Hoge Raad, 09-11-2004, AQ8470, 02960/03
Hoge Raad, 09-11-2004, AQ8470, 02960/03
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 november 2004
- Datum publicatie
- 9 november 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AQ8470
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AQ8470
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2003:AF6890
- Zaaknummer
- 02960/03
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 5, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 140, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 328ter, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 253, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 255
Inhoudsindicatie
Clickfondszaak 1. Dubbele strafbaarheid ex art. 5.1.2° Sr. 2. In cassatie kan niet met vrucht worden geklaagd dat de feitenrechter het recht van een andere staat verkeerd heeft uitgelegd en aldus heeft geschonden. 3. Art. 140 Sr en bekendheid met andere leden organisatie. 4. Nadere termijn voor dagvaarding ex art. 255.4 Sv na verlopen termijn ex art. 253.2 Sv. Ad 1. Art. 5.1.2° Sr eist dat op de aan de verdachte verweten gedraging door de wet van het land waar die werd begaan straf is gesteld, doch niet dat die gedraging door die wet op dezelfde wijze als naar Nederlands recht strafbaar is gesteld. Niet terzake doet dus of de buitenlandse strafbaarstelling in alle opzichten overeenstemt met de Nederlandse noch of de wijze waarop de strafbaarstelling is geconstrueerd, gelijk is. Ad 3. Om als deelnemer aan een organisatie ex art. 140 Sr te kunnen worden aangemerkt is niet vereist dat men heeft samengewerkt althans bekend moet zijn geweest met alle andere (rechts-)personen die deel uitmaken van de organisatie. Ad 4. Het verlenen van een nadere termijn voor dagvaarding ex art. 255.4 Sv is mogelijk nadat een termijn ex art. 253.2 Sv ongebruikt is verstreken. Daaraan doet niet af dat de rb de OvJ niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging wegens verzuim van de termijn ex art. 253.2 Sv (HR NJ 1989, 392).
Uitspraak
9 november 2004
Strafkamer
nr. 02960/03
PB/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 april 2003, nummer 23/002713-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 30 november 2000 - de verdachte ter zake van 1. "anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn betrekking heeft gedaan, aannemen van een gift en dit aannemen in strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn werkgever, meermalen gepleegd" en 2. "deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 240 uren in plaats van zes maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf, een gevangenisstraf van drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een geldboete van € 125.000,-- subsidiair een jaar hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. De verdachte en de Advocaat-Generaal bij het Hof hebben beroep in cassatie ingesteld. Namens de verdachte hebben mr. Th.A. de Roos en mr. A.E.M. Röttgering, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. Blijkens die schriftuur is het beroep door de Advocaat-Generaal bij het Hof voorwaardelijk ingesteld, namelijk voor het geval de Hoge Raad het bestreden arrest zou vernietigen op het door de verdachte ingestelde beroep.
2.3. Namens de verdachte heeft mr. A.E.M. Röttgering dit cassatieberoep tegengesproken.
2.4. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.
2.5. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van mr. A.E.M. Röttgering op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging wegens het ontbreken van de in art. 5, eerste lid onder 2º, Sr vereiste dubbele strafbaarheid met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde feit ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 1 oktober 1994 tot en met 25 mei 1998 te Londen telkens anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking bij [A] te Londen, Groot-Brittannië, naar aanleiding van hetgeen hij, verdachte, in zijn betrekking heeft gedaan, te weten het verstrekken van inlichtingen en/of informatie verband houdende met effectentransacties, al dan niet verricht door [B] te Amsterdam en/of [A] te Londen, aan [medeverdachte 1], geldbedragen, te weten fl. 250.000,- op of omstreeks 4 of 5 oktober 1995 overgeboekt naar een bankrekening bij [G] met de accountnaam [...] en fl. 300.000,- op of omstreeks 11 april 1996 overgeboekt naar een bankrekening bij [G] met de accountnaam [...] en andere bedragen, heeft aangenomen en dit aannemen telkens in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover zijn werkgever."
