Home

Parket bij de Hoge Raad, 01-10-2002, AE5674 AL6688, 02495/01

Parket bij de Hoge Raad, 01-10-2002, AE5674 AL6688, 02495/01

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
1 oktober 2002
Datum publicatie
1 oktober 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AE5674
Formele relaties
Zaaknummer
02495/01

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 02495/01

Mr Wortel

Zitting: 18 juni 2002

Conclusie inzake:

[Verzoeker=verdachte]

1. Verzoeker is door het Gerechtshof te Amsterdam vrijgesproken van het hem onder 2 tenlastegelegde en wegens het medeplegen van - kort gezegd - het voorhanden hebben van diverse wapens en (bijbehorende) munitie veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar en zes maanden.

2. Namens verzoeker hebben mrs J. Kuijper en F. Dekkers, beiden advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.

Tegen verzoeker is, onder griffienummer 02305/01, nog een strafzaak bij de Hoge Raad aanhangig, waarin ik heden eveneens concludeer.

Voorts wijs ik er op dat de onderhavige zaak enig verband vertoont, zowel wat het door de bewezenverklaring bestreken feitencomplex als wat het procesverloop betreft, met de strafzaak tegen [medeverdachte]. In die zaak is eveneens cassatieberoep ingesteld, bij de Hoge Raad bekend onder griffienummer 01439/01, ter zake waarvan op 26 februari jongstleden is geconcludeerd door mijn ambtgenoot mr. Machielse.

3. Een goed begrip van de voorgestelde middelen lijkt mij te zijn gediend met een korte samenvatting van het procesverloop, zoals daarvan blijkt uit de bestreden uitspraak en het ter terechtzitting in hoger beroep verhandelde.

Op 1 september 1999 is na een melding van wateroverlast in een door verzoeker gehuurde flat, [a-straat 1] te [woonplaats], aldaar een groot arsenaal aan wapens en munitie aangetroffen. Die wapenvondst heeft geleid tot de vervolging van [medeverdachte] en verzoeker.

In eerste aanleg heeft het onderzoek ter terechtzitting in de zaak tegen [medeverdachte] ten dele achter gesloten deuren plaatsgevonden.

In hoger beroep zijn de zaken tegen verzoeker en tegen [medeverdachte] aanvankelijk gelijktijdig (doch niet gevoegd) behandeld.

Ter terechtzitting van 30 oktober 2000 heeft het Hof, naar aanleiding van hetgeen verzoekers raadsman aldaar verzocht, opgemerkt dat het zich kon voorstellen dat er bij de verdediging ongerustheid was gerezen in verband met de omstandigheid dat het Hof over meer stukken beschikte dan de verdediging - namelijk de processen-verbaal ter zake van de in beslotenheid gehouden terechtzittingen van de Rechtbank in de zaak tegen [medeverdachte] - en dat het daarom de voorkeur genoot dat de zaak tegen verzoeker door een andere kamer zou worden behandeld dan de zaak tegen [medeverdachte].

Daar een aantal personen in beide zaken als getuigen gehoord dienden te worden is evenwel besloten de behandeling om proces-economische redenen voorshands nog gelijktijdig te doen plaatsvinden.

Vervolgens is op diverse terechtzittingen, tot en met 9 januari 2001, een groot aantal getuigen in beide zaken gehoord. Die getuigenverhoren hadden met name betrekking op de aanleiding voor het opsporingsonderzoek, en wel de vraag of waterschade (ten gevolge van een in de loop der tijden ontstane verstopping) werkelijk die aanleiding is geweest, dan wel deze lekkage, na een tip van de Binnenlandse Veiligheidsdienst over de in de flatwoning opgeslagen wapens, door de politie in scène is gezet. In dat verband zijn onder meer ter terechtzitting als getuigen gehoord journalisten, die een verhaal van laatstgenoemde strekking hebben gepubliceerd, loodgieters en sleutelsmeden die bij het verhelpen van de lekkage en het daartoe betreden van de flat betrokken zijn geweest, alsmede diverse functionarissen van de Amsterdamse politie en de zaaksofficier van justitie. Aan het einde van de op 9 januari 2001 gehouden terechtzitting is de behandeling van de zaak tegen verzoeker (en van de zaak tegen nog een derde verdachte) gesplitst van de behandeling van de zaak tegen [medeverdachte]. Ter terechtzitting van 15 mei 2001 is de behandeling van de zaak tegen verzoeker (en die derde verdachte) opnieuw aangevangen door een andere strafkamer van het Hof. Met instemming van de verdediging en het openbaar ministerie zijn de op eerdere terechtzittingen afgelegde getuigenverklaringen aangemerkt als op de terechtzitting van 15 mei 2001 afgelegd. Voorts is op die terechtzitting [medeverdachte] nog als getuige gehoord. Het onderzoek kon op die terechtzitting worden afgerond.

4. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het ter terechtzitting in hoger beroep van 15 mei 2001 gevoerde preliminaire verweer dat, zo het Hof niet alsnog zou bevelen dat processen-verbaal van in eerste aanleg en in hoger beroep met gesloten deuren gehouden terechtzittingen in de zaak tegen [medeverdachte] aan de stukken betreffende de onderhavige strafzaak toegevoegd dienden te worden, dan wel het openbaar ministerie geen gehoor zou geven aan een daartoe strekkende last, het openbaar ministerie wegens het ontbreken van deze stukken niet-ontvankelijk verklaard diende te worden.

5. Dienaangaande is in de bestreden uitspraak overwogen:

"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat, nu het hof zijn verzoek de processen-verbaal van de besloten zittingen in de zaak tegen medeverdachte [...] aan het dossier van verdachte toe te voegen niet heeft gehonoreerd, de verdediging niet in staat is de aanvang en de wijze waarop het strafrechtelijk onderzoek is uitgevoerd op zijn merites te beoordelen, zodat het beginsel van fair trial als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden en het openbaar ministerie op grond daarvan niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging.

Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep op het verzoek van de raadsman de bedoelde stukken aan het dossier van verdachte toe te voegen als volgt overwogen:

"De verdediging heeft verzocht om de processen-verbaal van de behandeling met gesloten deuren in de zaak van de medeverdachte [...] aan de stukken in de onderhavige strafzaak toe te voegen en om aan de advocaat generaal een desbetreffende last te geven. De advocaat generaal heeft zich tegen toewijzing van dat verzoek verzet. De verdediging heeft dat verzoek aldus toegelicht dat er voldoende grond is voor het oordeel dat hetgeen in de zaak [medeverdachte] met gesloten deuren is voorgevallen en waarvan proces-verbaal is opgemaakt redelijkerwijs van belang kan zijn bij de beantwoording in de onderhavige zaak van de beslispunten als bedoeld in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.

Het hof oordeelt als volgt.

Voorop moet worden gesteld dat in eerste aanleg de zaken tegen [verdachte] en [medeverdachte] niet gevoegd zijn behandeld. Het hof beschikt dan ook niet over de processtukken in de zaak tegen [medeverdachte]. Ook in hoger beroep heeft gevoegde behandeling van die zaken niet plaatsgevonden. Wel zijn - tot de afsplitsing - de zaken gelijktijdig behandeld. Het hof heeft kennis genomen van de desbetreffende processen-verbaal, behoudens voorzover bij dit hof behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden. Aannemelijk is op grond van de stukken in de zaak [verdachte] dat de behandeling met gesloten deuren in de zaak [medeverdachte] - ook in eerste aanleg - kennelijk slechts heeft plaatsgevonden in verband met de bijzondere positie van [medeverdachte] in samenhang met het bepaalde bij artikel 269 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. De verdediging heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt waarom de belangen genoemd in artikel 269 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering zouden moeten wijken voor het verdedigingsbelang in de zaak [verdachte], door de raadsman verwoord als "weten hoe de vork in de steel zit". Aan dit verdedigingsbelang wordt bovendien adequaat tegemoet gekomen door de verdediging in de gelegenheid te stellen [medeverdachte] als getuige ter zitting te horen, hetgeen voor vandaag in het voornemen ligt. Ook overigens is onvoldoende aannemelijk geworden dat [verdachte] redelijkerwijs in zijn verdediging wordt geschaad indien toevoeging aan het dossier van eerdergenoemde processen-verbaal in de zaak [medeverdachte] achterwege blijft. Dat het openbaar ministerie in de zaak tegen [medeverdachte] niet ontvankelijk is verklaard in de strafvervolging maakt dat niet anders, nog daargelaten dat die beslissing niet onherroepelijk is. Het hof ziet ook zelf geen noodzaak om zich de desbetreffende processen-verbaal te laten overleggen. Voor de in dit verband bepleite niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging bestaat - gelet op het vorenstaande - geen grond."

Het hof handhaaft het bovenstaande ook thans, waaraan nog kan worden toegevoegd dat [medeverdachte] inderdaad ter zitting van het hof als getuige is gehoord."

6. Er wordt allereerst over geklaagd dat het belang van de verdediging in deze overwegingen beperkter is weergegeven dan in het verweer aangeduid. Die klacht faalt. Het Hof heeft zich genoodzaakt gezien het opgevoerde verdedigingsbelang, in de diverse door de raadsman aangeduide facetten, samen te vatten. Er kan niet worden gezegd dat de door het Hof gekozen samenvatting meebrengt dat het verweer een beperkter reikwijdte of grondslag heeft gekregen dan door de raadsman onder woorden gebracht.

7. Voorts dient bij de beoordeling van het middel te worden vooropgesteld dat noch uit art. 6 EVRM, noch uit enige andere bepaling of rechtsregel voortvloeit dat de verdediging in het algemeen aanspraak kan maken op inzage of afschrift van stukken betreffende zaken tegen medeverdachten, HR NJ 1993, 692. Wel geldt dat de officier van justitie, de rechter-commissaris en de zittingsrechter gehouden zijn om in het dossier die stukken te (doen) voegen die redelijkerwijze van belang kunnen zijn voor een juiste beoordeling van de tegen de verdachte gevoerde strafzaak, hetzij in voor hem belastende, hetzij in voor hem ontlastende zin.

