. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het opzet als vereist in artikelen 140 en 140a Sr.(48)

14.8 De toelichting op het middel bevat voorts de klacht dat het hof niet uit het 'apothekersgesprek' en uit verdachtes bekendheid met de aanwezigheid van wapens in de directe omgeving van [medeverdachte], haar aanwezigheid bij lezingen van [medeverdachte] en haar kortdurend maar veelvuldig vertoeven in het gezelschap van [medeverdachte], ook bij het vervoer naar België, heeft kunnen afleiden dat verdachte een aandeel heeft gehad in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.

14.9 Hetgeen de steller van het middel met deze klacht aanvoert is in wezen een herhaling van verweren die de verdediging in hoger beroep heeft gevoerd.(49)

Het hof heeft met zijn uitgebreid gemotiveerde bewijsconstructie voldoende op deze verweren gerespondeerd.

14.10 De volgende klacht in (de toelichting op) het middel is dat het hof in de nadere bewijsoverweging aangaande de feiten 1A en 1B een beroep heeft gedaan op feiten en omstandigheden die niet blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen, terwijl evenmin met voldoende nauwkeurigheid is aangegeven aan welke bewijsmiddelen die feiten en omstandigheden kunnen worden ontleend.

De klacht heeft het oog op 's hofs vaststellingen dat verdachte door haar aanwezigheid bij en deelname aan het schieten een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de intimiderende werking die de aanwezigheid van vuurwapens in de groep had op [betrokkene 9] en [betrokkene 10], dat zij een brugfunctie heeft vervuld tussen de mannelijk leden en de vrouwelijke leden van de groep, dat de organisatie de Koran zo uitlegt dat daarmee noodzakelijkerwijs (terroristische) misdrijven worden nagestreefd, dat verdachte die uitleg actief heeft uitgedragen en dat verdachte de handelingen heeft verricht die in de overweging onder a, b en c zijn opgesomd.

14.11 De toelichting wekt op sommige punten de indruk dat ervan uitgegaan wordt dat het het hof niet is toegestaan om zich in de nadere bewijsoverweging te beroepen op feiten en omstandigheden die niet zijn opgenomen in de bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring steunt. Dat uitgangspunt is onjuist.(50)

Voor zover de steller van het middel heeft beoogd te klagen dat het hof niet met voldoende nauwkeurigheid heeft vermeld uit welke (niet voor het bewijs gebezigde) bronnen het heeft geput, is de volgende vooropstelling door de Hoge Raad uit HR 23 oktober 2007, LJN BA5851 van belang:

"Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging

(a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en

(b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend.

Bij het bovengenoemd bewijsverweer kan worden gedacht aan een betoog waarin een beroep wordt gedaan op niet hoogst onwaarschijnlijke feiten en/of omstandigheden die met de inhoud van de door de rechter gebezigde bewijsmiddelen niet in strijd zijn doch die - indien juist - onverenigbaar zijn met de bewezenverklaring (het Meer en Vaart-verweer, zo genoemd naar de casus in HR 1 februari 1972, 1974, 450). Indien de rechter aan de verwerping van een dergelijk verweer nieuwe, nog niet in de bewijsmiddelen voorkomende feiten en omstandigheden ten grondslag legt waarop de bewezenverklaring steunt, moet immers worden gesproken van feiten en/of omstandigheden die door de redengevend voor de bewezenverklaring worden geacht.

Het voorgaande geldt echter niet voor feiten en/of omstandigheden die ten grondslag worden gelegd aan een weerlegging van verweren inzake de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal (vgl. bijv. HR 18 mei 1976, 539 en HR 9 mei 1995, DD 95.334) of aan de verwerping van een verweer dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen (vgl. HR 15 mei 2007, LJN AZ6101). Zulke feiten en/of omstandigheden zijn immers niet redengevend voor de bewezenverklaring dat de verdachte het aan hem tenlastegelegde feit heeft begaan.

Overigens geldt in alle gevallen dat ingeval het feiten en/of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, die stukken ter terechtzitting dienen te zijn voorgelezen of daarvan aldaar de korte inhoud moet zijn medegedeeld (vgl. HR 24 juni 2003, LJN AF7985, NJ 2004, 165 en HR 5 december 2006, LJN AZ0662)."

14.12 De gedachtegang van het hof ten aanzien van verdachtes rol binnen de organisatie die zij en haar medeplegers hebben gevormd, zoals die is neergelegd in de nadere bewijsoverweging, is - naar de kern genomen - dat verdachte intensief is opgetrokken met, de vrouw werd van en zich niet heeft gedistantieerd van het handelen van [medeverdachte], welke medeverdachte behoorde tot de kern van de organisatie en bezig was met (het vervoeren, tonen, gebruiken van) wapens en dat zij daarnaast een eigen, actief aandeel heeft gehad in gedragingen die in rechtstreeks verband staan met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, als het achterhalen van de privé-adressen van politici en het schieten met een vuurwapen.

Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat verdachte een vriendin was van de andere (meer zijdelings) bij de organisatie betrokken vrouwen, terwijl uit de bewijsmiddelen 8 en 9 volgt dat [verdachte] aan hen las gaf en voor vrouwen lezingen hield in de moskee. Haar band met de andere betrokken vrouwen, haar rol als spreker en haar positie als de partner van [medeverdachte] vormen hebben voor het hof kennelijk de grondslag gevormd voor de vaststelling dat verdachte een brugfunctie heeft vervuld tussen de mannen in en de vrouwen rond (de kern van) de groep. Dit is een gevolgtrekking die kan worden toegestaan.

Ten aanzien van de in de bewijsoverweging onder a, b en c opgesomde handelingen wijs ik er op dat het hof (het deelnemen aan) die handelingen heeft toegeschreven aan verdachte en/of haar mededader(s), zodat - anders dan in de schriftuur wordt gesteld - niet nodig is dat aan enige wettig bewijsmiddel kan worden ontleend dat specifiek (ook) verdachte zelf deze handelingen heeft verricht.

De klacht dat het hof de vaststelling dat op de onder b genoemde bijeenkomsten werd gesproken over het ongelovig verklaren van personen met als uiterste consequentie de dood louter - en ten onrechte - heeft gebaseerd op de verklaring van getuige [betrokkene 20] van 8 juli 2005 mist feitelijke grondslag. Ten aanzien van de radicale opvatting van het islamitische geloof waarover op die bijeenkomsten is gesproken heeft het hof immers overwogen dat uit de verklaring van [betrokkene 9] ter zitting van 15 april 2008, de getuigenverklaring van [betrokkene 21] van 1 november 2005 en een verklaring van [betrokkene 20] van 21 juli 2005 naar voren komt dat onder anderen [medeverdachte] de opvatting huldigde dat ongelovigen geen mededogen verdienen en mogen worden gedood, terwijl de bewijsmiddelen 8 en 9 inhouden dat hij op de min of meer besloten bijeenkomsten over de positie van ongelovigen heeft gesproken.

Anders dan de steller van het middel meen ik dat het intimiderende effect van de wapens binnen de groep op [betrokkene 9] en [betrokkene 10] voldoende uit de gebezigde bewijsmiddelen 1 en 2 is af te leiden. Daarnaast heeft het hof dit klaarblijkelijk tevens ontleend aan bewijsmiddel 14. Ik merk daarbij op dat ook de verdediging de verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] zo heeft verstaan, dat zij uit angst voor en onder druk van de medeverdachten [betrokkene 5] en [medeverdachte] zouden hebben gehandeld.

14.13 Ten slotte klaagt het middel dat het hof met de genoemde vaststellingen en overwegingen in de nadere bewijsoverweging het recht op vrijheid van godsdienst en het recht op vrijheid van meningsuiting heeft geschonden, door niet (toereikend) te motiveren dat is voldaan aan de voorwaarden ex artikel 9, tweede lid en artikel 10, tweede lid van het EVRM.

14.14 Artikel 9 EVRM waarborgt een ieders recht op vrijheid van gedachte, geweten en vrijheid. Het eerste lid van het artikel luidt:

"1.Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in practische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften."

Het tweede lid clausuleert deze vrijheid:

"2.De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."

14.15 Artikel 10 EVRM omvat het recht op vrijheid van meningsuiting. Het artikel kent een zelfde structuur als artikel 9 EVRM en luidt als volgt:

"1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.

2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen."

14.16 Op de zitting van 5 september 2008 heeft de raadsman, overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota, onder meer het volgende betoogd:

"Vrijheid van meningsuiting, informatievergaring en godsdienst

Het Openbaar Ministerie dwingt ons terug te gaan naar de basics.

Hiervoor merkten wij reeds met nadruk op dat voorschriften, gebruiken en handelingen die rechtstreeks voortvloeien uit de godsdienst en het zich daaraan gebonden achten, vallen onder de vrijheiden van godsdienst, meningsuiting en informatie vergaring.

Dergelijke handelingen kunnen dan ook niet zonder meer strafbare gedragingen constitueren of als bewijs worden gebezigd.

Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest in de Hofstadzaak onze fundamentele rechten nogmaals verankert - de verdediging is blij met deze verankering -:

"Gerealiseerd dient evenwel te worden dat de rol van het strafrecht in zaken, waar het recht op vrijheid van godsdienst en het recht op vrijheid van meningsuiting in het geding zijn, relatief bescheiden is. Men mag uiteraard getuigen, hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé, dat Allah de enige God is en dat de profeet Mohammed zijn boodschapper is, dat niemand het verdient om aanbeden te worden, behalve Allah. Men mag - uiteraard - de overtuiging aanhangen of de mening zijn toegedaan dat Tawheed een politieke lading heeft, dat Allah alleenheerser is, ook in wereldlijke zaken, en dat dat, tot in zijn uiterste consequentie doorgetrokken, impliceert dat het bloed van degenen die daar niet

in geloven halal is. Noch het recht op vrijheid van gedachte en geweten, noch de vrijheid om voor zichzelf een mening te koesteren is immers aan enige beperking onderworpen. Men mag bijvoorbeeld ook - in besloten kring en in het openbaar, binnen of buiten het kader van een maatschappelijk debat - de overtuiging tot uitdrukking brengen of de mening uitdragen dat God de enige soevereiniteit is die mag worden erkend, dat de democratie niet met de Islam valt te verenigen en derhalve verworpen moet worden, mits men daarbij, indien men dat in het openbaar doet, de door het Wetboek van Strafrecht getrokken - mede in het licht van het EVRM te interpreteren - grenzen niet overschrijdt. Men mag bijvoorbeeld eveneens bepleiten dat een ware moslim van de ongelovigen, in de betekenis die [Mohammed B.] daaraan toekent, afstand dient te nemen en zelfs dat dit inhoudt dat zij moeten worden gehaat en dat aan hen vijandschap moet worden getoond, mits men ook daarbij de door het Wetboek van Strafrecht getrokken, in het licht van het EVRM te interpreteren, grenzen niet overschrijdt, bijvoorbeeld door ook aan te geven dat dit niet betekent het zich afwenden en het onvriendelijk behandelen van die ongelovigen die niet aan de kant staan van degenen die de Islam bestrijden en degenen die niet openlijk hun vijandschap aan de Islam en haar mensen hebben verklaard en door dit onder meer met het vers te staven: Allah verbiedt jullie niet om met degenen die jullie niet bestrijden vanwege de godsdienst, en die jullie niet uit jullie woonplaatsen verdrijven, goed en rechtvaardig om te gaan. Voorwaar, Allah houdt van de rechtvaardigen (60:8)?.

