Home

Parket bij de Hoge Raad, 09-11-2004, AQ8470, 02960/03

Parket bij de Hoge Raad, 09-11-2004, AQ8470, 02960/03

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
9 november 2004
Datum publicatie
9 november 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AQ8470
Formele relaties
Zaaknummer
02960/03

Inhoudsindicatie

Clickfondszaak 1. Dubbele strafbaarheid ex art. 5.1.2° Sr. 2. In cassatie kan niet met vrucht worden geklaagd dat de feitenrechter het recht van een andere staat verkeerd heeft uitgelegd en aldus heeft geschonden. 3. Art. 140 Sr en bekendheid met andere leden organisatie. 4. Nadere termijn voor dagvaarding ex art. 255.4 Sv na verlopen termijn ex art. 253.2 Sv. Ad 1. Art. 5.1.2° Sr eist dat op de aan de verdachte verweten gedraging door de wet van het land waar die werd begaan straf is gesteld, doch niet dat die gedraging door die wet op dezelfde wijze als naar Nederlands recht strafbaar is gesteld. Niet terzake doet dus of de buitenlandse strafbaarstelling in alle opzichten overeenstemt met de Nederlandse noch of de wijze waarop de strafbaarstelling is geconstrueerd, gelijk is. Ad 3. Om als deelnemer aan een organisatie ex art. 140 Sr te kunnen worden aangemerkt is niet vereist dat men heeft samengewerkt althans bekend moet zijn geweest met alle andere (rechts-)personen die deel uitmaken van de organisatie. Ad 4. Het verlenen van een nadere termijn voor dagvaarding ex art. 255.4 Sv is mogelijk nadat een termijn ex art. 253.2 Sv ongebruikt is verstreken. Daaraan doet niet af dat de rb de OvJ niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging wegens verzuim van de termijn ex art. 253.2 Sv (HR NJ 1989, 392).

Conclusie

Griffienr. 02960/03

Mr. Wortel

Zitting:13 augustus 2004

Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

1. Door verzoeker en door de advocaat-generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam is cassatieberoep ingesteld tegen een arrest van dat Hof waarbij verzoeker wegens

(feit 1)

"anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn betrekking heeft gedaan, aannemen van een gift en dit aannemen in strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn werkgever, meermalen gepleegd,

en

(feit 2)

"deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven"

is veroordeeld tot - in plaats van zes maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf - het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte voor de duur van 240 uren, een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren, alsmede een geldboete van € 125.000,=, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van één jaar.

2. Namens verzoeker hebben mrs. Th.A. de Roos en A.E.M. Röttgering, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur zes middelen van cassatie voorgesteld.

Ook de advocaat-generaal heeft bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld, doch voorwaardelijk, namelijk alleen voor geval de namens verzoeker voorgestelde middelen tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden.

Mr Röttgering heeft een schriftuur ingediend waarin de middelen van de advocaat-generaal worden weersproken.

Deze zaak hangt samen met de zaken die bij de Hoge Raad bekend zijn onder griffienummers 02962/03 en 02964/03, waarin ik ter zitting van 29 juni jl. concludeerde.

3. Het eerste namens verzoeker voorgestelde middel bevat de klacht dat het Hof op onjuiste of ontoereikende gronden het verweer heeft verworpen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard moet worden wegens het ontbreken van de in art. 5, eerste lid, onder 2o Sv vereiste dubbele strafbaarheid. Dat verweer is zowel ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit als ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit gevoerd, op gronden die verband houden met de aard van de desbetreffende strafbaarstellingen.

Blijkens de toelichting op het middel beperkt de klacht zich tot de beslissing op het verweer met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde feit.

4. Ter zake van het onder 1 tenlastegelegde is bewezenverklaard dat verzoeker

"(...) op tijdstippen in de periode van 1 oktober 1994 tot en met 25 mei 1998 te Londen telkens anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking bij [A] te Londen, Groot-Brittannië, naar aanleiding van hetgeen hij, verdachte, in zijn betrekking heeft gedaan, te weten het verstrekken van inlichtingen en/of informatie verband houdende met effectentransacties, al dan niet verricht door [B] te Amsterdam en/of [A] te Londen, aan [medeverdachte 1], geldbedragen, te weten fl. 250.000,- op of omstreeks 4 of 5 oktober 1995 overgeboekt naar een bankrekening bij [G] met de accountnaam [...] en fl. 300.000,- op of omstreeks 11 april 1996 overgeboekt naar een bankrekening bij [G] met de accountnaam [...] en andere bedragen, heeft aangenomen en dit aannemen telkens in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover zijn werkgever;"

5. Het in dit middel bedoelde verweer is in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:

"Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman aangevoerd dat - kort gezegd - de draagwijdte van artikel 328 ter van het Wetboek van Strafrecht, in het bijzonder gezien de daarin gebezigde begrippen 'goede trouw', 'publieke moraal' en 'openbare orde', beperkt is tot de Nederlandse rechtssfeer, zodat artikel 5, eerste lid onder 2e, van het Wetboek van Strafrecht geen grondslag kan bieden aan toepassing van dit wetsartikel op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan de in eerstgenoemd wetsartikel bedoelde misdrijven. Het hof begrijpt dit betoog als een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging ter zake van hetgeen de verdachte onder 1 ten aanzien van de plaatsaanduiding 'Londen en/of elders in Groot-Brittannië' is tenlastegelegd, wegens het ontbreken van de in artikel 5, eerste lid onder 2e, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde dubbele strafbaarheid.

Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.

1. In het rapport van de Commissie Mulder van 24 maart 1964, dat als bijlage is gevoegd bij de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot invoeging van artikel 328 ter in het Wetboek van Strafrecht heeft geleid (Kamerstuk TK 1965-1966, 8437, nr. 4, p. 15 en 16), wordt onder meer het volgende opgemerkt:

Het verzwijgen van de gift of belofte tegenover de principaal - waarop het aankomt - moet in strijd zijn met de goede trouw. De bedoeling van deze clausule is tweeërlei. In de eerste plaats valt daardoor buiten de werking van de strafbepaling het aannemen en aanbieden van onbeduidende min of meer gebruikelijke fooien, relatiegeschenken en dergelijke. (...) In de tweede plaats moet rekening worden gehouden met bepaalde met name in sommige vreemde landen bestaande handelsgebruiken met betrekking tot het doen van giften aan bepaalde met uitvoering belaste personen. Niet onder alle omstandigheden zal mogen worden gevergd, dat men zich in het economisch verkeer met personen uit die landen afkomstig onthoudt van het doen van aldaar usantiële giften en beloften.

In aansluiting hierop wordt het volgende opgemerkt:

Of de Nederlander voor in het buitenland gepleegde omkoping strafbaar is zal afhangen van de vraag of in het land waar het feit is begaan de corruptie strafbaar is.

Het hof begrijpt deze laatste opmerking in de gegeven context aldus dat daarmee slechts gedoeld kon zijn op de strafbaarheid in het licht van artikel 5, eerste lid onder 2e, van het Wetboek van Strafrecht.

Deze opvattingen van de Commissie Mulder, die gezien het karakter van de Memorie van Toelichting kennelijk geacht moeten worden te zijn overgenomen door de Minister van Justitie, zijn tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de beide kamers van de Staten-Generaal onweersproken gebleven.

Op grond van het bovenstaande en gelet op de omstandigheid dat de Commissie Mulder voorafgaand aan het concipiëren van haar (door de regering grotendeels overgenomen) voorstel 'heeft getracht enig inzicht te krijgen in de strafbepalingen betreffende niet-ambtelijke omkoping, die in een aantal Westerse landen van kracht zijn' (te weten: de Bondsrepubliek Duitsland, Oostenrijk, Zweden, Zwitserland, Groot-Brittannië, Frankrijk en de staat New York) en zij blijkens haar rapport ook ten dele aansluiting heeft gezocht bij enkele opvattingen die aan de Angelsaksische, Franse en Zwitserse bepalingen ten grondslag liggen, is het hof - anders dan de raadsman - van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat de in artikel 328 ter van het Wetboek van Strafrecht bedoelde misdrijven volgens de destijds geldende maatstaven zodanig verbonden waren met de Nederlandse rechtsorde dat het er reeds op voorhand voor gehouden moest worden dat een Nederlander die deze feiten in het buitenland beging - ondanks hetgeen in artikel 5, eerste lid onder 2e, van het Wetboek van Strafrecht is bepaald - buiten het bereik van dit wetsartikel zou vallen. De omstandigheid dat de Commissie Mulder als uitgangspunten voor de voorgestelde strafbepaling begrippen als 'publieke moraal' en 'openbare orde' noemde (p. 11), doet hier niet aan af, reeds omdat zij daarmee niet volstond en er daarnaast (p. 12) op wees dat naar het oordeel van de Commissie de wenselijkheid van een strafbepaling te meer spreekt, waar in de twee belangrijkste landen van de Europese Economische Gemeenschap - Frankrijk en de Bondsrepubliek Duitsland - een strafrechtelijk verbod van omkoping bestaat, dat mede dient ter handhaving van de regels van de economische mededinging. Bij de ontwikkeling van de Europese integratie zal Nederland in dit opzicht bezwaarlijk kunnen achterblijven.

In de Memorie van Toelichting wordt die opvatting door de minister van Justitie uitdrukkelijk onderschreven. Voorts wordt hier het volgende aan toegevoegd:

Het ontbreken in één land van de Gemeenschap van een strafbepaling tegen de in andere landen strafbaar gestelde omkoping zou een vertroebeling van de concurrentie-verhoudingen ten gevolge kunnen hebben.

2. In de Nota naar aanleiding van het Verslag (Kamerstuk TK 1999-2000, 26 469, nr. 5, p. 8) bij het wetsvoorstel dat onder meer heeft geleid tot invoeging van de artikelen 178a en 364a in het Wetboek van Strafrecht, heeft de Minister van Justitie in verband met 'besprekingen in internationaal verband omtrent de strafbaarstelling van corruptie in de particuliere sector', voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt:

(B)esprekingen binnen de Raad van Europa en de Europese Unie (hebben) inmiddels geresulteerd in concrete bepalingen met betrekking tot deze vormen van corruptie. Voor wat betreft de Raad van Europa zijn deze bepalingen opgenomen in het (...) Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie (ETS 173). (...)