Daarbij gaat het niet louter om stukken die op de bewijsbeslissing betrekking kunnen hebben, maar ook om stukken die voor de vragen van art. 348 Sv en de overige vragen van art. 350 Sv van belang kunnen zijn. Het oordeel van de feitenrechter betreffende de relevantie van zulke, met het oog op andere strafzaken opgestelde, stukken kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst, HR NJ 1998, 133.

8. Daarbij voegt zich dat het Hof in de onderhavige zaak niet slechts diende te beoordelen of de processen-verbaal van de met gesloten deuren gehouden behandeling (in eerste aanleg en in hoger beoep) van de strafzaak tegen [medeverdachte] van belang kunnen zijn voor een juiste beoordeling van de strafzaak tegen verzoeker, maar daarenboven diende te beslissen of dit mogelijk belang zo zwaarwegend lijkt te zijn dat het een inbreuk rechtvaardigt op de door de Rechtbank en (een andere kamer van) het Hof gemaakte afweging tussen openbaarheid van het onderzoek ter terechtzitting - waarin reeds op zichzelf beschouwd een fundamenteel en zeer zwaarwegend belang gezien moet worden - en de in art. 269, eerste lid, Sv genoemde omstandigheden die kunnen rechtvaardigen dat de openbaarheid van de behandeling deels of tijdelijk wordt opgeheven.

9. Ten onrechte lezen de stellers van het middel 's Hofs overwegingen aldus dat niet voldoende aannemelijk zou zijn geworden dat de verdediging redelijkerwijs in haar belangen kan worden geschaad indien toevoeging van die processen-verbaal van de beslogen zittingen in de zaak tegen [medeverdachte] achterwege blijft.

's Hofs overwegingen zullen aldus verstaan moeten worden dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat de verdediging een zó groot belang heeft bij kennisneming van die processen-verbaal, dat de in art. 269, eerste lid, Sv genoemde belangen bij (tijdelijke of gedeeltelijke) opheffing van de in beginsel geboden openbaarheid van terechtzittingen, zoals die in de zaak tegen [medeverdachte] door Rechtbank en (een andere kamer van het) Hof zijn gewaardeerd, daarvoor moeten wijken.

10. Dat oordeel komt mij, in het licht van hetgeen aan het preliminair gevoerde verweer ten grondslag was gelegd niet onbegrijpelijk voor, te minder omdat het Hof in zijn overwegingen heeft betrokken dat het belang dat de verdediging opgaf te hebben bij kennisneming van de processen-verbaal van de besloten terechtzittingen in de zaak tegen [medeverdachte] ook op andere wijze gediend kon worden, namelijk door [medeverdachte] zelf als getuige ter terechtzitting te horen, vgl HR NJ 2000, 537.

11. De omstandigheid dat het Hof zich niet nader heeft uitgelaten over de vraag welk van de in art. 269, eerste lid, Sv genoemde belangen er toe noopte de beslotenheid van de desbetreffende, aan de behandeling van de zaak tegen [medeverdachte] gewijde, terechtzittingen te handhaven, kan niet meebrengen dat zijn oordeel de grenzen van het begrijpelijke overschrijdt. In verband met het hier bestreden, in de zaak tegen verzoeker gegeven, oordeel was het Hof niet gehouden nader vast te stellen welk van de in art. 269, eerste lid, Sv genoemde gronden voor opheffing van de openbaarheid zich heeft voorgedaan. Het Hof behoefde in verband met die, in deze zaak genomen, beslissing slechts vast te stellen dat Rechtbank en Hof bij de behandeling van de zaak tegen [medeverdachte] één of meer belangen als bedoeld in art. 269, eerste lid, Sv aanwezig hebben geacht.

Dan laat ik nog daar (het leek mij, al staat het dossier betreffende de zaak tegen [medeverdachte] thans ter beschikking van de Hoge Raad, wel zo zuiver om met het oog op deze conclusie geen inzage in dat dossier te vragen) dat het mogelijk is dat in de processen-verbaal van de aan de zaak tegen [medeverdachte] gewijde besloten terechtzittingen niet is vermeld om welke van de in art. 269, eerste lid, Sv genoemde redenen tot het sluiten der deuren is besloten. Het is niet ondenkbaar dat Rechtbank en Hof een nadere aanduiding van die reden of redenen uit de aard daarvan onwenselijk hebben geacht.

12. In de toelichting op het middel wordt ten slotte nog gesteld dat het Hof had moeten onderzoeken of de inbreuk op de door Rechtbank en Hof geboden geachte beslotenheid van in de zaak tegen [medeverdachte] gehouden terechtzittingen tot aanvaardbare proporties beperkt zou blijven door ook in de zaak tegen verzoeker een terechtzitting met gesloten deuren te houden en in die beslotenheid ter sprake te brengen wat er in de zaak tegen [medeverdachte] achter gesloten deuren is verhandeld. Die stelling kan, dunkt mij, niet worden gevolgd, reeds omdat uit het proces-verbaal van de op 15 mei 2001 gehouden terechtzitting en de aldaar overgelegde, bij de stukken gevoegde, aantekeningen waarin het (verzoek en) preliminair verweer zijn neergelegd niet is af te leiden dat die mogelijkheid reeds toen door de verdediging is gesuggereerd.