Het standpunt dat de democratie moet worden verworpen laat zich onmiskenbaar niet verenigen met de aan het EVRM ten grondslag liggende beginselen en de door dat verdrag beschermde waarden. Hetzelfde geldt voor het standpunt dat een ware moslim van de ongelovigen afstand dient te nemen, aangezien daarmede - om het mild uit te drukken - geen respect wordt getoond voor diegenen die geen godsdienst of een andere godsdienst belijden, noch voor diegenen die dezelfde godsdienst, de Islam, belijden, maar deze op een andere wijze interpreteren. Degene die deze standpunten aanhangt, geeft er geen blijk van over de ook van hem te eisen tolerantie en ruimdenkendheid te beschikken die nodig zijn ter behoud en ontwikkeling van het door het EHRM zo essentieel geachte pluralisme. Desalniettemin ontbeert degene, die deze standpunten uitdraagt zonder daarbij de hiervoor bedoelde grenzen te overschrijden, vanwege dat gegeven alleen niet de bescherming van de artikelen 9 en 10 EVRM.

En

Men mag niet alleen de opvatting uitdragen dat de democratie moet worden verworpen, maar in samenhang daarmee ook verdedigen dat deze alleen maar kan en dient te worden vervangen door een staatsbestel dat op de Shariah is gebaseerd en waarin de Shariah ook naar de letter van de wet moet worden toegepast, ondanks het feit dat men daarmede tevens voor algehele afschaffing van het EVRM en de daarin verankerde rechten pleit.

(...)

Ten aanzien van de vrijheid van godsdienst overwoog het EHRM expliciet dat dit recht tevens omvat het recht "to manifest [one 's] religion ". Het behelst "in principle the right to try to convince one 's neighbour, for example through teaching".

In de "leading case" Handyside overwoog het EHRM ten aanzien van de vrijheid van meningsuiting:

"Article 10 is applicable not only to 'information ' of 'ideas' that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also those that offend, shock or disturb the State or any sector of the population. Such are the demands of pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no 'democratic ' society ".

Waar het gaat om in breuken van overheidswege op deze rechten dient te zijn voldaan aan de eisen als genoemd in de lid 2 van beide artikelen. Dit overheidsoptreden dient voorts noodzakelijk te zijn en proportioneel. In het bijzonder daar waar strafrechtelijke sancties worden opgelegd. Samengevat:

"The Court will have regard tot the seriousness of the offence and the previous record of the applicant. Sentences of imprisonment will be particularly hard to justify. "

In de Verenigde Staten worden inbreuken op de vrijheid van meningsuiting uitsluitend toegestaan indien sprake is van "clear and present danger". The Supreme Court overwoog:

"it is only through debate and free exchange of ideas that government remains responsive to the will of the people ...(...) in a democracy free speech must occur even if it causes disputes, unrest, or "stirs people to anger."

en

"freedom of speech, though not absolute, is protected against censorship or punishment unless shown likely to produce a clear and present danger of serious substantive evil that rises far above public inconvenience, annoyance or unrest."

Het in abstracte woorden oproepen tot de revolutie levert nog geen "clear and present danger" op."

14.17 In casu is meer aan de hand dan het koesteren van, het uitdragen van, het onderwijzen in of het oproepen tot een radicale uitleg van het islamitische geloof, die afwijzend staat tegenover de leefwijzen van andersdenkenden.

Bewezenverklaard is dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het in- en uitvoeren en voorhanden hebben van wapens met het oogmerk om terroristische misdrijven voor te bereiden of gemakkelijk te maken en het plegen van doodslag en moord, te begaan met een terroristisch oogmerk.

Met dit handelen heeft zij in het Wetboek van Strafrecht gestelde, onder het regime van het EVRM toegestane grenzen, aan de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting overschreden.

De in de nadere bewijsoverweging omtrent de feiten 1A en B opgenomen vaststelling dat binnen de groep een interpretatie van de Koran en andere religieuze geschriften werd voorgestaan op basis waarvan groepsleden bij ontmoetingen en bijeenkomsten bepaalde regels voor de omgangsvormen tussen mannen en vrouwen en bepaalde kledingvoorschriften (voor vrouwen) in acht moesten nemen vormt één van de bouwstenen waarop het hof tot het oordeel is gekomen dat er sprake was van een organisatie in de zin van de artikelen 140 en 140a Sr. De vraag naar het (criminele/terroristische) oogmerk komt in de bewijsoverweging eerst na deze vaststelling aan de orde. Van het criminaliseren van het instellen of naleven van dergelijke (ongeschreven) gedragsregels is dan ook geen sprake.

Anders dan de steller van het middel betoogt was het hof niet tot een nadere motivering gehouden.

Het middel faalt in al zijn onderdelen.

15.1 Het negende middel klaagt dat de bewezenverklaring van het medeplegen van het voorhanden hebben van wapens en munitie met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en gemakkelijk te maken onverenigbaar is met de vaststelling door het Hof dat niet kan worden bewezen dat verdachte met het voorhanden hebben van die wapens de bedoeling had één van de in artikel 83a Sv onderscheiden oogmerken na te streven. De bewezenverklaring zou in zoverre op gespannen voet staan met bepaalde overwegingen in het arrest.

Voorts bevat het middel, naast een herhaling van de laatste klacht uit het achtste middel, de klacht dat de door het Hof kennelijk redengevend geachte, door verdachte beleden uitleg van religieuze geschriften niet uit de bewijsmiddelen kan volgen, althans het Hof onvoldoende nauwkeurig heeft aangegeven aan welke bewijsmiddelen die zou kunnen worden ontleend.

15.2 Als feit 3 is bewezen verklaard dat

"zij in de periode van 11 november 2004 tot en met 22 juni 2005 en/of van 20 december 2005 tot en met 28 augustus 2006 in Nederland en in België, tezamen en in vereniging met anderen een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1, categorie II onder 2 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet, geschikt om automatisch te vuren, van het merk CZ, model 61, kaliber 7,65 mm en munitie in de zin van artikel 1 onder 4 gelet op artikel 2 lid 2 van categorie III, te weten 322 patronen, kaliber 7,65 mm, voorhanden heeft gehad, terwijl het feit is begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken."

De bewezenverklaring van feit 4 luidt dat

"zij in de periode van 11 november 2004 tot en met 22 juni 2005 en/of van 20 december 2005 tot en met 28 augustus 2006 in Nederland en in België, tezamen en in vereniging met anderen, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1, categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet, in de vorm van een revolver, merk Smith & Wesson, model 637, kaliber 38, en munitie in de zin van artikel 1 onder 4 gelet op artikel 2 lid 2 van categorie III, te weten 5 patronen, kaliber .38, voorhanden heeft gehad, terwijl het feit is begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken."

15.3 De door de steller van het middel in de toelichting daarop aangehaalde overwegingen van het hof maken deel uit van een groter geheel. Ten einde een goed begrip van de overwegingen van het hof te bewerkstelligen acht ik het wel nodig de overwegingen in hun geheel weer te geven. Deze luiden aldus:

"Terroristisch oogmerk

Ten aanzien van de vraag of de onder feit 3 en 4 bewezen verklaarde feiten zijn begaan met een terroristisch oogmerk dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in art. 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken overweegt het hof als volgt.

Voor het aannemen van het bestaan van een terroristisch oogmerk is beslissend welk gevolg de dader met zijn gedraging daadwerkelijk beoogde; het bewijs daarvan kan uit objectieve omstandigheden worden afgeleid.

Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan niet worden bewezen dat de verdachte met het voorhanden hebben van een of meer van de onder 3 en 4 bewezen verklaarde wapens en munitie de bedoeling had een der in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht onderscheiden oogmerken na te streven. Het enkele voorhanden hebben van die wapens en munitie in de tenlastegelegde periode levert op zichzelf geen bijdrage aan de verwezenlijking van een de in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde oogmerken.

Met de zinsnede "met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in art. 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken" wordt, zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis, bedoeld dat het feit gepleegd wordt in het kader van de voorbereiding van een - later te plegen - terroristisch misdrijf (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2001/02, 28463, nr. 3, blz. 9) . Het bezit van een of meer wapens en munitie, op diverse tijdstippen als onder 3 en 4 tenlastegelegd, in samenhang met hetgeen aan gedragingen onder feit 2 is bewezen verklaard, levert op het tezamen en in vereniging met anderen voorhanden hebben van de CZ en de Smith & Wesson met munitie als bewezen verklaard met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in art. 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, als bedoeld in artikel 55 lid 5 van de Wet Wapens en Munitie.

Daaraan doet niet af dat onvoldoende vast staat welk concreet beeld in elk van de onderscheiden perioden heeft bestaan over de wijze waarop een der oogmerken, als bedoeld in artikel 83a van het wetboek van strafrecht, diende te worden verwezenlijkt en de bedoelingen die de verdachte had met het plegen van een of meer misdrijven als tenlastegelegd en de relatie met het vuurwapen dat de medeverdachte [medeverdachte] toen en daar voorhanden had. De wijze waarop de onder 3 en 4 bewezen verklaarde feiten zijn begaan in samenhang met de onder feit 2 bewezen verklaarde gedragingen in relatie tot de door de verdachte en haar mededader(s) beleden uitleg van de Koran en andere religieuze geschriften, brengt onder die omstandigheden met zich mee dat de verdachte toen en daar die wapens tezamen en in vereniging met anderen voorhanden had ter voorbereiding van en/of ter gemakkelijk maken van terroristische misdrijven gericht tegen een of meer politici."