Binnen de Europese Unie is de afgelopen tijd eveneens vrij intensief gesproken over corruptie in de particuliere sector. (...) Uiteindelijk is op 22 december 1998 een gemeenschappelijk optreden betreffende corruptie in de particuliere sector totstandgekomen, door de Raad aangenomen op basis van Artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (PbEG 1998, L 358). Ofschoon in dit gemeenschappelijk optreden op aandringen van Nederland wordt erkend dat maatregelen ter voorkoming van corruptie niet minder belangrijk zijn dan repressieve maatregelen, bevat het instrument evenals het verdrag van de Raad van Europa bepalingen inzake de strafbaarstelling van actieve en passieve corruptie in de particuliere sector. In lijn met de Nederlandse inzet ten tijde van de onderhandelingen geven deze bepalingen evenmin aanleiding tot aanpassing van artikel 328ter Sr.

3. Blijkens het hiervoor onder 2 bedoelde 'Gemeenschappelijk optreden' van 22 december 1998 hebben de lidstaten zich ertoe verbonden zodanige maatregelen te nemen dat zowel passieve als actieve corruptie in de privésector strafbaar wordt gesteld. 'Deze maatregelen betreffen', aldus de artikelen 2 en 3 van voornoemd document, 'ten minste die gedragingen welke de concurrentie althans binnen de gemeenschappelijke markt vervalsen of zouden kunnen vervalsen, en tot gevolg hebben of zouden kunnen hebben dat aan derden economische schade wordt toegebracht, doordat een overeenkomst op onzuivere wijze wordt gegund of op onzuivere wijze wordt uitgevoerd'. Artikel 7 van dit 'Gemeenschappelijk optreden' luidt voorts, voor zover hier van belang, als volgt:

1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen tot vestiging van zijn rechtsmacht ten aanzien van de in de artikelen 2 en 3 bedoelde strafbare feiten wanneer deze gepleegd zijn

a) geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied; of

b) door een van zijn onderdanen, op voorwaarde dat het recht van die lidstaat kan voorschrijven dat de gedraging ook strafbaar moet zijn in het land waar zij plaatsvindt; of

c) ten voordele van een in de privésector actieve rechtspersoon met hoofdkantoor op het grondgebied van die lidstaat.

2. Een lidstaat kan besluiten dat hij niet of slechts in specifieke gevallen of omstandigheden zal overgaan tot toepassing van de rechtsmachtregel van

- lid 1, onder b),

- lid 1, onder c).

3. De lidstaten stellen het secretariaat-generaal van de Raad in kennis van hun besluit ten aanzien van lid 2, in voorkomend geval met vermelding van de specifieke gevallen waarin het besluit van toepassing is.

4. (...)

4. Waar de Minister van Justitie, zoals hiervoor onder 2 bleek, van oordeel was dat artikel 328 ter van het Wetboek van Strafrecht in het licht van de zo-even onder 3 weergegeven bepalingen geen aanpassing behoeft en dat standpunt - gezien het verdere verloop van de parlementaire behandeling van het onder 2 bedoelde wetsvoorstel - geen aanleiding gaf tot een nadere gedachtewisseling op dit punt, terwijl door de Nederlandse regering evenmin gebruik is gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheid die is vermeld in artikel 7, tweede lid, van het eerdergenoemde 'Gemeenschappelijk optreden', moet het er - het vorenstaande in onderling verband overziend - voor gehouden worden dat de latere rechtsontwikkelingen niet tot wijziging nopen van de hiervoor onder 1 bereikte slotsom. Voorts valt, anders dan de raadsman heeft gesteld, niet in te zien dat de op 1 januari 1967 in werking getreden wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de loonbelasting 1964 (beperking aftrekbare kosten ter zake van criminele activiteiten), Staatsblad 1996 nr. 657, tot een andere zienswijze dwingt. Het hof is derhalve van oordeel dat artikel 328 ter van het Wetboek van Strafrecht in beginsel toepasselijk is op een Nederlander die zich buiten Nederland aan de in dat wetsartikel bedoelde misdrijven schuldig heeft gemaakt, mits althans voldaan is aan het in artikel 5, eerste lid onder 2e, van het Wetboek van Strafrecht neergelegde vereiste van dubbele strafbaarheid. De opvatting van de raadsman volgens welke de in de delictsomschrijvingen van artikel 328 ter gebezigde termen zodanig met de Nederlandse rechtsorde zijn verbonden dat dubbele strafbaarheid op voorhand is uitgesloten, vindt geen steun in het recht.

Dit geldt met name ook voor het bestanddeel 'verzwijgen in strijd met de goede trouw'. Daar doet niet aan af dat niet is uit te sluiten dat de inhoud van de goede trouw bij de uitvoering van de dienstbetrekking of van de overeenkomst tot lastgeving van land tot land enigszins kan verschillen. Die verschillen zijn pas relevant indien de verweten gedraging in het ene land wel in strijd is met bindende regels of de goede trouw en in het andere land niet.