13. Het middel faalt in alle onderdelen.

14. Het tweede middel komt op tegen de verwerping van een verweer, waartoe in het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 mei 2001 is overwogen:

"De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de zaak met analoge toepassing van artikel 423 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering naar de rechtbank dient te worden verwezen, omdat in eerste aanleg geen behandeling door een "impartial tribunal" in de zin van artikel 6 EVRM heeft plaatsgevonden.

Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.

De enkele omstandigheid dat de rechtbank die het vonnis tegen de verdachte [...] wees tevens de zaak tegen de medeverdachte [...] heeft behandeld (deze laatste zaak deels met gesloten deuren) brengt niet zonder meer mee dat niet meer van een "impartial tribunal" als hiervoor bedoeld kan worden gesproken. Ook overigens is dat niet gebleken of aannemelijk geworden. De verdediging heeft nog opgemerkt dat de vrees van verdachte dat hij geconfronteerd zou worden met een rechtbank die jegens hem vooringenomenheid koesterde objectief gerechtvaardigd was. Ook daarvan is aan het hof evenwel niet gebleken. Het hof constateert voorts dat door of namens verdachte ondanks die gestelde vooringenomenheid van de rechter in eerste aanleg niet diens wraking is voorgedragen.

Uit het vorenstaande volgt eveneens dat niet is gebleken of aannemelijk geworden dat er in eerste aanleg zo fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg nietig zou dienen te worden verklaard, zoals door de verdediging is betoogd."

15. Het oordeel dat niet is gebleken van een objectieve rechtvaardiging voor de vrees dat de Rechtbank een vooringenomenheid jegens verzoeker koesterde wordt in de toelichting op het middel onbegrijpelijk genoemd, in verband met het procesverloop in eerste aanleg, waarbij de strafzaken tegen verzoeker en tegen [medeverdachte] aanvankelijk gelijktijdig zijn behandeld, terwijl de Rechtbank ook na het splitsen van die behandeling de beide zaken in dezelfde samenstelling heeft berecht; het sluiten der deuren in de zaak tegen [medeverdachte] en de weigering om verzoekers raadsman bijzondere toegang tot de besloten zittingen te verlenen of hem kennis te laten nemen van de daarvan opgemaakte processen-verbaal, en de omstandigheid dat [medeverdachte], aan wie dezelfde feiten tenlastegelegd zouden zijn, van een groter deel van de tenlastelegging zou zijn vrijgesproken en tot een lagere straf is veroordeeld.

16. Mij lijkt 's Hofs oordeel dat die omstandigheden niet de naar objectieve maatstaven gerechtvaardigde vrees voor bij de rechter bestaande vooringenomenheid kunnen opleveren niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat die rechter ook, in niet-gevoegde zaken, over medeverdachten oordeelt kan niet de zwaarwegende aanwijzing vormen dat de rechter zo een vooringenomenheid koestert, althans de verdachte daar een objectief gerechtvaardigde vrees voor kan koesteren, vgl. onder meer HR NJ 1992, 676.

17. De omstandigheid dat de Rechtbank in de zaak tegen [medeverdachte] van méér onderdelen van een gelijkluidende tenlastelegging zou hebben vrijgesproken kan niet wijzen op een gebrek aan onpartijdigheid of bijdragen aan een naar objectieve maatstaven gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid, aangezien het er voor gehouden zal moeten worden dat die beslissing volledig berustte op een waardering van hetgeen naar het oordeel van de Rechtbank in de zaak tegen [medeverdachte] tot bewijs kon dienen, hetgeen niet noodzakelijk verband houdt met de waardering van hetgeen in de zaak tegen verzoeker als bewijsmateriaal voorhanden was. Vanzelfsprekend wekt het opleggen van een lagere straf ter zake van een minder omvattende bewezenverklaring al helemaal geen enkele verwondering.

18. Overigens wijs ik er op dat uit de tot bewijs gebezigde verklaringen van verzoeker blijkt dat de toedracht van de feiten deze is geweest dat verzoeker ten behoeve van een zekere '[betrokkene]' de flat heeft gehuurd waarin het wapenarsenaal is aangetroffen, terwijl - ook in de visie van verzoeker - [medeverdachte] in verband met die wapens een nogal beperkte rol heeft gespeeld, namelijk die wapens in de flat heeft onderzocht omdat verzoeker hem had gevraagd dat te doen.

In dit verband valt er voorts op te wijzen dat [medeverdachte] ter terechtzitting van 15 mei 2001, als getuige in de zaak tegen verzoeker, heeft verklaard dat hij door verzoeker is benaderd met het verzoek eens mee te gaan naar de woning aan de [a-straat] om wapens te controleren, en dat het aantal wapens dat hij bij die gelegenheid in de woning had gezien veel geringer was dan het aantal dat nadien door de politie is aangetroffen.