15.4 Het eerste lid van artikel 26 Wet wapens en munitie houdt het verbod in om een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben. Feit 3 betreft een wapen van categorie II, feit 4 van categorie III.

15.5 Artikel 55, lid 5 van de Wet wapens en munitie heeft de volgende inhoud:

"5. Met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaar of geldboete van de vijfde categorie wordt eveneens gestraft hij die handelt in strijd met artikel 9, eerste lid, 13, eerste lid, 14, eerste lid, 26, eerste lid, of 31, eerste lid, indien het feit begaan is met een terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van dat wetboek voor te bereiden of gemakkelijk te maken."

15.6 Het vijfde lid van artikel 55 Wet wapens en munitie is toegevoegd bij Wet van 24 juni 2004, Stb. 2004, 290 (Wet terroristische misdrijven). De Memorie van toelichting bij het voorstel houdt ter toelichting op deze wijziging onder meer het volgende in(51):

"De aanwijzing als terroristisch misdrijf vloeit voort uit het kaderbesluit, voor zover de onderhavige delicten plaatsvinden met terroristisch oogmerk. Bij de onderhavige delicten is evenwel zeer wel denkbaar dat zij niet met een terroristisch oogmerk plaatsvinden, maar slechts met het oogmerk om een - later te plegen - terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken. Het voorhanden hebben van vuurwapens, bijvoorbeeld, zal gewoonlijk niet in zichzelf een vreesaanjagend oogmerk hebben, alleen al omdat het in het geheim plaatsvindt. In de geest van het kaderbesluit is erin voorzien dat ook het voorhanden hebben van vuurwapens met het oog op een later te plegen terroristisch misdrijf onder de voorgestelde strafverzwaringsgrond valt."

En:

"De voorgaande misdrijven hebben, als gezegd, het terroristisch oogmerk gemeenschappelijk. In lijn met het kaderbesluit is in dit wetsvoorstel niet met het formuleren en aanwijzen van deze misdrijven als terroristisch misdrijf volstaan. Aangegeven werd reeds, dat in enkele bijzondere wetten, onder andere de WWM, ook verzwaarde strafbedreigingen zijn opgenomen in het geval misdrijven zijn gepleegd met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken. Ook bij enkele andere misdrijven kan de strafwaardigheid sterk toenemen door de omstandigheid dat zij gepleegd zijn in het kader van de voorbereiding van een terroristisch misdrijf. Daaraan is in dit wetsvoorstel uitdrukking gegeven door in die gevallen een hoger strafmaximum op de strafbare gedraging te stellen.

(...)

Denkbaar is echter ook dat het voorbereidende misdrijf plaatsvindt ver voor het tijdstip waarop het terroristische misdrijf is gepland. Ook in dat geval kan het onderhavige oogmerk zeer wel aanwezig worden geacht."(52)

15.7 Duidelijk is dus dat de wetgever een onderscheid wilde aanbrengen tussen misdrijven die begaan zijn met terroristisch oogmerk en misdrijven die begaan zijn om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken. Het hof heeft in zijn overwegingen duidelijk uitgelegd dat de feiten 3 en 4 te beschouwen zijn als voorbereidende misdrijven en niet als misdrijven die zijn begaan met een terroristisch oogmerk. Van een tegenstrijdigheid tussen bewezenverklaring en de inhoud van de aangehaalde overwegingen van het hof is dus geen sprake.

Evenmin is sprake van een schending van de vrijheid van godsdienst zoals die wordt gewaarborgd in artikel 9 EVRM. Het tweede lid van artikel 9 EVRM biedt de overheid de mogelijkheid om beperkingen te stellen aan de vrijheid om iemands religie uit te dragen. Zulke beperkingen zijn onder meer gesteld in de strafwet. Het hof heeft aangenomen dat de feiten 3 en 4 zijn begaan ter voorbereiding van terroristische misdrijven, meer bepaald om politici van het leven te beroven. Het hof heeft daarbij een verband gezien met een bepaalde uitleg van de Koran over de omgang met ongelovigen, die onder omstandigheden moeten worden gedood.(53) Men kan die mening zijn toegedaan, maar als men, zoals het hof heeft aangenomen, wapens voorhanden heeft om aanslagen op politici te plegen is de grens van de godsdienstvrijheid bereikt. Anders dan de steller van het middel betoogt was het hof niet tot een nadere motivering gehouden.

Het middel faalt in al zijn onderdelen.

16.1 Het tiende middel bestrijdt de bewezenverklaring van feit 2, het medeplegen van voorbereidingshandelingen van moord en/of doodslag, met een terroristisch oogmerk, op één of meer Nederlandse politici. Er zou onvoldoende bewijs zijn voor het bewezenverklaarde opzet, althans zou het Hof onvoldoende hebben gerespondeerd op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten dienaangaande.

16.2 Ten laste van verdachte is - voor zover hier relevant - onder 2 bewezenverklaard dat

"zij in de periode van april 2005 tot en met 14 oktober 2005 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen telkens met het oogmerk om moord en/of doodslag, zulks telkens te begaan met een terroristisch oogmerk, te plegen op een of meer politici uit Nederland voor te bereiden en/of te bevorderen

- gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van een of meer van die misdrijven aan zich of anderen heeft getracht te verschaffen en

- voorwerpen voorhanden heeft (gehad) waarvan zij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van een of meer van die misdrijven

immers hebben/heeft verdachte en/of haar mededaders

- één of meer vuurwapens in hun bezit gehad (te weten een Agram 200 met bijbehorende munitie, een geluiddemper, een (op een) CZ, type Vz-61 Scorpion (gelijkend voorwerp) en/of een revolver en/of

- één of meer vuurwapens vervoerd en/of

- met een vuurwapen (in een bos) geschoten en/of

- gasmaskers in hun/zijn bezit gehad en/of

- bivakmutsen in zijn bezit gehad en/of

- computers en/of CD-roms voorhanden gehad met daarop een of meer bestanden, bevattende instructies voor het maken en of gebruiken van wapens en/of explosieven (waaronder een zogenaamde bomgordel en instructies voor het ombouwen van een mobiele telefoon tot afstandsbediening) en/of giffen en/of instructies met betrekking tot (militaire) training en/of gevechtstechnieken en/of overlevingstechnieken en/of de werkwijze van politie en veiligheidsdiensten (Bouwstenen van naties.doc (onder meer bevattende het document: " Hoe kan ik mijzelf ontwikkelen voor deJihad"), (in een map/folder genaamd: i3dad:) 0475-1.ram en 19. zip/thacom an_booad.doc, veiligheid.doc) en/of

- bijeenkomsten gehouden en/of overleg gevoerd en/of

- op afgeschermde wijze met elkaar gecommuniceerd via internet en/of e-mail (onder meer via een speciaal daarvoor aangemaakte e-mail account) en/of

- een telefoongesprek gevoerd met een medewerkster van een apotheek waarin wordt gevraagd welke mensen die in de Tweede Kamer werken in die apotheek komen en wat hun adressen zijn en/of

- een lijst gemaakt en/of geprint en/of voorhanden gehad met namen en adressen van politici ( van onder meer de heren Zalm, Balkenende en Wilders en de dames Hirsi Ali en Griffith) en/of

een briefje gemaakt en voorhanden gehad met daarop (gecodeerd) de namen en adressen van politici (te weten van de heren Weisglas, Van der Vlies, Marijnissen en Dittrich) en/of

een afscheidsboodschap (een zogenaamd zelfmoordtestament) opgenomen/gemaakt in het bezit gehad met als kennelijke doel deze boodschap openbaar te (laten) maken na de uitvoering van voornoemd(e) misdrij(f)(ven), ondermeer inhoudende een filmopname van [betrokkene 5] met op de achtergrond een (op een) automatisch vuurwapen (gelijkend voorwerp), waarbij [betrokkene 5] ondermeer de volgende (Arabische) teksten uitspreekt: "Ik verricht deze daad uit vrees voor de straf van God de verhevene" en/of "Wij moeten ons vandaag voorbereiden om te sterven" en "Toen ik deze daad verrichtte, deed ik dat en had de overtuiging dat ik de juiste "Manhaj" volgde" en "mijn boodschap aan de regering: Het is de boodschap van onze profeet () Toen hij zei : "ik heb jullie de slachting gebracht". Sheikh Osama Bin laden, moge Allah hem hoeden, heeft jullie regelmatig en veelvuldig gewaarschuwd. Sheikh de Moejahid Ayma n Al Zawahiri heeft jullie ook regelmatig en veelvuldig gewaarschuwd. En onze geliefde sheikh Aboe Moesaab Al Zargawi heeft jullie wel eens gewaarschuwd maar jullie hebben steeds onrecht aangericht, jullie kruisvaarders, die Bush steunden toen hij zijn bekende woord heeft uitgesproken: "Laat de kruistochten beginnen". Ik zeg jullie dat er tussen ons en jullie alleen de taal van het zwaard is tot jullie de moslims met rust laten en de weg van de vrede kiezen." en "Ten aanzien van het Nederlandse volk () Jullie worden als strijders beschouwd omdat jullie deze regering hebben gekozen. Jullie vermogens en bloed zijn voor ons geoorloofd. Wij zullen hier jullie bloed verspillen zoals jullie het bloed van de moslimse burgers in Irak hebben verspild. " en "Wij hebben Allah en zijn gezant trouw gezworen om dood te gaan. Wij zullen jullie, voor zeker, de afschuwelijkheden van de holocaust laten vergeten" en waarbij aan het einde van deze opname een tweede stem roept: "De martelaar heeft gezegevierd en de helden hebben gezegevierd."

16.3 Het hof heeft over feit 2 op p. 49 van zijn arrest in het bijzonder overwogen:

"Ten aanzien van feit 2 (artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht)

Anders dan door de verdediging is betoogd, volgt uit de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor ter zake is overwogen, het wettig en overtuigende bewijs dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen de concrete misdrijven moord en/of doodslag op één of meer politici met een terroristisch oogmerk heeft willen plegen en daarbij gebruik heeft willen maken van wapens.

Overeenkomstig de stellingname van de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat bewijs ontbreekt dat de organisatie tot oogmerk zou hebben het opzettelijk teweegbrengen van één of meer ontploffingen in of op een gebouw van de AIVD te Leidschendam."