5. Gelet op het bepaalde in de Britse Prevention of Corruption Act 1906 is het hof ten aanzien van het in de onderhavige zaak onder 1 tenlastegelegde misdrijf van oordeel dat in Groot-Brittannië op dit feit, voor zover het in Groot-Brittannië is gepleegd, straf is gesteld. Het bepaalde in artikel 5, eerste lid onder 2e, van het Wetboek van Strafrecht biedt derhalve geen grond voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging van verdachte ter zake van dit feit."

6. De klacht richt zich blijkens de toelichting op het middel tot de laatste, onder 5, gegeven overweging van het Hof. Gesteld wordt dat het Hof is voorbij gegaan aan het onderdeel van het verweer, luidende:

"20.5 Vervolgens ging de Rechtbank er van uit dat de uit 1906 stammende "Act for the Better Prevention of Corruption" de vereiste dubbele strafbaarheid opleverde.

20.6 Daarmee miskende de Rechtbank dat de delictsomschrijving in deze Act weliswaar een "corruptly" gedraging als bestanddeel bevat, maar wat naar Nederlands recht nu wel of niet corrupt is, wordt bepaald door de delictsbestandelen "in dienstbetrekking", een gift of belofte "in strijd met de goede trouw" verzwijgen.

20.7 Engels recht kent geen algemene doctrine van "goede trouw" of "good faith".

20.8 Dit laat zich onder andere verklaren doordat het Engelse recht de beginselen van "freedom of contract" en de "binding force of contracts" kent. Volgens deze beginselen worden contractspartijen in principe geacht hun eigen belangen te behartigen ("to look after their own interests") en zodanig te onderhandelen dat zij de beste voorwaarden ("best terms") in een contract voor zichzelf (kunnen) creëren. Voor een verruimende of beperkende werking volgens "good faith" is dan in principe geen plaats.

(...)

20.11 Een en ander klemt temeer nu "corruptly" in de delictsomschrijving van de genoemde Act uit 1906 is overgenomen uit de "Act for the More Effectual Prevention and Punishment of Bribery and Corruption of and by Members, Officers or Servants of Corporations, Councils, Boards, Commissions, or other Public Bodies" van 30 augustus 1889 [noot: zie Memorie van Toelichting bij de strafbaarstelling van anderen dan ambtenaren, K II 8437, nr. 3, pag. 14].

20.12 Aan het delictsbestanddeel "corruptly" werd in het Engelse recht slechts de betekenis toegekend van "in strijd met zijn plicht" [noot: Ibidem].

20.13 Niet blijkt dat er dan een "overriding principal" is dat conform het Nederlandse begrip "goede trouw", de uiteindelijke civielrechtelijke plichten van een dienstverband vaststelt.

20.14 Bij gebreke van nadere gegevens omtrent de strekking, uitleg en werking van de Britse "Act for the Better Prevention of Corruption" en de begrenzing van de strafbaarstelling naar zijn bewoordingen kan dus bezwaarlijk aangenomen worden dat in Engeland op hetzelfde straf is gesteld als in Nederland bij toepassing van de delictsomschrijving ex artikel 328ter Sr."

7. Het Hof zou derhalve ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, hebben aangenomen dat - anders dan namens verzoeker is betoogd - het Engelse recht een strafbaarstelling kent waaruit voortvloeit dat ten opzichte van de in art. 328ter Sr opgenomen strafbaarstelling aan het in art. 5, eerste lid, onder 2o Sr vereiste van dubbele strafbaarheid is voldaan.

8. Bij beoordeling van deze klacht dient voorop gesteld te worden dat art. 5, eerste lid, onder 2o Sr weliswaar de eis stelt dat op de aan de verdachte verweten gedraging straf is gesteld door de wet van het land waarin het feit werd begaan, maar dat die eis niet zó ver gaat dat de buitenlandse strafbaarstelling dezelfde delictsbestanddelen moet bevatten als de op het feit toepasselijke Nederlandse strafbaarstelling, vgl. HR NJ 1989, 496, HR NJ 1991, 528 en HR DD 94.383. Met mijn ambtgenoot Keijzer (Double Incrimination: Art. 5 lid 1 sub 2o Sr, in: "Beginselen; Opstellen over strafrecht aangeboden aan G.E. Mulder", Arnhem, 1981, p. 162) meen ik dat de in deze bepaling gestelde eis van 'dubbele strafbaarheid' een correctie op het actief nationaliteitsbeginsel vormt, opgenomen om te vermijden dat een Nederlander hier te lande wordt bestraft voor feiten die, ten tijde van het begaan ervan, niet als strafwaardig werden aangemerkt in het rechtsgebied waarin zij werden gepleegd.