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman aangevoerd dat - kort gezegd - de draagwijdte van artikel 328 ter van het Wetboek van Strafrecht, in het bijzonder gezien de daarin gebezigde begrippen 'goede trouw', 'publieke moraal' en 'openbare orde', beperkt is tot de Nederlandse rechtssfeer, zodat artikel 5, eerste lid onder 2e, van het Wetboek van Strafrecht geen grondslag kan bieden aan toepassing van dit wetsartikel op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan de in eerstgenoemd wetsartikel bedoelde misdrijven. Het hof begrijpt dit betoog als een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging ter zake van hetgeen de verdachte onder 1 ten aanzien van de plaatsaanduiding 'Londen en/of elders in Groot-Brittannië' is tenlastegelegd, wegens het ontbreken van de in artikel 5, eerste lid onder 2e, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde dubbele strafbaarheid.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
1. In het rapport van de Commissie Mulder van 24 maart 1964, dat als bijlage is gevoegd bij de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot invoeging van artikel 328 ter in het Wetboek van Strafrecht heeft geleid (Kamerstuk TK 1965-1966, 8437, nr. 4, p. 15 en 16), wordt onder meer het volgende opgemerkt:
Het verzwijgen van de gift of belofte tegenover de principaal - waarop het aankomt - moet in strijd zijn met de goede trouw. De bedoeling van deze clausule is tweeërlei. In de eerste plaats valt daardoor buiten de werking van de strafbepaling het aannemen en aanbieden van onbeduidende min of meer gebruikelijke fooien, relatiegeschenken en dergelijke.
(...) In de tweede plaats moet rekening worden gehouden met bepaalde met name in sommige vreemde landen bestaande handelsgebruiken met betrekking tot het doen van giften aan bepaalde met uitvoering belaste personen. Niet onder alle omstandigheden zal mogen worden gevergd, dat men zich in het economisch verkeer met personen uit die landen afkomstig onthoudt van het doen van aldaar usantiële giften en beloften.
In aansluiting hierop wordt het volgende opgemerkt:
Of de Nederlander voor in het buitenland gepleegde omkoping strafbaar is zal afhangen van de vraag of in het land waar het feit is begaan de corruptie strafbaar is.
Het hof begrijpt deze laatste opmerking in de gegeven context aldus dat daarmee slechts gedoeld kon zijn op de strafbaarheid in het licht van artikel 5, eerste lid onder 2e, van het Wetboek van Strafrecht.
Deze opvattingen van de Commissie Mulder, die gezien het karakter van de Memorie van Toelichting kennelijk geacht moeten worden te zijn overgenomen door de Minister van Justitie, zijn tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de beide kamers van de Staten-Generaal onweersproken gebleven.
Op grond van het bovenstaande en gelet op de omstandigheid dat de Commissie Mulder voorafgaand aan het concipiëren van haar (door de regering grotendeels overgenomen) voorstel 'heeft getracht enig inzicht te krijgen in de strafbepalingen betreffende niet-ambtelijke omkoping, die in een aantal Westerse landen van kracht zijn' (te weten: de Bondsrepubliek Duitsland, Oostenrijk, Zweden, Zwitserland, Groot-Brittannië, Frankrijk en de staat New York) en zij blijkens haar rapport ook ten dele aansluiting heeft gezocht bij enkele opvattingen die aan de Angelsaksische, Franse en Zwitserse bepalingen ten grondslag liggen, is het hof - anders dan de raadsman - van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat de in artikel 328 ter van het Wetboek van Strafrecht bedoelde misdrijven volgens de destijds geldende maatstaven zodanig verbonden waren met de Nederlandse rechtsorde dat het er reeds op voorhand voor gehouden moest worden dat een Nederlander die deze feiten in het buitenland beging - ondanks hetgeen in artikel 5, eerste lid onder 2e, van het Wetboek van Strafrecht is bepaald - buiten het bereik van dit wetsartikel zou vallen. De omstandigheid dat de Commissie Mulder als uitgangspunten voor de voorgestelde strafbepaling begrippen als 'publieke moraal' en 'openbare orde' noemde (p. 11), doet hier niet aan af, reeds omdat zij daarmee niet volstond en er daarnaast (p. 12) op wees dat naar het oordeel van de Commissie de wenselijkheid van een strafbepaling te meer spreekt, waar in de twee belangrijkste landen van de Europese Economische Gemeenschap - Frankrijk en de Bondsrepubliek Duitsland - een strafrechtelijk verbod van omkoping bestaat, dat mede dient ter handhaving van de regels van de economische mededinging. Bij de ontwikkeling van de Europese integratie zal Nederland in dit opzicht bezwaarlijk kunnen achterblijven.