16.4 De steller van het middel verzoekt de Hoge Raad om hetgeen in de schriftuur over de middelen 1 tot en met 9 is aangevoerd als herhaald en ingelast beschouwen. Ik volg het voorbeeld van de steller van het middel en verzoek de Hoge Raad eveneens hetgeen in deze conclusie over de voorgaande middelen is betoogd bij de beoordeling van het tiende middel te betrekken. De steller van het middel voert aan dat de verdediging in hoger beroep bij pleidooi heeft betoogd dat aan geen van de bewijsmiddelen voldoende bewijs voor het opzet kan worden ontleend. Het hof heeft op dit betoog slechts in algemene zin gereageerd. Dat zou onvoldoende zijn. Vooral het apothekersgesprek zou niet zo kunnen worden uitgelegd als het hof heeft gedaan.

De steller van het middel sluit zich aan bij de bespreking van De Hullu in de tweede druk van zijn handboek (2003), waarin deze auteur als zijn mening geeft dat het opzet bij de strafbare voorbereiding (art. 46 Sr) toch beter als oogmerk kan worden verstaan dan door de geacht zo ruimte zijn dat het ook het voorwaardelijk opzet omvat. In de vierde druk van het boek zijn deze overwegingen nog gehandhaafd (p. 404). De Hoge Raad blijkt daar in algemene zin anders over te denken:

"3.4. Het middel steunt op de opvatting dat voor het bewijs van het bestanddeel opzettelijk uit art. 46 Sr voorwaardelijk opzet niet toereikend is, doch oogmerk moet worden vastgesteld. Die opvatting is echter, gelet op de bewoordingen van art. 46, eerste lid, Sr en op de daarop betrekking hebbende wetsgeschiedenis, onjuist, zodat het middel in zoverre faalt."(54)

16.5 De verwijzing in het pleidooi in hoger beroep naar de opvatting van De Hullu over het opzet in artikel 46 Sr is minder relevant, omdat de bewezenverklaring ziet op het tweede lid sub 2 en 3 van artikel 96 Sr. Ik wijs er eerst op dat de advocaat in hoger beroep is uitgegaan van een verkeerde lezing van het tweede lid van deze strafbepaling. De bedoeling van de wetgever met het tweede lid van artikel 96 Sr was immers om het trachten te bewegen van een ander tot daderschap (met uitzondering van uitlokking) en medeplichtigheid strafbaar te stellen.(55)

Het "weten" in het derde onderdeel van lid 2 van artikel 96 Sr zal wel de betekenis hebben die overal aan deze uitdrukking in het wetboek voorkomt, welke betekenis voorwaardelijk opzet niet uitsluit.(56)

Het hof heeft mijns inziens uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat het opzet zoals geëist door artikel 96, lid 2 Sr, aanwezig was. Daartoe moeten de feiten waarvan verdachte wordt beschuldigd in onderling verband worden bezien en moet ook het bewijs voor de andere (samenlopende) feiten in ogenschouw worden genomen. Op p. 23 van zijn arrest begint het hof met de overwegingen die betrekking hebben op het bewijs. Eerst buigt het hof zich over de betrouwbaarheid van de verklaringen van twee getuigen. Na een intermezzo in verband met een verzoek om toevoeging aan het dossier van andere stukken gaat het hof in op het apothekersgesprek (p. 26 e.v.). Op p. 30 e.v. openbaart het hof gedachten over het bewijs van de feiten 1A en 1B. Op p. 40 van zijn arrest heeft het hof nogmaals uitgelegd welk belang het apothekersgesprek heeft voor de veroordeling van verdachte. Daarna komt het bewijs voor de feiten 3 en 4 uitgebreid aan de orde (p. 42 e.v.). In het bijzonder wijdt het hof op p. 47 e.v. aandacht aan het terroristisch oogmerk. Op p. 49 gaat het hof in op het bewijs van feit 2 in een overweging die ik hiervoor al aanhaalde.

De steller van het middel ziet over het hoofd dat wanneer de bewijsconstructie berust op betrouwbaar materiaal en op zichzelf voldoende duidelijk is en wanneer de keuzes die de feitenrechter maakt rechtstreeks uit deze constructie voortvloeien een nadere verantwoording door de rechter in de vorm van een motivering waarom hij afwijkt van een onderbouwd standpunt van de verdediging, achterwege kan blijven. Ook in deze zaak was het hof niet gehouden zijn bewijsbeslissing nog uitgebreider dan uitvoerig - zoals het hof heeft gedaan - te motiveren.

Het middel faalt.

17.1 Het elfde middel klaagt over onvoldoende bewijs voor het opzet van verdachte gericht op het voorhanden van hebben van de onder 3 en 4 van de bewezenverklaring vermelde vuurwapens en munitie.

17.2 Voor de bewezenverklaring van de feiten 3 en 4 verwijs ik naar mijn bespreking van het negende middel.

Ook aan deze feiten heeft het hof afzonderlijke overwegingen gewijd. Zij hebben de volgende inhoud:

"Nadere bewijsoverweging voorhanden hebben wapens/(...)

Bij de verdachte is tenlastegelegd, samengevat: het medeplegen van het voorhanden hebben van respectievelijk: een automatisch wapen van het merk CZ, model 61, kaliber 7,65 mm en munitie (feit 3), een revolver merk Smith & Wesson, model 637, kaliber .38 en munitie (feit 4), waarbij het feit telkens al dan niet begaan zou zijn met een terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken.

De verdachte [verdachte] werd eerder onherroepelijk veroordeeld terzake van medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen merk Agram met munitie bij vonnis van de rechtbank te Rotterdam d.d. 18 oktober 2005 tot een gevangenisstraf voor de tijd van 9 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk met aftrek van voorarrest. Daarbij is niet bewezen verklaard dat dit feit werd begaan met een terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken. Met betrekking tot de wetenschap omtrent het wapen en bijbehorende munitie heeft de rechtbank verwezen naar een telefoongesprek dat de verdachte [verdachte] op 19 juni 2005, derhalve kort voor haar aanhouding op 22 juni 2005 had gevoerd met haar broer en waarin de verdachte onder meer zegt: "... 9 millimeter,. Ik loop met een Agram 2000" en de verklaring van de verdachte, samengevat inhoudende dat zij heeft gezien dat de medeverdachte [medeverdachte] op een internetsite in een internetcafé keek op een site van wapens en een wapen aanklikte en vergrootte met daaronder geschreven Agram 2000.

Het hof acht deze vaststellingen eveneens redengevend voor het bewijs van de onder 3 en 4 tenlastegelegde wapens en munitie. De verklaring dat de verdachte in dat gesprek met haar broer aan het dollen was acht het hof niet geloofwaardig gelet op de aard en de overige tekst van dat telefoongesprek en in het bijzonder daar de verdachte in hetzelfde telefoongesprek aan haar broer mededeelt dat zij haar "lolbroek" niet aan had, alsmede de verklaring van haar broer waarin hij aangaf dat de verdachte hem, zijn ouders, en beide eerdergenoemde zusters in de periode waarin zij als vermist was aangegeven, nog wel eens belde en daarin zei dat ze de Koran verkeerd lazen, slechte moslims waren en dat ze moesten veranderen. Dat genoemde getuige aangeeft de verdachte in het telefoongesprek van 19 juni 2005 uit te kafferen om haar op die manier terug te lokken naar huis past daarin en maakt dit niet anders.

Het hof stelt vast dat op 28 augustus 2006 in een kelderruimte van een appartementencomplex aan de [b-straat] te Den Haag een oranje plastic tas met twee vuurwapens zijnde een automatisch vuurwapen CZ en een revolver Smith & Wesson met 5 stuks munitie van een onbekend merk en 322 stuks munitie van het merk Sellier & Bellot werd aangetroffen. De tas werd aangetroffen achter een met een discusslot afgesloten luik. Bij een doorzoeking in het perceel [b-straat 1], zijnde woning van de medeverdachte [betrokkene 12], werd in een dressoir in de hal van de woning een sleutel aangetroffen die bleek te passen op het slot waarmee de bergruimte was afgesloten.

In genoemd luik werd ook een blauwe plastic tas aangetroffen met een groot aantal persoonlijke bescheiden op naam van de verdachte. Tevens werd in die tas een verscheurd doosje munitie aangetroffen van hetzelfde merk en type als de doosjes in de tas met de vuurwapens.

De verdachte is op 5 september 2006 in de woning [b-straat 1] aangetroffen. Zij heeft ter zitting van het hof verklaard aldaar toen een periode te verblijven, [betrokkene 13] heeft verklaard dat [verdachte] sinds een paar maanden bij haar in woonde in het pand [b-straat 1] te 's-Gravenhage.

De verdachte heeft verklaard geen wetenschap te hebben gehad van de aanwezigheid van genoemde tas met persoonlijke spullen in de kelder van de medeverdachte [betrokkene 12] en zijn vrouw [betrokkene 13]. Zij stelt dat zij deze spullen bij haar vertrek uit de ouderlijke woning heeft meegenomen naar de woning van [betrokkene 10] aan de [c-straat 1] te Den Haag en dat deze spullen door [betrokkene 10] op enig moment bij de moeder van die [betrokkene 10] zijn ondergebracht.

Zowel [betrokkene 10] -hierover gehoord als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg en bij het hof- als haar ouders hebben dit gemotiveerd ontkend.

[Betrokkene 9] heeft in zijn verklaring bij de politie aangegeven dat hij de wapens met munitie, inclusief het wapen waarmee hij geschoten heeft in het bos in Amsterdam (het hof begrijpt: de Agram 2000), heeft gezien in de slaapkamer van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] in België; de wapens lagen tussen hun spullen. Hij weet 100% zeker dat de verdachte de wapens daar gezien moet hebben.

Uit politieverklaringen van [betrokkene 9] blijkt dat de medeverdachte [medeverdachte] altijd de bruingele schoudertas bij zich had, waarbij de getuige aan de vorm zag dat er een wapen in zat; dat [betrokkene 9] eerder had gezien dat in de tas een zilverkleurig machinepistool zat. Gelet op het feit dat de verdachte sedert eind mei 2005 met de medeverdachte [medeverdachte] gehuwd was en ook volgens getuigen regelmatig bij hem in een kamer was acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte tezamen met de medeverdachte [medeverdachte] niet alleen de Agram 2000, maar ook de onder 3 en 4 tenlastegelegde wapens voorhanden heeft gehad, immers een zekere machtsuitoefening en beschikkingsbevoegdheid had over die wapens nu zij de mogelijkheid had die wapens uit hun verblijfplaats te verwijderen dan wel zich daarvan te distantiëren tot het moment van haar aanhouding op 22 juni 2005.

