Hoge Raad, 22-01-2008, BB7134, 01263/07
Hoge Raad, 22-01-2008, BB7134, 01263/07
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 januari 2008
- Datum publicatie
- 22 januari 2008
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BB7134
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BB7134
- Zaaknummer
- 01263/07
Inhoudsindicatie
Art. 140 Sr. ’s Hofs oordeel dat verdachte in de periode van 1-7-2000 t/m 22-11-2000 heeft deelgenomen aan een organisatie die bestond uit verdachte, A, B, C, D en E geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Daarbij wordt in acht genomen dat het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat verdachte en A zowel met het oog op de handel in XTC-pillen als met het oog op de handel in cocaïne gedurende ongeveer dezelfde tijd in gestructureerd verband hebben samengewerkt, dat verdachte daarbij telkens een centrale rol vervulde en dat verdachte en A beiden hebben samengewerkt met een of meer van de overige personen van wie is bewezenverklaard dat zij deel uitmaakten van het georganiseerde samenwerkingsverband dat gericht was op het plegen van overtredingen van de Ow m.b.t. middelen vermeld op de bij die wet behorende lijst I. De omstandigheid dat niet al die overige personen onderling hebben samengewerkt of bekend waren met (al de) andere deelnemers aan de organisatie en met hun bezigheden voor de organisatie doet daaraan niet af.
Uitspraak
22 januari 2008
Strafkamer
nr. S 01263/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, van 26 oktober 2005, nummer 22/000021-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 23 december 2002 - de verdachte ter zake van 1A en 1B "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 2. "medeplegen van een feit, als bedoeld in het derde of vierde lid van art. 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, en door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen" en 3. "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf, en voorts tot een geldboete van driehonderdduizend euro, subsidiair één jaar hechtenis.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend ten aanzien van de beslissingen omtrent het onder 3 tenlastegelegde feit en de strafoplegging, en tot terug- of verwijzing van de zaak teneinde in zoverre opnieuw te worden afgedaan.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het onder 3 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, nu daaruit niet kan blijken van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen de in de bewezenverklaring genoemde personen. "Het enkele feit dat de verdachte betrokken zou zijn bij zowel de cocaïne als de XTC is onvoldoende om de twee afzonderlijke groepen tot één te maken", aldus de toelichting op het middel.
4.2. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2000 tot en met 22 november 2000 te Rotterdam en Amsterdam en Uitdam en elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit het duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen, te weten hij, verdachte, en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden, van middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I (artikel 2 Opiumwet, mede in de (extensieve) betekenis van artikel 1 lid 4 en/of 5 van de Opiumwet) en
- het opzettelijk verkopen en afleveren en verstrekken en vervoeren en aanwezig hebben van hoeveelhed(en), van middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I (artikel 2 Opiumwet) en
- het opzettelijk plegen van strafbare voorbereidingshandelingen in verband met het opzettelijk buiten
Nederland brengen en verkopen en afleveren en verstrekken en vervoeren en het aanwezig hebben van middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I (artikel 10a Opiumwet)."
4.3. Voor de bewezenverklaring van 'een organisatie' als bedoeld in art. 140 Sr is vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en tenminste één andere persoon (vgl. HR 26 oktober 1993, LJN AD1974, NJ 1994, 161). Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie (vgl. HR. 9 november 2004, LJN AQ8470) of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (vgl. HR 29 januari 1991, NJB 1991, 50).
4.4. Het Hof heeft blijkens de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen onder meer het volgende vastgesteld.
(i) De verdachte heeft gedurende de periode van 20 juli 2000 tot en met 6 september 2000 deel uitgemaakt van een groep personen die zich bezighield met de handel in XTC-pillen. Tot die groep behoorden: de verdachte, [medeverdachte 4], [medeverdachte 6], [medeverdachte 7], [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 8], [medeverdachte 9] en [medeverdachte 10]. Met betrekking tot de handel in XTC-pillen heeft de verdachte in het bijzonder samengewerkt met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1]. [Medeverdachte 1] heeft in het verband van deze handel samengewerkt met onder anderen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]. (bewijsmiddelen 1-31; 49).
(ii) De levering van de XTC-pillen zou vanuit deze groep worden betaald door middel van cocaïne (bewijsmiddel 1).
(iii) De verdachte heeft gedurende de periode van 20 juli 2000 tot en met 13 november 2000 tevens deel uitgemaakt van een groep personen die zich bezighield met de handel in cocaïne. Met betrekking tot deze handel heeft de verdachte samengewerkt met [medeverdachte 4], [medeverdachte 11], [medeverdachte 12] en [medeverdachte 13]. (bewijsmiddelen 32-50).
(iv) In het kader van zowel de bedoelde handel in XTC-pillen als die in cocaïne heeft de verdachte [medeverdachte 4] instructies gegeven (bewijsmiddelen 13, 18, 30, 31, 36, 38, 39, 41). Voorts fungeerde [medeverdachte 4] als chauffeur voor de verdachte, vergezelde hij de verdachte ter bescherming, of verrichtte hij hand- en spandiensten voor de verdachte (bewijsmiddelen 33, 34, 36, 38-43).
4.5. Gelet op deze vaststellingen en op hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen, geeft 's Hofs oordeel dat de verdachte in de periode van 1 juli 2000 tot en met 22 november 2000 heeft deelgenomen aan een organisatie die bestond uit de verdachte, [medeverdachte 4], [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 11] niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat de verdachte en [medeverdachte 4] zowel met het oog op de handel in XTC-pillen als met het oog op de handel in cocaïne gedurende ongeveer dezelfde tijd in gestructureerd verband hebben samengewerkt, dat de verdachte daarbij telkens een centrale rol vervulde en dat de verdachte en [medeverdachte 4] beiden hebben samengewerkt met een of meer van de overige personen van wie is bewezenverklaard dat zij deel uitmaakten van het georganiseerde samenwerkingsverband dat gericht was op het plegen van overtredingen van de Opiumwet met betrekking tot middelen vermeld op de bij die wet behorende lijst I. De omstandigheid dat niet al die overige personen onderling hebben samengewerkt of bekend waren met (al de) andere deelnemers aan de organisatie en met hun bezigheden voor de organisatie doet daaraan niet af.
De bewezenverklaring van feit 3 is dan ook toereikend gemotiveerd.
4.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak
De verdachte heeft op 1 november 2005 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en tien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 22 januari 2008.