Reeds met het oog op deze, uit de stukken van de onderhavige strafzaak te kennen en ook door verzoeker zelf afgelegde, verklaringen lijkt mij een beperktere bewezenverklaring ten laste van [medeverdachte] geheel verklaarbaar.

19. De omstandigheid dat de zaak tegen [medeverdachte] in eerste aanleg gedeeltelijk achter gesloten deuren is behandeld, en de raadsman van verzoeker niet is toegestaan kennis te nemen van hetgeen in die strafzaak in beslotenheid is verhandeld, kan naar mijn inzicht evenmin wijzen op een gebrek aan onpartijdigheid of grond geven voor objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de mééromvattende vrijspraak en de lagere strafoplegging in de zaak tegen [medeverdachte] doen vermoeden dat de verklaringen die [medeverdachte] achter gesloten deuren heeft afgelegd invloed hebben gehad op de waardering van de (betrouwbaarheid van) de diverse bewijsmiddelen, waaronder verklaringen van verzoeker.

Die invloed zullen de in beslotenheid afgelegde verklaringen op de waardering van het bewijs wel gehad hebben, maar dan alleen ten aanzien van hetgeen in de zaak tegen [medeverdachte] tot bewijs zou kunnen dienen.

20. De stellers van het middel draaien, dunkt mij, de redenering om, en pogen ingang te doen vinden dat de Rechtbank onder invloed van de verklaringen die [medeverdachte] als verdachte in zijn eigen zaak in beslotenheid heeft afgelegd vermoedelijk ook wel zal hebben aangenomen dat de betrokkenheid van verzoeker bij het in de flat aangetroffen wapentuig een grotere is dan kan volgen uit het materiaal dat is bijeengebracht in het tegen verzoeker gevormde dossier.

21. Die veronderstelling lijkt mij redelijke grond te ontberen. Dat wordt niet anders doordat [medeverdachte] als getuige ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat de naam van verzoeker ter sprake is gekomen tijdens de besloten behandeling in eerste aanleg. De verhouding tussen verzoeker en [medeverdachte] in relatie tot de aangetroffen wapens komt reeds naar voren uit hun beider verklaringen die tot de stukken betreffende de strafzaak tegen verzoeker behoren. Ik wijs er overigens op dat ook de Rechtbank tot bewijs (naast de noodzakelijkerwijs uivoerige deskundigenberichten aangaande de aard en wettelijke aanduiding van de wapens) alleen gebruik heeft gemaakt van de door verzoeker zelf afgelegde verklaringen.

De verdediging heeft in hoger beroep geen enkele tastbare aanwijzing gegeven dat de Rechtbank voor de bewezen- en strafbaarverklaring en de strafoplegging in deze zaak heeft teruggegrepen op hetgeen haar slechts bekend kon zijn door de besloten behandeling van de zaak tegen [medeverdachte].

22. Ten onrechte leiden de stellers van het middel uit hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep van 30 oktober 2000 is overwogen af dat het Hof (in de samenstelling waarin het tot dan toe van de zaak had kennisgenomen) daarmee bevestigde dat vrees voor vooringenomenheid van de Rechtbank objectief gerechtvaardigd is geweest. Gedoeld wordt op de overwegingen dat het Hof begrip kon opbrengen voor de door de verdediging geuite ongerustheid dat de 'besloten stukken' betreffende de zaak tegen [medeverdachte] een rol zouden kunnen spelen in de zaken tegen de andere verdachten, hetgeen het Hof er toe bracht de behandeling van de zaak tegen verzoeker (en een andere verdachte aan een andere kamer over te dragen.

Daarmee heeft het Hof (in een andere samenstelling dan waarin het een oordeel heeft gegeven over het in dit middel bedoelde verweer en tot eindbeslissingen is gekomen) alleen een oordeel gegeven over de gedragslijn die het voor zichzelf aangewezen achtte. Er is niet vastgesteld dat een andere gedragslijn, namelijk voortgezette behandeling van zowel de zaak tegen verzoeker als die tegen [medeverdachte], waarbij het Hof in de laatste zaak het achter gesloten deuren verhandelde in zijn oordeel zou betrekken, objectief gerechtvaardigde grond voor vooringenomenheid in de zaak tegen verzoeker zou opleveren. Nog minder ligt in het ter terechtzitting van 30 oktober 2000 overwogene besloten dat die objectief gerechtvaardigde vrees het gevolg is van de wijze waarop de Rechtbank de zaken heeft behandeld.

23. Anders dan in de toelichting op het middel ten slotte wordt gesteld is niet onjuist of onbegrijpelijk dat het Hof in zijn oordeel heeft betrokken dat er in eerste aanleg geen wrakingsverzoek is gedaan. Die omstandigheid behoeft weliswaar niet onder alle omstandigheden in de weg te staan aan het later te geven oordeel dat de behandeling niet heeft voldaan aan de uit art. 6 EVRM voortvloeiende eisen, maar deze omstandigheid kan steun geven aan de vaststelling dat de verdediging ten tijde van de behandeling in eerste aanleg niet reeds het vermoeden heeft opgevat dat het de Rechtbank aan de vereiste onpartijdigheid ontbrak.