(...)

Uit de verklaringen van [betrokkene 9] blijkt dat de drie wapens, de Scorpion, de Smith & Wesson en de Agram 2000, door de medeverdachte [medeverdachte] alle drie getoond zijn aan [betrokkene 9] en een dag later aan de medeverdachte [betrokkene 5] en [betrokkene 9] en ook in de woning in België aanwezig waren en derhalve toen in het bezit van de medeverdachte [medeverdachte] waren.

Het hof stelt vast dat de verdachte regelmatig in dezelfde kamer als de medeverdachte [medeverdachte] verbleef. Dit brengt met zich mee dat de verdachte zich gelet op het hiervoor overwogene in ieder geval willens en wetens heeft bloot gesteld aan de geenszins te verwaarlozen kans dat de medeverdachte [medeverdachte] genoemde wapens in haar bijzijn voorhanden had. Dat de verdachte hiervan enige vorm van wetenschap heeft gehad is ook af te leiden uit het feit dat in de tas met persoonlijke spullen van de verdachte, aangetroffen achter het kelderluik van de woning aan de [b-straat 1] te Den Haag, een verscheurd munitiedoosje en een haar zijn aangetroffen, die na onderzoek door het NFI bleek te matchen met het DNA van de verdachte. Niet blijkt dat de verdachte op enige wijze afstand heeft willen nemen van deze wapens.

De stelling van de verdediging dat [betrokkene 9] de wapens achter het kelderluik zou hebben geplaatst en dat de verdachte volstrekt in onwetendheid was omtrent de aanwezigheid van die wapens is op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende aannemelijk geworden en weerlegd door de verklaring van [betrokkene 9] ter terechtzitting bij het hof dat hij de wapens niet achter het kelderluik heeft geplaatst. Niet is voor het bewijs van het tenlastegelegde medeplegen van voorhanden hebben van deze wapens daarenboven vereist dat de verdachte wetenschap dient te hebben omtrent de exacte plaats waar de wapens waren opgeslagen."

17.3 Verdachte heeft ontkend iets geweten te hebben van de tas met haar persoonlijke spullen in de kelder van [betrokkene 12] en [betrokkene 13]. Volgens de steller van het middel heeft het hof dit verweer verworpen op basis van niet redengevende overwegingen, inhoudende dat zowel [betrokkene 10] als haar ouders hebben ontkend dat deze spullen van verdachte in de woning van [betrokkene 10] hebben gelegen. Volgens de steller van het middel is deze overweging niet redengevend voor de verwerping van het verweer. Dit geldt te meer omdat [betrokkene 9] en [betrokkene 10] wel degelijk hebben verklaard over een tas met spullen van verdachte bij hen thuis.

17.4 Het middel geeft blijk van een verkeerde lezing van de desbetreffende overwegingen van het hof. Het hof heeft immers enkel overwogen dat er geen spullen van verdachte naar het huis van de ouders van [betrokkene 10] zijn overgebracht, zoals verdachte wel heeft beweerd. Het hof heeft dit onder meer ontleend aan de verklaring die getuige [betrokkene 10] ter terechtzitting van 19 maart 2008 heeft afgelegd (p. 81).

17.5 De klacht dat de uitlating van [betrokkene 9], inhoudende dat hij zeker weet dat de verdachte de wapens daar gezien moet hebben, een speculatie is kan ik niet onderschrijven. De getuige heeft waargenomen dat de wapens op een zo duidelijke manier zichtbaar waren in de slaapkamer dat iedereen die wapens kon zien, inclusief verdachte. De verklaring waarin deze getuige aan deze waarneming refereert houdt dus niets in wat niet geacht kan worden door het eerste lid van artikel 342 Sv te worden bestreken. Als er al sprake zou zijn van een conclusie dan is het een conclusie die door het hof is overgenomen.

17.6 Ook de bezwaren tegen de op p. 51 van de schriftuur aangehaalde overweging van het hof die begint met "Gelet op het feit" en eindigt met "het moment van haar aanhouding op 22 juni 2005" kan ik niet delen. Het hof heeft in deze overweging enkel een algemene stelling geponeerd die op andere plaatsen is uitgewerkt. Ik verwijs de steller van het middel naar de vaststelling van het hof inhoudende dat de drie wapens ook in de woning in België aanwezig waren. Dat waren de wapens die voor iedereen zichtbaar in de slaapkamer van verdachte en [medeverdachte] lagen. Dat de wapens in de kelderbox daar zijn aangetroffen op 28 augustus 2006 en dat het hof niets heeft vastgesteld over de datum waarop deze wapens daar zijn geplaatst, ziet er aan voorbij dat het hof heeft vastgesteld

- dat de CZ en Smith & Wesson in het bezit zijn geweest van [medeverdachte]

- dat een tas met persoonlijke spullen van verdachte in de kelderruimte is aangetroffen in de nabijheid van de wapens

- dat in die tas een verscheurd munitiedoosje en een haar van verdachte zijn aangetroffen

- dat [betrokkene 9] de bewering van verdachte, dat hij die wapens daar zou hebben geplaatst, als getuige ter terechtzitting heeft ontkend.

Hieruit heeft het hof kunnen afleiden dat de op 28 augustus 2006 in de kelderruimte aangetroffen wapens in zodanig betrekking met verdachte kunnen worden gebracht dat zij er mede voor verantwoordelijk voor is dat die wapens zich daar bevonden.

[Medeverdachte] heeft weliswaar de wapens voorhanden gehad, maar uit de overwegingen van het hof blijkt dat verdachte zich steeds of zeer vaak in de omgeving van [medeverdachte] heeft opgehouden en met hem optrok, samen met hem de kamer deelde waar de wapens duidelijk zichtbaar aanwezig waren en voor de plaatsing van de wapens in de kelderruimte mede verantwoordelijk moet worden geacht. De verklaring van [betrokkene 12] heeft het hof klaarblijkelijk niet geloofwaardig geacht tegen het licht van de verklaring die [betrokkene 9] ter terechtzitting als getuige heeft afgelegd. Aldus heeft het hof voldoende nauwgezet aangegeven op welke gegevens het hof de bewezenverklaring van de feiten 3 en 4 heeft gebaseerd en waarom het hof aan de ontkenning van verdachte geen geloof heeft gehecht. De overweging van het hof over de inhoud van de wetenschap van verdachte met betrekking tot de exacte plaats waar de wapens waren opgeslagen doet hieraan niet af, hoezeer men ook bij deze overweging vraagtekens kan stellen.

Het middel faalt.

MIDDEL 12

18.1 Het twaalfde middel staat op zichzelf. Het klaagt dat het 'ne bis in idem' beginsel en de onschuldpresumptie zijn geschonden, althans dat het hof het gevoerde 'ne bis in idem' verweer met een onbegrijpelijke dan wel ontoereikende motivering heeft verworpen.

18.2 Bij de beoordeling van dit middel is van belang dat verdachte door de Rechtbank te Rotterdam bij vonnis van 18 oktober 2005(57) is veroordeeld tot straf wegens, kort gezegd, medeplegen van handelen in strijd met de artikelen 13 lid 1 en 26 lid 1 Wet wapens en munitie. Bewezenverklaard werd dat verdachte in de periode van 1 mei 2005 tot en met 22 juni 2005 te Amsterdam en elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander een machinepistool (merk Agram 2000, kaliber 9 mm), 40 patronen en een geluiddemper voorhanden heeft gehad. De medepleger in die zaak is tevens medeverdachte in de onderhavige zaak.(58) De Rechtbank heeft verdachte destijds, overeenkomstig de eis van de officier van justitie, vrijgesproken van het tenlastegelegde strafverzwarende terroristisch oogmerk dan wel het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken. Het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 18 oktober 2005 was ten tijde van het wijzen van het rechtbankvonnis in de onderhavige zaak reeds onherroepelijk geworden.

18.3 In de onderhavige zaak is onder 2 tenlastegelegd en bewezenverklaard - voor zover hier van belang samengevat - dat verdachte van april 2005 tot en met 14 oktober 2005 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om het plegen van moord en/of doodslag, te begaan met een terroristisch oogmerk, op één of meer Nederlandse politici voor te bereiden en/of te bevorderen voorwerpen voorhanden heeft (gehad) waarvan zij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van één of meer van die misdrijven

"immers hebben/heeft verdachte en/of haar mededader:

- één of meer vuurwapens in hun bezit gehad (te weten een AGRAM 2000 met bijbehorende munitie, een geluiddemper, (...)"

18.4 De verdediging heeft aangevoerd dat de onderhavige strafzaak in strijd is met het verbod van dubbele vervolging. Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat:

"Het in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht neergelegde "ne bis in idem" beginsel is geschonden.

De verdenking dat de verdachte als lid heeft deelgenomen aan een criminele, terroristische organisatie en in dat verband voorbereidingshandelingen zou hebben gepleegd, is geseponeerd met de zaak RL 8026F.

Het gaat ook in de thans voorliggende strafzaak om de vermeende deelneming door de verdachte aan een criminele organisatie en vuurwapenfeiten. De korte periode waarin een en ander volgens het openbaar ministerie zou hebben

plaatsgevonden, brengt met zich dat er sprake is van een geheel van feiten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn waardoor er sprake is van een wezenlijke samenhang en gelijktijdigheid in schuld en handelen.

Het strafdossier van de verdachte dat betrekking heeft op de thans voorliggende tenlastegelegde strafbare feiten is vrijwel een exacte kopie van het dossier in de zaak RL8026F.

Handelingen die als één feitencomplex moeten worden aangemerkt brengen met zich dat hernieuwde vervolging afstuit op de strekking van artikel 68 en 74 van het Wetboek van Strafrecht.

De conclusie dient te zijn dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk wordt verklaard dan wel dat de al ten tijde van het sepot bestaande bewijsmiddelen dienen te worden uitgesloten van het bewijs."

18.5 Het Hof heeft ten aanzien van het verweer het volgende overwogen:

"Naar het oordeel van het hof betreft de thans voorliggende tenlastelegging een ander feitencomplex in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en is er geen sprake van een wezenlijke samenhang in het handelen van de verdachte en haar schuld in de inmiddels onherroepelijk afgedane strafzaak met parketnummer 10/600046-05. Aan de verdediging kan worden toegegeven dat de thans ter berechting voorliggende tenlastegelegde feiten voor een deel betrekking hebben op hetzelfde tijdvak waarin het eerder berechte feit is gepleegd en dat thans een soortgelijk feit ter berechting voorligt, maar dat alleen is niet voldoende om tot strijd met artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht te concluderen.