9. Daaruit vloeit naar mijn inzicht voort dat de buitenlandse wetgeving tempore delicti een voldoende nauwkeurige omschrijving moet hebben bevat van de aldaar met straf bedreigde gedraging ter zake waarvan in Nederland wordt vervolgd. Er mag geen onduidelijkheid over bestaan dat de aan de verdachte verweten gedraging ook door de wetgeving in het desbetreffende land als strafwaardig werd beschouwd. In dit verband moet naar mijn oordeel ook vastgesteld kunnen worden dat de buitenlandse strafbaarstelling, gelet op het daardoor beschermde maatschappelijk belang, verwantschap vertoont met de Nederlandse strafbaarstelling die aan de vervolging ten grondslag wordt gelegd.

10. Blijkens de aan de Hoge Raad toegezonden stukken heeft het Openbaar Ministerie bij zijn ter terechtzitting in hoger beroep van 25 februari 2003 gehouden requisitoir gevoegd een stuk gedateerd 23 april 2002, dat is verzonden door de directeur van het Serious Fraud Office te Londen. In dat schrijven is vermeld, voor zover hier van belang:

"CORRUPTION

There are three statutes which are concerned with offences of corruption:

(a) Public Bodies Corrupt Practices Act 1889;

(b) Prevention of Corruption Act 1906; and

(c) Prevention of Corruption Act 1916.

These Statutes are known collectively as the Prevention of Corruption Acts ("POCA"). The 1889 Act is concerned with corruption in public bodies, the 1906 Act is concerned with the corruption of agents in general, and the 1916 Act is of supplementary application.

(...)

1906 Act

Corruption involves:

(a) the acceptance or giving, or an agreement to accept or give;

(b) by or to any agent;

(c) of a gift or consideration as;

(d) an inducement or reward for;

(e) doing or not doing something;

(f) in relation to a principal's affairs or business;

(g) or for showing or not showing favour or disfavour to any person;

(h) in relation to the principal's affairs or business.

agent - is defined by s. 1(2) as "including any person employed by or acting for another". That includes a person serving under the Crown or under a local authority. It therefore has a very wide meaning encompassing all employees as well as agents in the strict sense of the word;

inducement or reward - corresponds with the 1889 Act and must be the object of the gift or consideration.

in relation to a principal's affairs or business - is very wide."

11. Op basis van deze, door de directeur van het Serious Fraud Office te Londen gedane, mededelingen omtrent de Engelse wetsbepalingen kon het Hof naar mijn inzicht aannemen dat er ten tijde van het onder 1 tenlastegelegde feit in het Verenigd Koninkrijk een strafbaarstelling van kracht was waarin met voldoende nauwkeurigheid is bepaald dat gedragingen als in de tenlastelegging omschreven met straf worden bedreigd, met het oog op de bescherming van een maatschappelijk belang dat gelijksoortig is aan het door art. 328ter Sr beschermde rechtsgoed.

12. In 's Hofs hierboven weergegeven overwegingen ligt besloten dat het de raadsman niet heeft gevolgd in diens stelling dat niet kan worden vastgesteld - omdat te weinig duidelijkheid bestaat ten aanzien van de reikwijdte van "good faith" bij het uitleggen van arbeidsovereenkomsten naar Engels recht - of verzoeker heeft gehandeld in strijd met de goede trouw als bedoeld in art. 328ter Sr. Daarmee heeft het Hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl zijn oordeel niet onbegrijpelijk te noemen is. Dat is het te minder, omdat de raadsman zelf bij pleidooi heeft gewezen op een brief van 31 oktober 1994, die verzoeker bij indiensttreding van de desbetreffende werkgever heeft ontvangen, in welke brief onder meer is gestipuleerd dat de werknemer zich niet zonder schriftelijke toestemming mocht inlaten met andere zakelijke aangelegenheden (pleitaantekeningen, 3.13 en 3.14).

Dit wordt uiteraard niet anders doordat het Hof de raadsman evenmin heeft gevolgd in diens (geheel op een waardering van feiten berustende) stelling dat verzoekers gedragingen niet onder dit door de werkgever opgelegde verbod vielen, daar die gedragingen verband hielden met een "beleggingsclubje" en daarom een privé-aangelegenheid vormden.

13. Het middel acht ik vruchteloos voorgesteld.

14. Het tweede namens verzoeker voorgestelde middel keert zich tegen de verwerping van het verweer dat verzoeker de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen van [medeverdachte 1] niet als gift of uitvloeisel van een belofte, als bedoeld in art. 328ter Sr, heeft ontvangen, maar als aandeel in koerswinsten, behaald binnen een informeel beleggingsclubje waarvan verzoeker en [medeverdachte 1] deel uitmaakten.