In de Memorie van Toelichting wordt die opvatting door de minister van Justitie uitdrukkelijk onderschreven. Voorts wordt hier het volgende aan toegevoegd:
Het ontbreken in één land van de Gemeenschap van een strafbepaling tegen de in andere landen strafbaar gestelde omkoping zou een vertroebeling van de concurrentie-verhoudingen ten gevolge kunnen hebben.
2. In de Nota naar aanleiding van het Verslag
(Kamerstuk TK 1999-2000, 26 469, nr. 5, p. 8) bij het wetsvoorstel dat onder meer heeft geleid tot invoeging van de artikelen 178a en 364a in het Wetboek van Strafrecht, heeft de Minister van Justitie in verband met 'besprekingen in internationaal verband omtrent de strafbaarstelling van corruptie in de particuliere sector', voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt:
(B)esprekingen binnen de Raad van Europa en de Europese Unie (hebben) inmiddels geresulteerd in concrete bepalingen met betrekking tot deze vormen van corruptie. Voor wat betreft de Raad van Europa zijn deze bepalingen opgenomen in het (...) Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie (ETS 173). (...)
Binnen de Europese Unie is de afgelopen tijd eveneens vrij intensief gesproken over corruptie in de particuliere sector. (...) Uiteindelijk is op 22 december 1998 een gemeenschappelijk optreden betreffende corruptie in de particuliere sector totstandgekomen, door de Raad aangenomen op basis van Artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (PbEG 1998, L 358). Ofschoon in dit gemeenschappelijk optreden op aandringen van Nederland wordt erkend dat maatregelen ter voorkoming van corruptie niet minder belangrijk zijn dan repressieve maatregelen, bevat het instrument evenals het verdrag van de Raad van Europa bepalingen inzake de strafbaarstelling van actieve en passieve corruptie in de particuliere sector. In lijn met de Nederlandse inzet ten tijde van de onderhandelingen geven deze bepalingen evenmin aanleiding tot aanpassing van artikel 328ter Sr.
3. Blijkens het hiervoor onder 2 bedoelde 'Gemeenschappelijk optreden' van 22 december 1998 hebben de lidstaten zich ertoe verbonden zodanige maatregelen te nemen dat zowel passieve als actieve corruptie in de privésector strafbaar wordt gesteld. 'Deze maatregelen betreffen', aldus de artikelen 2 en 3 van voornoemd document, 'ten minste die gedragingen welke de concurrentie althans binnen de gemeenschappelijke markt vervalsen of zouden kunnen vervalsen, en tot gevolg hebben of zouden kunnen hebben dat aan derden economische schade wordt toegebracht, doordat een overeenkomst op onzuivere wijze wordt gegund of op onzuivere wijze wordt uitgevoerd'. Artikel 7 van dit 'Gemeenschappelijk optreden' luidt voorts, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen tot vestiging van zijn rechtsmacht ten aanzien van de in de artikelen 2 en 3 bedoelde strafbare feiten wanneer deze gepleegd zijn
a) geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied; of
b) door een van zijn onderdanen, op voorwaarde dat het recht van die lidstaat kan voorschrijven dat de gedraging ook strafbaar moet zijn in het land waar zij plaatsvindt; of
c) ten voordele van een in de privésector actieve rechtspersoon met hoofdkantoor op het grondgebied van die lidstaat.