De verdachte wordt in deze strafzaak verdacht van en vervolgd voor het plegen van andere strafbare feiten op andere plaatsen, waarbij voor een deel andere personen betrokken zijn, van welke personen niet is komen vast te staan dat zij ook in de eerdere strafzaak een rol hebben gespeeld.

Het gaat - anders gezegd - in de onderhavige strafzaak om vermeende andere feitelijke gedragingen van de verdachte.

Daarbij overweegt het hof dat het in de eerste vervolging bewezen verklaarde - kortweg - medeplegen van voorhanden hebben van een Agram 2000 met munitie en een geluidsdemper in de periode van 1 mei 2005 tot en met 22 juni 2005 weliswaar opnieuw een rol speelt in de thans onderhavige vervolging terzake van onder meer overtreding van de artikelen 140a en 140 van het Wetboek van Strafrecht alsmede van artikel 96 van het Wetboek van Strafrecht en het tenlastegelegde terroristisch oogmerk dan wel het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken. Het hof is evenwel van oordeel dat de context van de tenlastegelegde handelingen in relatie tot de ongelijksoortigheid van de strekking van bedoelde bepalingen en het verwijt met zich brengt -mede gelet op de langere tenlastegelegde periode, de andere deelnemers en de andere gedragingen die daarin een rol spelen- dat in casu geen sprake is van strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde door "dubbele vervolging" als beschermd door artikel 6, eerste lid EVRM. Het hof zal, indien aan de orde, bij de strafmaat op grond van het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, rekening houden met de verwevenheid van de eerdere veroordeling en de onderhavige tenlastelegging.

Dat bij de vervolging van de verdachte ten aanzien van de aanwezigheid van een vuurwapen in Amsterdam op 22 juni 2005 door de officier van justitie niet tot bewezenverklaring van het toen wel tenlastegelegde terroristische oogmerk is gerekwireerd -de rechtbank te Rotterdam heeft geoordeeld dat daarvan geen sprake is geweest en heeft de verdachte daarvan in de zaak met parketnummer 10/600046-05 vrijgesproken- brengt niet met zich dat het hof in de onderhavige zaak als vaststaand moet uitgaan van de afwezigheid van genoemd oogmerk. De beoordeling van de bij dagvaardingen met parketnummer 10/600023-06 en 10/600093-06 tenlastegelegde feiten ligt thans aan dit hof voor en, zoals al is overwogen, gaat het in de onderhavige strafzaak om andere feitelijke gedragingen dan die waarvoor de verdachte zich eerder bij de strafrechter heeft moeten verantwoorden.

Overigens is uit het strafdossier van de verdachte en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden dat van een sepot sprake is geweest als door de raadsman is betoogd en is er - anders dan de raadsman kennelijk meent - geen rechtsregel die het in zijn algemeenheid de officier van justitie verbiedt wettige bewijsmiddelen rechtmatig verkregen in het kader van het ene opsporingsonderzoek onderdeel te doen uitmaken van het strafdossier samengesteld in het kader van een ander opsporingsonderzoek."

18.6 Voorts houdt 's Hofs 'Nadere bewijsoverweging voorhanden hebben wapens / Terroristisch oogmerk' onder meer in:

"De verdachte [verdachte] werd eerder onherroepelijk veroordeeld terzake van medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen merk Agram met munitie bij vonnis van de rechtbank te Rotterdam d.d. 18 oktober 2005 tot een gevangenisstraf voor de tijd van 9 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk met aftrek van voorarrest. Daarbij is niet bewezen verklaard dat dit feit werd begaan met een terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken. Met betrekking tot de wetenschap omtrent het wapen en bijbehorende munitie heeft de rechtbank verwezen naar een telefoongesprek dat de verdachte [verdachte] op 19 juni 2005, derhalve kort voor haar aanhouding op 22 juni 2005 had gevoerd met haar broer en waarin de verdachte onder meer zegt: "...9 millimeter.. Ik loop met een Agram 2000" en de verklaring van de verdachte, samengevat inhoudende dat zij heeft gezien dat de medeverdachte [medeverdachte] op een internetsite in een internetcafé keek op een site van wapens en een wapen aanklikte en vergrootte met daaronder geschreven Agram 2000.

Het hof acht deze vaststellingen eveneens redengevend voor het bewijs van de onder 3 en 4 tenlastegelegde wapens en munitie. De verklaring dat de verdachte in dat gesprek met haar broer aan het dollen was acht het hof niet geloofwaardig gelet op de aard en de overige tekst van dat telefoongesprek en in het bijzonder daar de verdachte in hetzelfde telefoongesprek aan haar broer mededeelt dat zij haar "lolbroek" niet aan had, alsmede de verklaring van haar broer waarin hij aangaf dat de verdachte hem, zijn ouders, en beide eerdergenoemde zusters in de periode waarin zij als vermist was aangegeven, nog wel eens belde en daarin zei dat ze de Koran verkeerd lazen, slechte moslims waren en dat ze moesten veranderen. Dat genoemde getuige aangeeft de verdachte in het telefoongesprek van 19 juni 2005 uit te kafferen om haar op die manier terug te lokken naar huis past daarin en maakt dit niet anders."

18.7 In de nadere bewijsoverweging omtrent de vraag of de onder 3 en 4 verklaarde feiten zijn begaan met terroristisch oogmerk dan wel het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 Sr voor te bereiden of makkelijk te maken heeft het Hof nogmaals gerefereerd aan de eerdere veroordeling voor het medeplegen van het voorhanden hebben van de Agram 2000 met munitie. Het Hof overwoog:

"Dit feit komt als zodanig niet meer in de onderhavige strafzaak aan de orde, doch wel in het kader van de onder 2 bewezenverklaarde voorbereidingshandelingen als hiervoor besproken. Het verweer van de verdachte dat zij werd achtergevolgd en gestalkd door haar ex-man [betrokkene 23] is in dat kader ook reeds besproken.

Het hof wijst er ten overvloede op dat, waar het bezit van de Agram 2000 met geluidsdemper en munitie een rol speelt bij in deze zaak bewezen verklaarde feiten, het hof uitdrukkelijk artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht zal meewegen."

18.8 De steller van het middel klaagt dat de motivering van 's Hofs oordeel dat er geen sprake is van dubbele vervolging onbegrijpelijk, althans onvoldoende is gemotiveerd.

18.9 Naar het oordeel van het Hof wordt verdachte in de onderhavige zaak vervolgd voor andere vermeende feitelijke gedragingen, op andere plaatsen, over een langere periode en deels met andere betrokkenen, dan die waarover de rechter reeds heeft beslist. De context van de tenlastegelegde handelingen in relatie tot de ongelijksoortigheid van de strekking van de toepasselijke bepalingen en het verwijt brengt mee dat er geen sprake is van dubbele vervolging.

18.10 Ingevolge artikel 68 Sr kan iemand niet een tweede maal worden vervolgd voor - naar de kern genomen - hetzelfde feit als waarover de rechter te zijnen aanzien reeds ten gronde onherroepelijk heeft beslist.(59)

In een arrest van 1 februari dit jaar heeft de Hoge Raad de maatstaf waaraan de rechter moet toetsen of er sprake is van 'hetzelfde feit' verduidelijkt.(60) Het arrest biedt het volgende richtsnoer:

"2.9.1. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit", dient de rechter in de situatie waarop art. 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten (...) te vergelijken.

Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.

(A) De juridische aard van de feiten.

Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft

(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en

(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.

(B) De gedraging van de verdachte.

Indien de tenlasteleggingen respectievelijk de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.

2.9.2. Opmerking verdient dat reeds uit de bewoordingen van het begrip "hetzelfde feit" voortvloeit dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr."

Getuige het arrest (r.o.v. 2.8) is met deze formulering geen inhoudelijke verandering van het toetsingskader beoogd. De Hoge Raad ziet in de Europese rechtspraak geen grond voor aanpassing van de Nederlandse maatstaf, aangezien die niet te veel nadruk legt op een juridische vergelijking en voldoende ruimte laat voor toetsing van de feitelijke component. De Hoge Raad heeft hierbij onder meer gelet op de volgende overwegingen van het EHRM:

"81. The Court further notes that the approach which emphasises the legal characterisation of the two offences is too restrictive on the rights of the individual, for if the Court limits itself to finding that the person was prosecuted for offences having a different legal classification it risks undermining the guarantee enshrined in Article 4 of Protocol No. 7 rather than rendering it practical and effective as required by the Convention (...).

82. Accordingly, the Court takes the view that Article 4 of Protocol No. 7 must be understood as prohibiting the prosecution or trial of a second "offence" in so far as it arises from identical facts or facts which are substantially the same."(61)

Voorts heeft de Hoge Raad verwezen naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 9 maart 2006, NJ 2006, 488 (Van Esbroeck),(62) waarin het Hof artikel 54 Uitvoeringsovereenkomst van Schengen, dat kort gezegd de vervolging in de ene lidstaat verbiedt wanneer de verdachte in een andere lidstaat ter zake van dezelfde feiten onherroepelijk is veroordeeld, aldus uitlegde dat het relevante criterium om uit te maken of het gaat om dezelfde feiten is gelegen in de gelijkheid van de materiële feiten, begrepen als bestaan van een geheel van feiten die onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden, ongeacht de juridische kwalificatie van deze feiten of het beschermde rechtsbelang.

18.11 Als feit 1A is, kort gezegd, tenlastegelegd dat verdachte met anderen heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, te weten onder meer het voorhanden hebben en in- en uitvoeren van wapens met het oogmerk om terroristische misdrijven voor te bereiden of gemakkelijk te maken. Feit 1B is identiek behoudens dat de verwijzing naar een terroristisch oogmerk of naar terroristische misdrijven ontbreekt. Feit 2 is geënt op het tweede lid van artikel 96 Sr. Een onderdeel van deze omschrijving slaat op het in bezit hebben van de Agram 2000 met bijbehorende munitie. De feiten 1A en 1B zouden volgens de tenlastelegging zijn begaan in of omstreeks de periode van 11 november 2004 tot en met 14 oktober 2005, globaal gezegd in Nederland en/of België. Feit 2 noemt de periode van april 2005 tot en met 14 oktober 2005 en als pleegplaats, globaal gezegd Nederland en/of België. Het hof heeft in de aanvulling op het arrest overwogen dat de gebezigde bewijsmiddelen ook in onderdelen slechts worden gebruikt ten bewijs van het feit waarop zij blijkens hun inhoud kennelijk betrekking hebben. Klaarblijkelijk heeft het hof de bewijsmiddelen waaruit het in bezit hebben van de Agram 2000 kan blijken ook redengevend geacht voor de feiten 1A en 1B.