Dat wordt niet anders doordat de verdediging tijdens die behandeling in eerste aanleg nog niet op de hoogte was van de einduitspraak in de zaak tegen [medeverdachte] en (al helemaal niet) van de inhoud van de verklaring die [medeverdachte] bij de behandeling van de zaak tegen verzoeker in hoger beroep als getuige heeft afgelegd. Onbekendheid met die beslissingen, respectievelijk verklaring, laat onverlet dat de verdediging reeds tijdens de behandeling in eerste aanleg bedenkingen had tegen de omstandigheid dat zij geen kennis kon nemen van hetgeen in de zaak tegen [medeverdachte] achter gesloten deuren plaatsvond, maar daarin toen geen aanleiding heeft gevonden de onpartijdigheid (het ontbreken van vooringenomenheid) bij de Rechtbank aan de orde te stellen.

24. Het middel faalt.

25. Het derde middel klaagt over de wijze waarop in hoger beroep het verweer is verworpen dat zich bij de behandeling in eerste aanleg een schending heeft voorgedaan van het "equality of arms-beginsel".

26. Dat verweer is opgenomen in de aantekeningen betreffende 'verzoeken en preliminaire verweren', door de raadsman overgelegd ter terechtzitting van 15 mei 2001. De beslissing op het verweer is hiervoor, onder 14, reeds weergegeven en houdt in dat uit voorafgaande overwegingen, waarin het verweer betreffende (de schijn van) vooringenomenheid bij de Rechtbank is verworpen,

"eveneens [volgt] dat niet is gebleken of aannemelijk geworden dat er in eerste aanleg zo fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg nietig zou dienen te worden verklaard, zoals door de verdediging is betoogd."

27. In de toelichting op het middel wordt er op gewezen dat in de bestreden uitspraak nog is overwogen:

"In aansluiting op voorgaand verweer heeft de raadsman bepleit dat het beginsel van "equality of arms" is geschonden nu de advocaat-generaal wel maar de verdediging niet bekend is met bovengenoemde processen-verbaal van de besloten zittingen in de zaak tegen medeverdachte [...].

Het verweer van de raadsman dient te worden verworpen. Het hof zal recht doen op basis van dezelfde stukken als waarvan de verdediging kennis heeft genomen. De enkele omstandigheid dat de advocaat-generaal wel van de bewuste processen-verbaal kennis heeft kunnen nemen brengt - het vorenoverwogene mede in aanmerking genomen - niet mee dat de verdachte in zijn verdediging is geschaad."

28. Naar aanleiding van deze in de bestreden uitspraak opgenomen overwegingen wordt er over geklaagd dat het Hof een niet-gevoerd verweer heeft verworpen, aangezien in het proces-verbaal van de op 15 mei 2001 gehouden terechtzitting en de daarin genoemde, door de raadsman overgelegde, pleitaantekeningen alleen melding is gemaakt van een aan het 'equality of arms-beginsel' ontleend verweer ter zake van de behandeling in eerste aanleg.

Zouden de stellers van het middel daarin gevolgd moeten worden, dan zou deze klacht geen doel kunnen treffen omdat die dan gericht zou zijn tegen een ten overvloede gegeven overweging, waarvan de juistheid overigens niet wordt betwist.

Evenwel wettigt de omstandigheid dat het proces-verbaal van de terechtzitting en de aldaar overgelegde pleitaantekeningen niet duidelijk melding maken van een op de behandeling in hoger beroep betrekking hebbend 'equality of arms-verweer' niet de vaststelling dat zo een verweer niet is gevoerd. Op grond van het in de bestreden uitspraak overwogene zal aangenomen moeten worden dat het Hof de raadsman ook dat verweer heeft horen voeren. Dat verbaast mij niet, daar in de pleitaantekeningen als afzonderlijk bezwaar is geopponeerd tegen de omstandigheid dat het openbaar ministerie bij de behandeling in hoger beroep over materiaal kan beschikken dat de verdediging niet kent (p. 6 - 7).

29. Voorts wordt aangevoerd dat de in het proces-verbaal van de op 15 mei 2001 gehouden terechtzitting opgenomen verwerping van het 'equality of arms-verweer' betreffende de behandeling in eerste aanleg op onjuiste of ontoereikende gronden berust.

30. Daar denk ik anders over.

Blijkens de ter terechtzitting van 15 mei 2001 voorgedragen aantekeningen betreffende 'verzoeken en preliminaire verweren' heeft de raadsman een tweede verweer gevoerd ( "geen fair trial in eerste aanleg; verwijzing analoog 423 lid 2 Wb. Van Sv.") dat geheel was gebaseerd op de behandeling in eerste aanleg waarbij de zaken tegen verzoeker en tegen [medeverdachte] zijn gesplitst; in de zaak tegen [medeverdachte] zittingen met gesloten deuren zijn gehouden terwijl de raadsman van verzoeker van het in die zaak in beslotenheid verhandelde geen kennis had kunnen nemen; de Rechtbank de beide zaken in dezelfde samenstelling heeft behandeld, en [medeverdachte] van een groot deel van het hem tenlastegelegde zou zijn vrijgesproken terwijl hem ook een lagere straf is opgelegd dan verzoeker.