2. Een lidstaat kan besluiten dat hij niet of slechts in specifieke gevallen of omstandigheden zal overgaan tot toepassing van de rechtsmachtregel van
- lid 1, onder b),
- lid 1, onder c).
3. De lidstaten stellen het secretariaat-generaal van de Raad in kennis van hun besluit ten aanzien van lid 2, in voorkomend geval met vermelding van de specifieke gevallen waarin het besluit van toepassing is.
4. (...)
4. Waar de Minister van Justitie, zoals hiervoor onder 2 bleek, van oordeel was dat artikel 328 ter van het Wetboek van Strafrecht in het licht van de zo-even onder 3 weergegeven bepalingen geen aanpassing behoeft en dat standpunt - gezien het verdere verloop van de parlementaire behandeling van het onder 2 bedoelde wetsvoorstel - geen aanleiding gaf tot een nadere gedachtewisseling op dit punt, terwijl door de Nederlandse regering evenmin gebruik is gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheid die is vermeld in artikel 7, tweede lid, van het eerdergenoemde 'Gemeenschappelijk optreden', moet het er - het vorenstaande in onderling verband overziend - voor gehouden worden dat de latere rechtsontwikkelingen niet tot wijziging nopen van de hiervoor onder 1 bereikte slotsom. Voorts valt, anders dan de raadsman heeft gesteld, niet in te zien dat de op 1 januari 1967 in werking getreden wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de loonbelasting 1964 (beperking aftrekbare kosten ter zake van criminele activiteiten), Staatsblad 1996 nr. 657, tot een andere zienswijze dwingt. Het hof is derhalve van oordeel dat artikel 328 ter van het Wetboek van Strafrecht in beginsel toepasselijk is op een Nederlander die zich buiten Nederland aan de in dat wetsartikel bedoelde misdrijven schuldig heeft gemaakt, mits althans voldaan is aan het in artikel 5, eerste lid onder 2e, van het Wetboek van Strafrecht neergelegde vereiste van dubbele strafbaarheid. De opvatting van de raadsman volgens welke de in de delictsomschrijvingen van artikel 328 ter gebezigde termen zodanig met de Nederlandse rechtsorde zijn verbonden dat dubbele strafbaarheid op voorhand is uitgesloten, vindt geen steun in het recht. Dit geldt met name ook voor het bestanddeel 'verzwijgen in strijd met de goede trouw'. Daar doet niet aan af dat niet is uit te sluiten dat de inhoud van de goede trouw bij de uitvoering van de dienstbetrekking of van de overeenkomst tot lastgeving van land tot land enigszins kan verschillen. Die verschillen zijn pas relevant indien de verweten gedraging in het ene land wel in strijd is met bindende regels of de goede trouw en in het andere land niet.
5. Gelet op het bepaalde in de Britse Prevention of Corruption Act 1906 is het hof ten aanzien van het in de onderhavige zaak onder 1 tenlastegelegde misdrijf van oordeel dat in Groot-Brittannië op dit feit, voor zover het in Groot-Brittannië is gepleegd, straf is gesteld. Het bepaalde in artikel 5, eerste lid onder 2e, van het Wetboek van Strafrecht biedt derhalve geen grond voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging van verdachte ter zake van dit feit."
3.4. Het middel richt zich blijkens de daarop gegeven toelichting in het bijzonder tegen de hiervoor onder 5 weergegeven overweging van het Hof en voert daartoe aan dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft aangenomen dat het onder 1 tenlastegelegde misdrijf ook in Groot-Brittannië strafbaar is, aangezien de Britse relevante wetgeving geen pendant kent van het in de delictsomschrijving van het hier toepasselijke art. 328ter Sr voorkomende bestanddeel 'goede trouw'.
3.5. Vooropgesteld zij dat art. 5, eerste lid onder 2º, Sr weliswaar de eis stelt dat op de aan de verdachte verweten gedraging door de wet van het land waar die werd begaan straf is gesteld, doch niet dat die gedraging door die wet op dezelfde wijze als naar Nederlands recht strafbaar is gesteld. Niet terzake doet dus of de buitenlandse strafbaarstelling in alle opzichten overeenstemt met de Nederlandse noch of de wijze waarop de strafbaarstelling is gestructureerd, gelijk is. Verder kan in cassatie niet met vrucht worden geklaagd dat de feitenrechter het recht van een andere Staat verkeerd heeft uitgelegd en aldus heeft geschonden.