18.12 In HR 26 november 1996, NJ 1997, 209 was ook de verhouding tussen artikel 140 Sr en afzonderlijke misdrijven (art. 225 Sr) in het kader van het verbod van vervolging voor hetzelfde feit aan de orde.(63) De Hoge Raad overwoog daar:

"Ook al is de strekking van art. 140 Sr een andere dan die van art. 225 Sr, het valt niet uit te sluiten dat met betrekking tot in opeenvolgende telasteleggingen omschreven feiten, strafbaar ingevolge art. 140 Sr onderscheidenlijk art. 225 Sr, sprake is van omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte, dat ook dan beginselen van een behoorlijke procesorde zich ertegen verzetten dat tegen degene die ter zake van art. 140 Sr is of wordt vervolgd, vervolgens ook ter zake van feiten strafbaar ingevolge art. 225 Sr een vervolging wordt ingesteld. Van dergelijke omstandigheden is sprake indien in de op art. 140 Sr toegesneden telastelegging de daarin bedoelde deelneming van de verdachte aan de organisatie aldus is omschreven dat deze (mede) heeft bestaan uit het begaan van concrete misdrijven ingevolge art. 225 Sr, welke vervolgens in een tweede vervolging ingevolge art. 225 Sr afzonderlijk worden telastegelegd. Dat geval doet zich te dezen niet voor.

Voorts zal, ook indien tussen de door de eerste rechter beoordeelde gedragingen en die welke in de tweede dagvaarding zijn vervat anderszins sprake is van een verband als hiervoor bedoeld, het openbaar ministerie op grond van beginselen van een behoorlijke procesorde in die tweede vervolging niet ontvankelijk moeten worden verklaard. Zodanig geval doet zich voor indien de eerste rechter het bewijs van het op overtreding van art. 140 Sr toegesneden telastegelegde klaarblijkelijk mede heeft aangenomen op grond van bepaalde concrete gedragingen van de verdachte en deze gedragingen vervolgens in een tweede op art. 225 Sr toegespitste telastelegging zijn opgenomen."

18.13 Het hof heeft verwezen naar de ongelijksoortigheid van de strekking der onderscheiden strafbepalingen ter onderbouwing van zijn oordeel dat er geen sprake is geweest van hetzelfde feit. Mijns inziens geeft dat oordeel blijk van een onjuiste uitleg. In het zojuist genoemde arrest van de Hoge Raad was immers sprake enerzijds van een vervolging voor artikel 140 Sr, anderzijds voor artikel 225 Sr. Deze beide strafbepalingen hebben ook een andere strekking. Maar het kenmerkende van de artikelen 140, 140a en 96 Sr is dat zij voorbereidingshandelingen strafbaar stellen. Zij staan in relatie tot andere misdrijven, waarop het oogmerk van de organisatie is gericht of die worden voorbereid of bevorderd. Het voorbereidingsmisdrijf kan in die zin niet op zichzelf bestaan dat het altijd georiënteerd moet zijn op een ander misdrijf. Dat maakt mijns inziens dat de stap van het ene voorbereidende misdrijf naar het andere concrete misdrijf heel snel gezet is.

De bewezenverklaring in het vonnis van 19 oktober 2005 van de Rechtbank Rotterdam noemt als pleegplaats "Amsterdam en elders in Nederland". Deze ruime omschrijving van de pleegplaats wordt omvat door de omschrijving in de tenlastelegging van de feiten 1A, 1B en 2. Het argument van het hof dat de pleegtijd in de tenlastelegging van de onderhavige feiten ruimer is getrokken dan in het vonnis van de rechtbank van 9 oktober 2005 kan mij evenmin overtuigen. In de eerste plaats al niet omdat het aan het OM vrijstaat om de pleegtijd in de tenlastelegging ruim te omschrijven, ook als deze tot op de dag nauwkeurig is vast te stellen. Het OM mag mijns inziens niet klakkeloos in staat worden gesteld om het vervolgingsverbod te omzeilen door bijvoorbeeld de pleegplaats of pleegtijd in een nieuwe dagvaarding ruimer te omschrijven dan in een eerdere tenlastelegging die al tot een onherroepelijke uitspraak van de rechter heeft geleid. Voorts omdat het in de aard van een voorbereidingsdelict als artikel 140 Sr besloten ligt dat het deelnemen aan de criminele organisatie vooraf kan gaan aan het begaan van misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie is gericht. Ook wijs ik erop dat de tenlastelegging van feit 2 betrekking heeft op meerdere te onderscheiden voorbereidingshandelingen die in de tijd gespreid kunnen zijn begaan. Tot slot merk ik op dat de rechtbank als laatste datum van het plegen van het feit 22 juni 2005 heeft genoemd, de dag waarop verdachte is aangehouden. Redelijkerwijs aannemelijk is dat verdachte vanaf dat moment tot het moment van vrijlating geen reëel aandeel meer heeft kunnen hebben in, dan wel feitelijk heeft kunnen ondersteunen, de gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.

Inzake het beperkte feit van het in bezit hebben van de Agram 2000 kan niet ontkend worden dat de materiele handelingen van verdachte zowel in de zaak die is afgesloten met het vonnis van de rechtbank als in de onderhavige zaak op zijn minst zowel qua subjectieve als objectieve strekking in elkaars verlengde liggen, als er al niet van samenvallen sprake is. Omdat de voorbereidingsdelicten zo nauw verband houden met de uiteindelijk te begane misdrijven lijkt mij ook sprake te zijn van een wezenlijke samenhang in de schuld van verdachte. De schuldvorm in beide vervolgingen is identiek. Het verwijt dat verdachte gemaakt kan worden van het in bezit hebben van de Agram 2000 gaat op in en maakt onderdeel uit van het bredere verwijt dat de voorbereidingsdelicten kenmerkt.

Het argument van het hof dat in de onderhavige vervolging ook andere personen betrokken zijn dan degene die als mededader fungeerde in de eerdere vervolging kan mij evenmin overtuigen. Voor een veroordeling voor artikel 140 of 140a Sr is niet nodig dat komt vast te staan dat verdachte moet hebben samengewerkt met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie.(64) Verdachte kan zich immers met andere personen hebben verbonden in een organisatie en met een van hen vervolgens een misdrijf plegen waarop het oogmerk van de organisatie was gericht.

Het middel lijkt mij in zoverre gegrond zijn.

18.14 Voor zover het middel nog aanvoert dat de rechtbank in haar vonnis van 19 oktober 2005 heeft vrijgesproken van het strafverzwarende onderdeel, te weten het terroristisch oogmerk dan wel het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, en dat het hof daarom in strijd met de onschuldpraesumptie zou hebben gehandeld door deze onderdelen wel bewezen te verklaren, ziet het over het hoofd dat in de visie van het hof de tenlastelegging waarover het hof had te oordelen een ander strafbaar feit inhield dan de tenlastelegging die aan de rechtbank was voorgelegd.

Het middel slaagt.

19 De middelen één tot en met elf falen. Het twaalfde middel slaagt.

20 Ambtshalve wijs ik erop dat het cassatieberoep is ingesteld op 13 oktober 2008 en dat tot vandaag sindsdien al meer dan twee jaren zijn verstreken. Aldus is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. Dat zal moeten leiden tot een verlaging van de opgelegde straf, hetzij door de Hoge Raad zelf als het cassatieberoep overigens zou worden verworpen, hetzij door de rechter die bij vernietiging zich opnieuw over de strafzaak zal dienen te buigen.

21 Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de veroordeling voor de feiten 1A, 1B en 2 en de strafoplegging, en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam ten einde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

AG

1 De zaak hangt samen met de zaak 08/04272 ([medeverdachte]), waarin ik heden ook concludeer.

2 Het Hof heeft de onder 1A tenlastegelegde deelneming aan een organisatie met een terroristisch oogmerk en de onder 1B tenlastegelegde deelneming aan een criminele organisatie bewezenverklaard. Het Hof is van oordeel dat in casu art. 140a Sr geldt als gekwalificeerde logische specialis van art. 140 Sr. In de kwalificatie is alleen 1A genoemd, terwijl in de samenhangende zaak het Hof de bewezenverklaarde feiten 1A en 1B heeft gekwalificeerd als 140a Sr.

3 Wordt in de stukken ook gespeld als [betrokkene 1].

4 Proces-verbaal nr. 26082005.0900 van 26 augustus 2005, opgemaakt door [verbalisant 1].

5 Omwille van de leesbaarheid neem ik in citaten uit het bestreden arrest de voetnoten niet over.

6 AM: Ik begrijp 2002.

7 AM: Ik meen dat bedoeld moet zijn februari. Bij de stukken van het geding bevindt zich een proces-verbaal d.d. 25 februari 2008 met de hier door het Hof weergegeven inhoud, terwijl ik bij de stukken geen proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 1] van 25 januari 2008 heb aangetroffen.

8 Pleitnota overgelegd ter terechtzitting van 6 juni 2008.

9 [Betrokkene 1] nog op 25 februari 2008.

10 De verklaring van [betrokkene 6] bij de rechter-commissaris in eerste aanleg d.d. 12 oktober 2006 en de verklaring van [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris in hoger beroep d.d. 25 januari 2008. Zie noot 7.

11 Zie de pleitnotities die ter zitting van 5 september 2008 zijn overgelegd, pp. 72 t/m 78.

12 De naam gebruikt door deze AIVD-medewerkster wordt in de stukken ook gespeld als [betrokkene 2], [betrokkene 2], [betrokkene 2] en [betrokkene 2].

13 De advocaat-generaal noemde het opvragen van de gesprekken bij de AIVD "een heilloos traject", om welke reden het verzoek zou moeten worden afgewezen.

14 Omwille van de leesbaarheid laat ik in citaten uit de pleitnotities de voetnoten achterwege.

15 HR 13 juni 2000, nr. 01278/99 (niet gepubliceerd); HR 12 februari 2002, LJN AD9222.

16 In HR 5 september 2006, LJN AV4122, was de WIV 1987 van toepassing. Anders dan die wet biedt de WIV 2002 in artt. 36, 38 en 39 een expliciete grondslag voor de informatieverstrekking.