Al dat aangevoerde mondt in deze aantekeningen in het volgende uit:

"Primair stel ik mij op het standpunt dat cliënt in eerste aanleg niet is berecht door een "impartial tribunal" in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM, althans dat zijn vrees dat hij geconfronteerd zou worden met een rechtbank die jegens hem een vooringenomenheid koestert objectief gerechtvaardigd was.

Subsidiair ben ik van mening dat de hele rechtsgang in eerste aanleg zo in strijd is met fundamentele rechtsbeginselen dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg nietig moet worden verklaard. Met name acht ik het beginsel "equality of arms" geschonden.

Dit alles brengt mij ertoe u te verzoeken, gelet op het bepaalde in artikel 423 lid 2 en de analoge toepassing van dit artikel volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad de zaak terug te wijzen naar [de] rechtbank. (...)"

31. Naar luid van deze pleitaantekeningen zou de gestelde schending van het 'equality of arms-beginsel' geheel gelegen zijn geweest in de omstandigheid dat de Rechtbank en het openbaar ministerie bekend zijn geweest met de processen-verbaal van de besloten terechtzittingen in de zaak tegen [medeverdachte], maar de verdediging onkundig is gehouden van het aldaar voorgevallene.

Nu dat de enige omstandigheid was die de verdediging naar voren bracht als reden voor nietigverklaring van de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg, en het Hof reeds had vastgesteld dat de door de verdediging gewraakte wijze van behandeling van de strafzaken tegen [medeverdachte] en verzoeker niet meebrengt dat de Rechtbank niet als 'impartial tribunal' is aan te merken, evenmin aanleiding kon geven tot de objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid bij de Rechtbank, kon het Hof volstaan met de opmerking dat hieruit tevens voorvloeit dat niet is gebleken of aannemelijk is geworden dat zich bij de behandeling in eerste aanleg een schending van fundamentele rechtsbeginselen heeft voorgedaan die tot de door de verdediging voorgestane nietigverklaring van het onderzoek zou moeten voeren.

32. Gelet op de wijze waarop het verweer is gevoerd is het, met andere woorden, op toereikende wijze verworpen. De in de toelichting op het middel genoemde uitspraken van het EHRM kunnen niet tot een ander oordeel voeren. Die uitspraken zien op het beginsel dat alle partijen in een procedure gelijkelijk toegang moeten hebben tot al het materiaal waarop de rechter zijn beslissingen in de zaak zal baseren. In de verwerping van de gevoerde verweren ligt het oordeel besloten dat de processen-verbaal betreffende de met gesloten deuren gehouden terechtzittingen in de zaak tegen [medeverdachte] niet zijn aan te merken als materiaal dat aan de Rechtbank is verschaft teneinde in de beoordeling van de strafzaak tegen verzoeker te worden betrokken, terwijl de onpartijdigheid die bij de leden van de Rechtbank uit hoofde van hun aanstelling moet worden aangenomen meebrengt dat er, nu geen klemmende aanwijzingen voor het tegendeel zijn gebleken, vanuit moet worden gegaan dat de Rechtbank de behandeling met gesloten deuren van de zaak tegen [medeverdachte] volledig buiten beschouwing heeft gelaten bij haar beslissingen in de zaak tegen verzoeker.

33. Het middel faalt.

34. In het vierde middel wordt betwist dat uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen dat verzoeker het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij in de periode van 1 juli 1999 tot en met 1 september 1999, tezamen en in vereniging met een of meer anderen voorhanden heeft gehad de wapens, onderdelen en hulpstukken daarvan, en de munitie die de politie op laatstgenoemde datum heeft aangetroffen.

35. Daartoe wordt er op gewezen dat voor het bewijs mede gebruik is gemaakt van een door verzoeker afgelegde verklaring, inhoudende dat verzoeker, nadat [medeverdachte] begin augustus 1999 op zijn verzoek de wapens had geïnspecteerd, nog drie maal bij de woning is geweest maar toen niet meer binnen kon komen omdat er een andere deur in was gezet.

36. De stellers van het middel menen dat aan dit bewijsmiddel de betekenis moet worden toegekend dat verzoeker na het laatste bezoek van [medeverdachte] aan de woning, omstreeks 10 augustus 1999, geen zeggenschap meer had over de toegang tot de woning. De bewezenverklaring zou daarom onbegrijpelijk of onvoldoende met redenen zijn omkleed omdat het door de politie op 1 september 1999 aangetroffen arsenaal ook wapens of munitie kan omvatten die na 10 augustus in de woning zijn gebracht.