3.6. Het voorgaande in aanmerking genomen geeft het oordeel van het Hof, anders dan het middel wil, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent bovengenoemde wetsbepaling. Het is in het licht van de stukken van het geding evenmin onbegrijpelijk. Aan het voorgaande doet, zoals uit het onder 3.5 overwogene volgt, niet af dat de Engelse strafbepaling het begrip "in strijd met de goede trouw" niet kent. De verwerping van het verweer is dus naar de eis der wet gemotiveerd, zodat het middel faalt.
3.7. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het derde namens de verdachte voorgestelde middel
4.1. Het middel komt met diverse klachten op tegen de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde.
4.2.1. Onder 2 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
"in de periode 1 januari 1993 tot en met 25 mei 1998 te Amsterdam en het Verenigd Koninkrijk heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door verdachte en/of [medeverdachte 1] en/of [C] Ltd. en/of [D] Ltd. en/of [E] Ltd. en/of [F] Ltd. en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten niet-ambtelijke omkoping, waarbij de deelneming bestond uit het verstrekken van inlichtingen en/of informatie verband houdende met effectentransacties, al dan niet verricht door [B] te Amsterdam en/of [A] te Londen."
4.2.2. Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging dienaangaande overwogen:
"Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat de kern van de criminele organisatie bestond uit [medeverdachte 1] en de in de bewezenverklaring met name genoemde rechtspersonen. Om deze kern heen zat een netwerk van effectenhandelaren en beleggingsdeskundigen die al dan niet rechtstreeks toegang hadden tot verschillende effectenbeurzen, waartoe verdachte en [medeverdachte 4] behoorden. [Medeverdachte 1] kocht van de deelnemers waaronder verdachte en [medeverdachte 4] inlichtingen en adviezen die kennelijk het reguliere advieswerk van deze handelaren te buiten ging, aangezien voor deze inlichtingen en adviezen niet de gebruikelijke commissiegelden door de bedrijven waar de handelaren werkzaam waren in rekening werden gebracht. Integendeel, de hoogte van de betalingen en de wijze waarop de deelnemers, waaronder verdachte, persoonlijk werden betaald, alsmede de verzwijging van die betalingen aan de onderscheiden werkgevers van die deelnemers, maakt dat deze betalingen te kwalificeren zijn als niet-ambtelijke omkoping, zoals ook hiervoor ten aanzien van verdachte bewezen is verklaard. De inlichtingen en adviezen stelden [medeverdachte 1] in de gelegenheid in de bewezenverklaarde periode veelvuldig lucratieve effectentransacties, waarvan niet kan worden bewezen dat zij als zodanig irregulier waren, te verrichten via het brokerbedrijf van [medeverdachte 1], [C] te Londen, waarbij de winsten vielen bij een van de andere genoemde rechtspersonen. Niet alle deelnemers kenden elkaar naar alle waarschijnlijkheid als zodanig. Niettemin moet ook verdachte zich gerealiseerd hebben dat het samenwerkingsverband niet tot hemzelf, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] beperkt kon zijn, al was het maar omdat voor de uitvoering van de transacties en de betalingen aan de deelnemers rechtspersonen en anderen betrokken moeten zijn geweest. Verdachte heeft met [medeverdachte 4], [medeverdachte 1] en anderen gedurende de bewezenverklaarde periode de integriteit van de effectenhandel bedreigd. Door het vrijwel dagelijks onderling overleg met verdachte en [medeverdachte 1] kon [medeverdachte 1] zich een informatiepositie verwerven die zich niet verdraagt met de - ook in die periode - algemeen aanvaarde gedragsregels voor effectenhandelaren."