17 EHRM 25 september 2001, NJ 2003, 670 m.nt. EJD.

18 Het EHRM doelt hier op de Investigatory Powers Tribunal Rules 2000, de regels die de procedure voor het IPT beheersen. In Rule 6, paragraaf 2, is gesteld dat het IPT daar opgesomde gegevens niet mag openbaren aan de klager of aan iemand anders. De paragrafen 3 en 4 bevatten een opsomming van uitzonderingen.

19 Zie EHRM 11 januari 2011, nr. 6684/05 (McKeown). Ook Van Wifferen heeft gedacht aan ruimere bevoegdheden voor de rechter in dit verband. Zie L. van Wifferen, Het gebruik van AIVD-informatie in het strafproces, in: Inlichtingendiensten, Justitiële verkenningen 3/04, p. 144. Van Wifferen bespreekt de moeilijkheden om de rechter buiten de verdediging om belastend materiaal van de AIVD te laten beoordelen. Een verdachte zou dan, als de rechter dat materiaal toelaat, veroordeeld kunnen worden op basis van informatie die voor hem niet toegankelijk is. Dat is ook volgens de auteur niet te verdragen. In de onderhavige zaak gaat het echter om informatie die volgens de verdediging ontlastend is.

20 Wordt in de stukken ook wel gespeld als dawaa, daawaa en du'aa.

21 Dawa is het streven zoveel mogelijk (niet-praktiserende) moslims op vreedzame wijze de islam (weer) actief te laten belijden en wordt door moslims algemeen aanvaard als lovenswaardig. Daarnaast bestaat de radicale dawa van islamitische missiebewegingen, moskeeën en predikers die een ultraorthodoxe geloofsopvatting uitdragen en onder andere verregaande vormen van een onverdraagzaam isolationisme jegens andersdenkenden propageren. Dit alles zonder het gebruik van geweld te verheerlijken, ertoe op te roepen of te ondersteunen (AIVD. 2007. 'Radicale dawa in verandering. De opkomst van islamitisch neoradicalisme in Nederland', pp. 11-12).

22 Voorts blijkt uit het proces-verbaal inhoudende de uitwerking van het gesprek, dat zich bevindt bij de stukken van het geding die de Hoge Raad zijn toegestuurd, dat verdachte tussen de 40e en 45e minuut tegen haar zus zegt: "Doe du'aa (smeekbede aanGod) dan, doe du'aa, dan wordt bij Gods wil je gebed gehoord." En: "Doe du'aa voor mij, doe du'aa voor mij."

23 Deze naam wordt in de stukken ook gespeld als [betrokkene 9].

24 Bijvoorbeeld HR 1 april 2003, NJ 2003, 553; HR 11 april 2006, LJN AU9130.

25 Piranha 2 betreft het strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene 9] en [betrokkene 10]. Piranha 1 is het opsporingsonderzoek in de onderhavige zaak.

26 AM: Het proces-verbaal van deze zitting in de samenhangende zaak houdt in dat mr. Pestman het verzoek tot toevoeging van het hele Piranha 2-dossier als volgt heeft genuanceerd. "De rechter-commissaris, die de verhoren van de getuigen in de Piranha 2 zaak heeft afgenomen, heeft mij te kennen gegeven niet te kunnen zeggen welke personen er als getuige zijn gehoord. Dat (...) heeft voor de verdediging als consequentie dat niet specifiek kan worden aangeven welke processen-verbaal van verhoor wij aan het dossier toegevoegd zouden willen hebben. Ik verzoek dan ook primair om toevoeging van het vonnis en alle verhoren die in de Piranha 2 zaak bij de rechter-commissaris zijn afgelegd. Mocht dit te veel omvatten dan doe ik subsidiair een verzoek tot het ter beschikking stellen van een lijst van de personen die bij de rechter-commissaris als getuige zijn gehoord (...). Ik ben bij de eerste zittingsdag in Piranha 2 aanwezig geweest en heb [betrokkene 9] en [betrokkene 10] daar meerdere verklaringen horen afleggen, welke verklaringen op verschillende punten afweken van eerdere verklaringen. Ook zijn ter terechtzitting belangrijke getuigen gehoord, zoals (...). Ik ben van oordeel dat het van belang is dat het hof van voornoemde verklaringen kennis neemt en verzoek dan ook om toevoeging aan het dossier van het proces-verbaal van de zitting in Piranha 2." Zie ook de conclusie van heden in de samenhangende zaak, onder 4.5.

27 HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687 m.nt. Sch; HR 21 januari 1997, NJ 1997, 321; HR 21 oktober 1997, NJ 1998, 133 m.nt. 't H; HR 8 mei 2001, LJN AB1517 en HR 5 september 2006, LJN AV4149. Zie ook Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, zesde druk, p. 248 e.v.

28 HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687 m.nt. Sch; HR 21 oktober 1997, NJ 1998, 133 m.nt. 't H en HR 5 september 2006, LJN AV4149. Zie ook Corstens, a.w., p. 248 e.v.

29 Dit leid ik af uit HR 29 juni 1993, NJ 1993, 692 m.nt. 't H; HR 12 februari 2002, LJN AD9222; HR 1 oktober 2002, LJN AE5674; HR 14 maart 2006, LJN AU3869; HR 5 september 2006, LJN AV4149 en HR 16 oktober 2007, LJN BB2956.

30 Hierover wordt ook niet geklaagd.

31 Zie bijv. HR 1 februari 2005, LJN AP4584 rov. 3.3 e.v.

32 Deze naam wordt in de stukken ook gespeld als [betrokkene 14] en [betrokkene 14].

33 Dezelfde gemotiveerde beslissing is, om mij onduidelijke redenen, opgenomen in het proces-verbaal van de (voortgezette) terechtzitting op 18 april 2008.

34 De toelichting op het middel verwijst in dit verband naar HR 17 juni 2007, NJ 2007, 626.

35 Vergelijk punt 6.12 van de conclusie in de samenhangende zaak.

36 De raadsman citeert onder andere uit het verhoor van getuige [verbalisant 2] bij de RC op 2 april 2007, welke verklaring is afgelegd in de Piranha 2-zaak. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 14 maart 2008 zijn alle verklaringen afgelegd bij de RC in de Piranha 2-zaak aan het dossier in de onderhavige zaak toegevoegd.

37 Vgl. HR 19 december 1995, NJ 1996/249, m.nt. Sch en HR 5 oktober 2010, LJN BL5629.

38 Het verhoor waaruit de raadsman in zijn pleitnotities heeft geciteerd en waarnaar het hof heeft verwezen bij de verwerping van het verweer. De verklaring houdt onder meer in dat [betrokkene 9] [verbalisant 2] heel vaak belde, dat hij hem ook belde toen [verbalisant 2] vakantie had en hem toen vertelde dat hij twijfelde of hij hiermee wilde doorgaan en dat hij alles had gelogen en dat [verbalisant 2] dit niet geloofde.

39 Zie de processen-verbaal van de terechtzittingen van het hof van 11 en 14 maart 2008.

40 Zie HR 5 oktober 2010, LJN BL5629 inzake het negende middel; HR 1 juli 2003, LJN AF9417; HR 25 mei 1999, NJB 1999, nr. 92, p. 1211.

41 Pp. 101 tot 127

42 Zie p. 8 van het vonnis van de rechtbank en bewijsmiddel 42 in de bijlage bij dat vonnis.

43 AM: Het betreft de passages over de redenen waarom [betrokkene 10] en [betrokkene 9] naar België zouden verhuizen en over (wat [betrokkene 10] vond van) lezingen die verdachte in de moskee heeft gehouden.

44 Een zogenaamde baby uzi.

45 Deze overweging is in deze conclusie opgenomen onder 17.2.

46 Bewezenverklaard onder 1A en 1B, welke beide onderdelen van de bewezenverklaring zien op dezelfde organisatie, gelijk in tijd en samenstelling. Zie ook voetnoot 2.

47 Zoals de steller van het middel aangeeft moeten de bestanddelen van dit artikel op dezelfde wijze worden uitgelegd als bij art. 140 Sr. Zie Kamerstukken II 2001/02, 28463, nr. 3, p. 9 en HR 2 februari 2010, LJN BK5193 (Hofstadgroep-zaak).

48 HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 442, m.nt. C; HR 18 november 1997, NJ 1998, 225, m.nt. JdH.

49 Zie bijvoorbeeld de pleitnotities van 5 september 2008, p. 69 e.v.

50 HR 24 juni 2004, NJ 2004, 165 m.nt. J.M. Reijntjes; HR 5 december 2006, LJN AZ0662; HR 23 oktober 2007, LJN BA5851

51 Kamerstukken II 2001/02, 28463, nr. 3, p. 8.

52 Ibidem, p. 10.

53 Arrest p. 30, 38.

54 HR 7 juli 2009, LJN BH9025.

55 NLR 3/96; Simons/Pompe, Leerboek van het Nederlandsche Strafrecht, II, 1941, p. 387.

56 HR 13 april 2010, LJN BL5414.

57 Rechtbank Rotterdam 18 oktober 2005, LJN AU4531.

58 Het betreft de toenmalige echtgenoot van verdachte. Het vonnis van 18 oktober 2005 vermeldt dat zij naar eigen zeggen ongeveer eind april 2005 met hem is getrouwd. In het thans bestreden arrest heeft het Hof vastgesteld dat dit eind mei 2005 is geweest.

59 Corstens, a.w., p. 205 ev. Vergelijkbaar zijn art. 50 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en art. 4 lid 1 van het Zevende Protocol bij het EVRM. Hoewel Nederland dit Protocol niet heeft geratificeerd, kan de rechtspraak van het EHRM over die bepaling van belang zijn voor de gedachtevorming omtrent art. 68 Sr (HR 1 februari 2011, LJN BM9102).

60 HR 1 februari 2011, LJN BM9102

61 EHRM 10 februari 2009, Zolotukhin vs. Rusland, NJB 2009, 706.

62 Zie ook nog bijv. HvJEG 28 september 2006, NJ 2007, 56 m.nt. Keijzer (Van Straaten).

63 Zie ook HR 10 februari 1998, DD 98.176; HR 2 maart 1999, NJ 1999, 331, beide uitleveringszaken.

64 HR 9 november 2004, LJN AP8400; HR 22 januari 2008, LJN BB7134; HR 2 februari 2010, LJN BK5172.