15. Dit verweer is in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:

"Ten aanzien van feit 1

1. Verdachte heeft, onder verwijzing naar een door hem aan [medeverdachte 4] gezonden e-mailbericht van 18 februari 2003, - zakelijk weergegeven - betoogd, dat hij de door hem van [medeverdachte 1] ontvangen bedragen, zoals in de agenda's van [medeverdachte 1] vermeld, niet heeft ontvangen als gift en evenmin als gevolg van een belofte in de zin van artikel 328ter van het Wetboek van Strafrecht, doch dat die betalingen - kort gezegd - voortvloeiden uit koerswinsten, die door een informele beleggingsclub, waarvan [medeverdachte 4], [medeverdachte 1] en hij lid waren, bij effectentransacties waren gerealiseerd. [Medeverdachte 4] en hij leverden - aldus verdachte - de ideeën voor transacties, waarna die vervolgens per telefoon aan [medeverdachte 1] werden doorgegeven. [Medeverdachte 1] was volkomen vrij al dan niet actie te ondernemen op basis van deze ideeën. [Medeverdachte 1] was de penningmeester van de informele beleggingsclub. De winsten en verliezen, die zouden worden gemaakt, zouden door de deelnemers evenredig worden gedeeld. [Medeverdachte 1] financierde de transacties en in geval van gerealiseerde koerswinst was [medeverdachte 1] de overige twee leden geld schuldig, terwijl in geval van gerealiseerd koersverlies die twee leden geld schuldig waren aan [medeverdachte 1]. De saldi van deze bedragen werden willekeurig uitgekeerd.

Het hof kan verdachte niet volgen in zijn betoog dat een informele beleggingsclub als door hem gesteld daadwerkelijk heeft bestaan.

Uit het verhandelde ter terechtzitting is immers het volgende gebleken:

Verdachte kende [medeverdachte 4] uit de periode dat zij beiden als trader werkzaam waren bij [B] N.V. te Amsterdam. In die tijd heeft hij [medeverdachte 1] in contact gebracht met [medeverdachte 4]. Verdachte is op 1 september 1994 bij [B] N.V. vertrokken (zijn dienstverband eindigde per 1 oktober 1994), waarna hij op 1 oktober 1994 als trader bij [A] te Londen is gaan werken. [Medeverdachte 4] bleef ook nadien werken bij [B] N.V.. In het kader van hun werkzaamheden als traders onderhielden verdachte en [medeverdachte 4] meermalen dagelijks telefonisch contact en bespraken zij op grond van de door hen tijdens hun werk als trader verworven inzichten in de markt mogelijke transacties. Zij spraken daarbij dikwijls tevens over aan [medeverdachte 1] te suggereren transacties. Zo zij dergelijke suggesties hadden, gaf een van hen - zonder dat zij hun werkgeefster daarvan op de hoogte stelden - die telefonisch door aan [medeverdachte 1]. Het was aan [medeverdachte 1] die suggesties al dan niet te volgen en, zo hij die volgde, dat te doen op de wijze die hem goeddunkte.

Indien [medeverdachte 1] de door [medeverdachte 4] en/of verdachte aldus onder zijn aandacht gebrachte mogelijke transacties daadwerkelijk verrichtte, dan deed hij dat niet voor zich privé, maar als vermogensbeheerder ten behoeve van een van de door hem beheerde vennootschappen als [E], [F] of [D]. Aldus kwam het risico van de transacties voor de vennootschappen waarvoor [medeverdachte 1] als vermogensbeheerder handelde, viel de koerswinst en/of het koersverlies in die vennootschappen en ging van het vermogen daarvan deel uitmaken, en mitsdien niet van de gestelde beleggingsclub. Verdachte noch [medeverdachte 4] was hiervan op de hoogte. Verdachte noch [medeverdachte 4] was op enige wijze gerechtigd tot het vermogen van die vennootschappen en evenmin stonden zij tot die vennootschappen in enige contractuele relatie. [Medeverdachte 1] hield aantekening bij in zijn agenda's van aldus verrichte transacties en saldeerde de behaalde koerswinsten en/of -verliezen, waarna hij op willekeurige tijdstippen aan verdachte en/of [medeverdachte 4] overeenkomstig een tevoren afgesproken verdeelsleutel bedragen betaalde die gerelateerd waren aan het behaalde positieve resultaat.

Met het vorenstaande is de lezing waarin de gestelde beleggingsclub daadwerkelijk enige belegging heeft gedaan niet te verenigen. De door [medeverdachte 1] voldane geldbedragen kunnen derhalve niet worden aangemerkt als uitkeringen van door de beleggingsclub behaalde resultaten. Nu de beleggingsresultaten feitelijk door de eerdergenoemde vennootschappen werden behaald en [medeverdachte 1] optrad als vermogensbeheerder van die vennootschappen, is het hof van oordeel dat het in de gegeven omstandigheden ging om betalingen door [medeverdachte 1] aan verdachte en/of [medeverdachte 4] in verband met de door genoemde vennootschappen per saldo behaalde winsten, die het gevolg waren van door verdachte en/of [medeverdachte 4] aan [medeverdachte 1] verstrekte inlichtingen en/of informatie. De door de verdediging gehuldigde opvatting volgens welke aan de ene kant expertise is ingebracht en aan de andere kant kapitaal, is niet verenigbaar met de door het hof vastgestelde feiten. Evenmin is aannemelijk geworden dat verdachte feitelijk beleggingsrisico heeft gelopen.

