Home

Hoge Raad, 01-10-2002, AE5674 AL6688, 02495/01

Hoge Raad, 01-10-2002, AE5674 AL6688, 02495/01

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

1 oktober 2002

Strafkamer

nr. 02495/01

IV/AB

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 mei 2001, nummer 23/001015-00, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats] ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in het Huis van Bewaring "Het Schouw" te Amsterdam.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 28 maart 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2. tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. primair "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd", "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd" en "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot meer dan één vuurwapen van categorie III"

veroordeeld tot drie jaar en zes maanden gevangenisstraf.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte.

Namens deze hebben mr. J. Kuijper en mr. F. Dekkers, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van mr. J. Kuijper op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt over afwijzing door het Hof van een ter terechtzitting in hoger beroep van 15 mei 2001 gedaan verzoek tot toevoeging aan het strafdossier van de processen-verbaal van de met gesloten deuren gehouden terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep tegen de medeverdachte [...] en de verwerping van een gevoerd verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.

3.2. Het Hof heeft bedoeld verweer in het verkorte arrest als volgt samengevat en verworpen en daarin opgenomen hetgeen het ter terechtzitting van 15 mei 20001 omtrent genoemd verzoek had overwogen:

"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat, nu het hof zijn verzoek de processen-verbaal van de besloten zittingen in de zaak tegen medeverdachte [...] aan het dossier van verdachte toe te voegen niet heeft gehonoreerd, de verdediging niet in staat is de aanvang en de wijze waarop het strafrechtelijk onderzoek is uitgevoerd op zijn merites te beoordelen, zodat het beginsel van fair trial als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden en het openbaar ministerie op grond daarvan niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging.

Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep op het verzoek van de raadsman de bedoelde stukken aan het dossier van verdachte toe te voegen als volgt overwogen:

"De verdediging heeft verzocht om de processen-verbaal van de behandeling met gesloten deuren in de zaak van de medeverdachte [...] aan de stukken in de onderhavige strafzaak toe te voegen en om aan de

advocaat-generaal een desbetreffende last te geven. De advocaat- generaal heeft zich tegen toewijzing van dat verzoek verzet. De verdediging heeft dat verzoek aldus toegelicht dat er voldoende grond is voor het oordeel dat hetgeen in de zaak [medeverdachte] met gesloten deuren is voorgevallen en waarvan proces-verbaal is opgemaakt redelijkerwijs van belang kan zijn bij de beantwoording in de onderhavige zaak van de beslispunten als bedoeld in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.

Het hof oordeelt als volgt.

Voorop moet worden gesteld dat in eerste aanleg de zaken tegen [verdachte] en [medeverdachte] niet gevoegd zijn behandeld. Het hof beschikt dan ook niet over de processtukken in de zaak tegen [medeverdachte]. Ook in hoger beroep heeft gevoegde behandeling van die zaken niet plaatsgevonden. Wel zijn - tot de afsplitsing - de zaken gelijktijdig behandeld. Het hof heeft kennis genomen van de desbetreffende processen-verbaal, behoudens voorzover bij dit hof behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden. Aannemelijk is op grond van de stukken in de zaak [verdachte] dat de behandeling met gesloten deuren in de zaak [medeverdachte] - ook in eerste aanleg - kennelijk slechts heeft plaatsgevonden in verband met de bijzondere positie van [medeverdachte] in samenhang met het bepaalde bij artikel 269 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. De verdediging heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt waarom de belangen genoemd in artikel 269 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering zouden moeten wijken voor het verdedigingsbelang in de zaak [verdachte], door de raadsman verwoord als "weten hoe de vork in de steel zit". Aan dit verdedigingsbelang wordt bovendien adequaat tegemoet gekomen door de verdediging in de gelegenheid te stellen [medeverdachte] als getuige ter zitting te horen, hetgeen voor vandaag in het voornemen ligt. Ook overigens is onvoldoende aannemelijk geworden dat [verdachte] redelijkerwijs in zijn verdediging wordt geschaad indien toevoeging aan het dossier van eerdergenoemde processen-verbaal in de zaak [medeverdachte] achterwege blijft. Dat het openbaar ministerie in de zaak tegen [medeverdachte] niet ontvankelijk is verklaard in de strafvervolging maakt dat niet anders, nog daargelaten dat die beslissing niet onherroepelijk is. Het hof ziet ook zelf geen noodzaak om zich de desbetreffende processen-verbaal te laten overleggen. Voor de in dit verband bepleite niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging bestaat - gelet op het vorenstaande - geen grond."

Het hof handhaaft het bovenstaande ook thans, waaraan nog kan worden toegevoegd dat [medeverdachte] inderdaad ter zitting van het hof als getuige is gehoord."

3.3. Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat aan art. 6 EVRM in het algemeen niet het recht valt te ontlenen op inzage of afschrift van stukken in zaken tegen medeverdachten (vgl. HR 29 juni 1993, NJ 1993, 692).

Het Hof heeft hier het verdedigingsbelang van de verdachte in zijn beschouwingen betrokken. Zijn oordeel als hiervoor onder 3.2 weergegeven moet aldus worden verstaan dat niet aannemelijk is geworden dat het belang van de verdediging om kennis te nemen van de processen-verbaal van de terechtzittingen in de strafzaak tegen [medeverdachte] voorzover deze met gesloten deuren zijn gehouden, opweegt tegen de in art. 269, eerste lid, Sv genoemde belangen zoals die door de Rechtbank en het Hof in genoemde strafzaak aanwezig zijn geoordeeld.

Dat oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen

a) hetgeen aan het verzoek van de raadsman is ten grondslag gelegd, waarin - los van vragen omtrent de aanleiding tot het opsporingsonderzoek tegen de verdachte, waaromtrent getuigen konden worden gehoord en ook zijn gehoord - niets specifieks is aangevoerd omtrent de rol van [medeverdachte] of van overheidsinstanties in diens zaak dat van enig belang zou kunnen zijn voor enige in deze zaak te nemen beslissing, terwijl de verdachte zelf heeft verklaard dat hij pas nadat hij wapens in zijn flat had aangetroffen en daar had laten liggen op eigen initiatief [medeverdachte] in verband daarmee heeft benaderd;

b) dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld [medeverdachte] ter terechtzitting in hoger beroep te (doen) horen en vervolgens de gelegenheid heeft gehad nadere verzoeken tot onderzoekshandelingen te doen, van welke gelegenheid echter geen gebruik is gemaakt.

3.4. Het Hof heeft het bedoelde verzoek op toereikende gronden afgewezen en voorzover moet worden aangenomen dat in dit verband een verweer is gevoerd strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging, de verwerping van dat verweer eveneens voldoende gemotiveerd.

3.5. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.

4. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 1 oktober 2002.