4.2.3. In de aanvulling als bedoeld in het tweede lid van art. 365a Sv, op het verkorte arrest heeft het Hof overwogen:
"In het verkort arrest zijn op bladzijde 12 in de nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 2 aan het slot per abuis twee volzinnen opgenomen (beginnend met "Verdachte heeft" en eindigend met "voor effectenhandelaren") die bedoeld waren deel uit te maken van de strafmotivering, te weten op p. 13, voorafgaand aan de vierde volle alinea van onderaf gerekend. Het hof herstelt deze vergissing alsnog en leest het verkort arrest op de hiervoor aangegeven wijze. De verdachte wordt hierdoor niet benadeeld."
4.3. Aldus maken de desbetreffende volzinnen geen deel uit van de hiervoor onder 4.2.2 weergegeven nadere bewijsoverweging, zodat de klacht die de betekenis van een van deze volzinnen in de nadere bewijsoverweging betreft bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
4.4. Het middel bevat blijkens de daarop gegeven toelichting voorts de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de betrokken organisatie tot oogmerk had het plegen van omkoping.
4.5. Ten laste van de verdachte is, zoals hiervoor onder 4.2.1 is weergegeven, overeenkomstig de tenlastelegging onder meer bewezenverklaard dat de organisatie waaraan de verdachte heeft deelgenomen tot oogmerk had het plegen van "niet-ambtelijke omkoping". Het Hof heeft daarbij het oog gehad op de strafbepaling van art. 328ter Sr, hetgeen niet onbegrijpelijk is gelet op de tenlastelegging in haar geheel. Genoemde bepaling luidt, voorzover hier van belang als volgt:
"1. Hij die, anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking of optredend als lasthebber, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn betrekking of bij de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift of belofte aanneemt en dit aannemen in strijd met de goede trouw verzwijgt tegenover zijn werkgever of lastgever, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie.
(...)"
4.6. Het Hof heeft vastgesteld, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat er sprake was van een structureel samenwerkingsverband tussen diverse met name genoemde personen en rechtspersonen, welke samenwerking gericht was op het aanbieden en aannemen van aanzienlijke geldbedragen, welke bedragen werden betaald aan de verdachte en andere bij het samenwerkingsverband betrokken personen, onder wie [medeverdachte 4], naar aanleiding van de door de verdachte en [medeverdachte 4] verstrekte inlichtingen en adviezen aangaande effectentransacties, terwijl dit aannemen werd verzwegen tegenover hun werkgever. De bewezenverklaring is voor wat betreft het bewezenverklaarde oogmerk derhalve toereikend gemotiveerd.
4.7. Het middel faalt dus in zoverre.
4.8.1. Voorts is in het middel de klacht opgeworpen dat niet blijkt welke natuurlijke en rechtspersonen het Hof als deelnemers aan de organisatie heeft aangemerkt aangezien in de bewezenverklaring van feit 2, tussen de namen van de natuurlijke en rechtspersonen telkens "en/of" is gehandhaafd.
4.8.2. Gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen moet worden aangenomen dat het Hof bij wijze van kennelijke misslag in vorenbedoelde bewezenverklaring, hiervoor weergegeven onder 4.2.1, tussen bedoelde natuurlijke en rechtspersonen telkens "en/of", in plaats van "en" heeft opgenomen. De Hoge Raad leest de betreffende bewezenverklaring met verbetering van die misslag. Hierdoor komt aan deze klacht de feitelijke grondslag te ontvallen, zodat zij niet tot cassatie kan leiden.
4.8.3. Voorzover aan het middel de opvatting ten grondslag ligt dat bij een organisatie als bedoeld in art. 140 Sr vereist is dat komt vast te staan dat een verdachte om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere (rechts-)personen die deel uitmaken van de organisatie, faalt het aangezien die opvatting geen steun vindt in het recht.
4.9. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.10. Het middel is in al zijn onderdelen tevergeefs voorgesteld.