2. Waar het bestaan van een 'beleggingsclubje' niet aannemelijk is geworden, is het hof van oordeel dat de gelden die verdachte in ontvangst heeft genomen, moeten worden aangemerkt als giften die hij in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover zijn werkgeefster. Immers, verdachte - destijds als aandelenhandelaar werkzaam bij [A] te Londen - ontving deze geldbedragen naar aanleiding van inlichtingen en/of informatie over effectentransacties die hij had gegeven aan [medeverdachte 1], directeur van [C] dat een vaste relatie van [A] was. Aldus oefende hij tijdens zijn werkzaamheden voor [A] ten eigen bate een goed betaalde nevenfunctie in dezelfde branche uit. De extra inkomsten die hij op die manier verwierf waren dusdanig ongebruikelijk dat hij deze tegenover zijn werkgeefster niet geheim kon houden zonder daarmee in strijd te handelen met de goede trouw, in de zin zoals dit begrip wordt gebezigd in artikel 328 ter van het Wetboek van Strafrecht."

16. De toelichting op het middel komt er op neer dat het Hof aan bepaalde omstandigheden voorbij is gegaan, zoals de omstandigheid dat verzoeker en [medeverdachte 4] over de expertise beschikten en [medeverdachte 1] over het kapitaal, doch ten onrechte belang heeft toegekend aan de omstandigheid dat [medeverdachte 1] zich bediende van rechtspersonen waarmee verzoeker en zijn mededader [medeverdachte 4] geen enkele relatie hadden. Voorts zou 's Hofs oordeel dat het aan de beleggingen verbonden risico door die rechtspersonen werd gedragen, en niet door de leden van het beleggingsclubje, in strijd zijn met de gebezigde bewijsmiddelen, omdat daarin naar voren komt dat negatieve beleggingsresultaten in mindering zijn gebracht op de bedragen die verzoeker en [medeverdachte 4] van [medeverdachte 1] ontvingen.

17. Die tegenstrijdigheid zie ik niet. Voor zover uit de gebezigde bewijsmiddelen al afgeleid zou kunnen worden dat [medeverdachte 1] koersverliezen in mindering heeft gebracht op de bedragen die hij aan verzoeker en [medeverdachte 4] uitkeerde, lijkt mij dat niet onverenigbaar met de vaststelling dat die betalingen bedoeld waren als beloning voor de tips die wèl profijtelijke transacties hebben opgeleverd.

Daarbij komt dat in de gebezigde bewijsmiddelen is te vinden dat [medeverdachte 1] de winst van sommige transacties heeft gedeeld met verzoeker en [medeverdachte 4], maar de winst van andere transacties alleen met de laatste. Ook daarin kon het Hof een aanwijzing zien dat er geen sprake is geweest van periodieke verdeling van koerswinsten die binnen een beleggingsclubje waren behaald en dus onder alle deelnemers verdeeld moeten worden.

18. Verder behelst de klacht mijns inziens slechts een andere waardering van de door het Hof vastgestelde feiten. Daarmee wordt miskend dat die waardering aan de feitenrechter is voorbehouden. Het verweer is verworpen op gronden die voldoende steun vinden in de gebezigde bewijsmiddelen, en ook overigens niet onbegrijpelijk zijn.

Het middel faalt daarom.

19. Het derde namens verzoeker voorgestelde middel komt op tegen de bewezenverklaring ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit. Deze bewezenverklaring houdt in dat verzoeker:

"(...) in de periode 1 januari 1993 tot en met 25 mei 1998 te Amsterdam en het Verenigd Koninkrijk heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door verdachte en/of [medeverdachte 1] en/of [C] Ltd. en/of [D] Ltd. en/of [E] Ltd. en/of [F] Ltd. en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten niet-ambtelijke omkoping, waarbij de deelneming bestond uit het verstrekken van inlichtingen en/of informatie verband houdende met effectentransacties, al dan niet verricht door [B] te Amsterdam en/of [A] te Londen."

20. Het middel bevat ten eerste de stelling dat de grond aan deze bewezenverklaring komt te ontvallen indien de Hoge Raad, met de stellers van de middelen, van oordeel is dat de bewezenverklaring ter zake van het onder 1 tenlastegelegde niet in stand kan blijven, aangezien het oogmerk van de organisatie was gelegen in feiten zoals onder 1 tenlastegelegd.

Die stelling is juist, maar kan naar mijn inzicht niet tot cassatie voeren omdat het vorige middel vruchteloos is voorgesteld.

21. Voorts wordt betoogd dat nadere bewijsoverwegingen die het Hof met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde feit heeft opgenomen een onbegrijpelijke en innerlijk tegenstrijdige passage bevatten.