37. In de aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is een nadere bewijsoverweging opgenomen, luidende:

"Het hof acht bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen - kort gezegd - een groot arsenaal aan wapens en munitie voorhanden heeft gehad. Anders dan de verdediging heeft betoogd is het hof van oordeel dat verdachte bewust het risco heeft genomen van de aanwezigheid van dit arsenaal aan wapens en munitie en voorts dat verdachte (in vereniging) een zekere macht over genoemd arsenaal uitoefende. Daartoe is het volgende redengevend. Verdachte heeft de flatwoning aan de [a-straat] te [woonplaats] gehuurd ten behoeve van "een zekere [betrokkene]" van wie hij geen nadere personalia en/of gegevens kan of wil verschaffen. Verdachte beschikte over een sleutel van de flatwoning en heeft zich meermalen in die woning begeven. Eind juli/begin augustus 1999 heeft verdachte in die woning een tas met wapens aangetroffen. Verdachte heeft daarop contact met de hem bekende [medeverdachte] gezocht om die wapens te laten controleren. Verdachte heeft het klaarblijkelijk niet nodig geoordeeld de wapenvon[d]st bij de politie te melden, de wapens te verwijderen of te doen verwijderen, maatregelen te treffen teneinde te voorkomen dat de door hem gehuurde woning verder nog als wapenopslagplaats zou worden gebruikt en/of contact met [betrokkene] te zoeken om nieuwe aanvoer van wapens te verhinderen. Verdachte hult zich op dit punt in stilzwijgen. Het moet er derhalve voor gehouden worden dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangetroffen wapens in die door hem gehuurde woning opgeslagen zouden blijven en dat meer en/of andere wapens in de woning zouden worden gebracht zoals het arsenaal dat op 1 september 1999 in de woning is aangetroffen en dat hij zich daarmee schuldig zou maken aan het medeplegen van het voorhanden hebben van dat wapenarsenaal."

38. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een proces-verbaal, opgemaakt door de hoofdagent van politie P. van den Wijngaard, waarin is gerelateerd dat er op 2 september 1999 - derhalve na het aantreffen van de wapens en de munitie - een videocamera is geïnstalleerd met zicht op de toegangsdeur van de bewuste woning; en dat met behulp van deze videocamera is waargenomen dat op 9 september 1999 tot twee maal toe een man bij de woning is gekomen, die een stapel papieren droeg en vruchteloos probeerde de deur te openen.

In een ook bij de stukken te vinden proces-verbaal van de brigadier van politie J.P. van der Pluijm is te vinden dat Van den Wijngaard de man die op 9 september 1999 voor de deur van de woning stond heeft herkend als verzoeker.

Kennisneming van het op 24 september 1999 opgemaakte proces-verbaal van de opsporingsambtenaren S. Snieder en P. van den Wijngaard, waarin de door verzoeker afgelegde verklaring is opgenomen waarvan een zakelijke weergave tot bewijs is gebruikt, leert dat verzoeker verklaarde:

"Nadat [medeverdachte] in de woning is geweest ben ik nog 3 maal bij de woning geweest, maar ik kon er niet in, er zat een andere deur in. Er zat ook geen penslot meer in. Ik had ook de post bij me die ik normaal in de woning leg (...)"

39. Verzoekers mededeling dat hij de post bij zich had die hij normaal in de woning deponeerde sluit aan bij de waarneming dat de als verzoeker herkende man die op 9 september 1999 bij de woning kwam een stapel papieren droeg.

Nog daargelaten dat uit een en ander begrepen zou kunnen worden dat het vervangen van de deur, waarover verzoeker heeft verklaard, het werk is geweest van de politie, kan uit verzoekers verklaring, in samenhang met de waarnemingen met behulp van de bij de woning geïnstalleerde videocamera, in ieder geval worden afgeleid dat verzoekers vergeefse bezoeken aan de woning, waarbij hij moest vaststellen dat hij er niet meer in kon, hebben plaatsgevonden omstreeks begin september 1999.

40. 's Hofs oordeel dat verzoeker bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zich in de door hem gehuurde woning het arsenaal aan wapens en munitie zou bevinden in de samenstelling waarin het op 1 september 1999 door de politie is aangetroffen, zodat verzoeker zich, door de woning ten behoeve van een ander te huren en zich overigens te gedragen als door het Hof omschreven, schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorhanden hebben van dat wapenarsenaal, komt mij niet onbegrijpelijk voor. Zelfs indien men diens tot bewijs gebruikte verklaring aldus zou willen opvatten dat het niet zeker is dat verzoeker na omstreeks 10 augustus nog toegang tot de desbetreffende woning heeft kunnen krijgen is dat oordeel, dunkt mij, niet onbegrijpelijk te noemen. Dat is het te minder indien men, hetgeen mij verantwoord lijkt te zijn, die verklaring (in verband met de video-observaties van de politie) aldus verstaat dat verzoeker eerst omstreeks begin september 1999 niet meer in de woning kon komen.

41. De bewezenverklaring is op toereikende wijze met redenen omkleed.

Ook het laatste middel faalt.

42. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,