5. Beoordeling van het vierde namens de verdachte voorgestelde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging wegens overschrijding van de (oorspronkelijke) termijn voor het uitbrengen van een dagvaarding verleend op de voet van art. 253 Sv ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
5.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"B. Termijn van vervolging na kennisgeving verdere vervolging
De raadsman van verdachte heeft voorts aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de rechtbank ten onrechte bij beschikking van 25 april 2000 het openbaar ministerie andermaal een termijn van zes weken heeft gegund voor het uitbrengen van een dagvaarding. Aangezien tegen die beslissing geen rechtsmiddel voor de verdachte openstond, kan de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep geen beroep doen op omstandigheden die eerder aan de ter zake bevoegde rechter zijn of hadden kunnen worden voorgelegd. Eveneens faalt het subsidiaire verweer, inhoudende dat het openbaar ministerie in strijd met de beginselen van een goede procesorde heeft gehandeld door gebruik te maken van de mogelijkheid om andermaal een nieuwe termijn te vorderen dan wel van de aldus verkregen termijn gebruik te maken. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat het openbaar ministerie gebruik maakt van de wegen die de wet hem biedt, waarbij het hof tevens in aanmerking neemt dat geen rechtsregel verbiedt om ten tweede male een nieuwe termijn te vragen, ook niet nadat eerst ter terechtzitting in eerste aanleg is gebleken dat de reeds eerder bepaalde termijn was verstreken. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel behoren te leiden, zijn niet aannemelijk geworden."
5.3. Voorzover hier van belang kan voor wat betreft de procesgang in cassatie van het volgende worden uitgegaan:
(i) aan de verdachte is een kennisgeving verdere vervolging betekend;
(ii) nadat op verzoek van de verdachte als bedoeld in art. 253, tweede lid, Sv de Rechtbank de Officier van Justitie een termijn had gesteld voor het uitbrengen van de dagvaarding, is de verdachte met overschrijding van bedoelde termijn gedagvaard tegen de terechtzitting van de Rechtbank van 17 april 2000;
(iii) bij vonnis van 25 april 2000 heeft de Rechtbank de Officier van Justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging;
(iv) op diezelfde datum heeft de Rechtbank op de voet van art. 255, vierde lid tweede volzin, Sv op een desbetreffende vordering van de Officier van Justitie alsnog een termijn gesteld voor het doen uitgaan van de dagvaarding, waarna de verdachte binnen die termijn is gedagvaard tegen de terechtzitting van 26 juni 2000.
5.4. Het middel voert aan dat, nadat een termijn als bedoeld in art. 253, tweede lid, Sv ongebruikt is verstreken, het verlenen van een nadere termijn op de voet van art. 255, vierde lid tweede volzin, Sv voor het uitbrengen van de dagvaarding niet mogelijk is omdat de tekst van art. 255, vierde lid, Sv zich daartegen verzet in een geval als het onderhavige, waarin reeds een kennisgeving van verdere vervolging is uitgegaan. Die opvatting is onjuist. Het middel miskent dat in dat artikellid wordt gesproken van een "verzuim(...) voor verdere vervolging" en niet van een "kennisgeving van verdere vervolging". Beslissend voor de beoordeling van een desbetreffende vordering van de Officier van Justitie is of het algemeen belang toewijzing daarvan dringend eist.
Aan het voorgaande doet niet af dat de Rechtbank de Officier van Justitie bij het hiervoor onder 5.3 sub (iii) genoemde vonnis niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging aangezien de termijn van art. 253, tweede lid, Sv bleek te zijn verzuimd (vgl. HR 4 oktober 1988, NJ 1989, 392). Het Hof heeft het verweer in zoverre dus terecht verworpen, zodat de desbetreffende motiveringsklacht niet tot cassatie kan leiden. 's Hofs oordeel tenslotte dat de Officier van Justitie niet heeft gehandeld in strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
5.5. Het middel faalt dus.
6. Beoordeling van de overige namens de verdachte voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu geen van de namens de verdachte voorgestelde middelen tot cassatie kan leiden en in verband daarmee de in het kader van een voorwaardelijk beroep voorgestelde middelen van de Advocaat-Generaal bij het Hof geen bespreking behoeven, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep van de verdachte worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 9 november 2004.