22. Die overwegingen luiden (met weglating van twee volzinnen die, blijkens een aantekening in de aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, per abuis in deze overwegingen zijn opgenomen en niet, zoals door het Hof beoogd, bij de strafmotivering):

"Ten aanzien van feit 2

Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat de kern van de criminele organisatie bestond uit [medeverdachte 1] en de in de bewezenverklaring met name genoemde rechtspersonen. Om deze kern heen zat een netwerk van effectenhandelaren en beleggingsdeskundigen die al dan niet rechtstreeks toegang hadden tot verschillende effectenbeurzen, waartoe verdachte en [medeverdachte 4] behoorden. [Medeverdachte 1] kocht van de deelnemers waaronder verdachte en [medeverdachte 4] inlichtingen en adviezen die kennelijk het reguliere advieswerk van deze handelaren te buiten ging, aangezien voor deze inlichtingen en adviezen niet de gebruikelijke commissiegelden door de bedrijven waar de handelaren werkzaam waren in rekening werden gebracht. Integendeel, de hoogte van de betalingen en de wijze waarop de deelnemers, waaronder verdachte, persoonlijk werden betaald, alsmede de verzwijging van die betalingen aan de onderscheiden werkgevers van die deelnemers, maakt dat deze betalingen te kwalificeren zijn als niet-ambtelijke omkoping, zoals ook hiervoor ten aanzien van verdachte bewezen is verklaard. De inlichtingen en adviezen stelden [medeverdachte 1] in de gelegenheid in de bewezenverklaarde periode veelvuldig lucratieve effectentransacties, waarvan niet kan worden bewezen dat zij als zodanig irregulier waren, te verrichten via het brokerbedrijf van [medeverdachte 1], [C] te Londen, waarbij de winsten vielen bij een van de andere genoemde rechtspersonen. Niet alle deelnemers kenden elkaar naar alle waarschijnlijkheid als zodanig. Niettemin moet ook verdachte zich gerealiseerd hebben dat het samenwerkingsverband niet tot hemzelf, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] beperkt kon zijn, al was het maar omdat voor de uitvoering van de transacties en de betalingen aan de deelnemers rechtspersonen en anderen betrokken moeten zijn geweest."

23. Met betrekking tot de begrijpelijkheid van deze overwegingen liggen in de toelichting op het middel enkele klachten verscholen.

Er wordt opgemerkt dat het raadselachtig is hoe "als zodanig niet irreguliere effectentransacties" kunnen bijdragen aan vervulling van de in art. 140, eerste lid, Sr opgenomen delictsomschrijving. Mij lijkt dat niet zo mysterieus. De omstandigheid dat het samenwerkingsverband mede heeft gestreefd naar legale resultaten staat aan een bewezenverklaring op grond van art. 140, eerste lid, Sr niet in de weg, waarbij niet van belang is of zulke legale resultaten al dan niet werden beschouwd als middel om het misdadig einddoel te bereiken, en evenmin van belang is of het streven naar die misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is geweest, vgl. HR NJ 1991, 499.

24. Verder breng ik deze klacht in verband met de laatste klacht in de toelichting op het middel. Die houdt in dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat de organisatie het plegen van 'omkoping' heeft beoogd. Gesteld wordt dat uit de bewijsmiddelen slechts blijkt van zakelijke relaties die gericht waren op het aangaan van effectentransacties en op de financiële afwikkeling daarvan, terwijl het uitbetalen van geldbedragen aan verzoeker alleen de verhouding tussen verzoeker en [medeverdachte 1] regardeert, zodat die betalingen - ongeacht of zij als 'omkoping' zijn aan te merken - niet tot het oogmerk van de organisatie gerekend mogen worden.

25. Algemeen wordt de in art. 328ter Sr opgenomen strafbaarstelling - het eerste lid richt zich tegen degene die zich betalingen of beloften laat welgevallen; het tweede lid is gericht op degene die de betalingen of beloften doet - aangeduid als "omkoping" (van anderen dan ambtenaren). Die kwalificatie kan licht een verkeerde indruk wekken. "Omkoping" suggereert dat iemand zich door giften of beloften laat verleiden tot gedrag dat zonder die giften of beloften niet zou zijn vertoond. Dat is evenwel niet de kern van art. 328ter Sr. Deze strafbaarstelling raakt, op zichzelf beschouwd, niet aan de materiële juistheid, zuiverheid of geoorloofdheid van de handelingen of beslissingen waartegenover de gift of de belofte werd gesteld. Bestrijding van oneerlijkheid in het zakelijk verkeer is zonder twijfel een achterliggende doelstelling van art. 328ter Sr, maar in rechtstreekse zin beschermt deze bepaling alleen de zuiverheid van de dienstbetrekking, vgl. HR NJ 1991, 318 en J.F.L. Roording, Corruptie in het Nederlandse strafrecht, DD 2002, p. 106 e.v. Zodra vaststaat dat een niet-ambtelijke werknemer een gift of belofte, hem gedaan naar aanleiding van zijn optreden in dienstbetrekking, accepteerde doch in strijd met de goede trouw naliet zijn werkgever daarvan op de hoogte te brengen is de strafbaarheid gevestigd. Daarvoor is niet van belang of het handelen van die werknemer daadwerkelijk is gecorrumpeerd.

26. Het onder 2 bewezenverklaarde feit betreft een duurzame samenwerking die (mede) was gericht op zulk aanbieden en accepteren van beloningen, in verband met hetgeen verzoeker en andere deelnemers deden in de hoedanigheid van (niet-ambtelijke) werknemer, onder verzwijging daarvan voor de werkgever. De beloningen die verzoeker van [medeverdachte 1] heeft ontvangen zijn aan te merken als gericht op de verwezenlijking van dit oogmerk. De bewezenverklaring vindt in dit opzicht toereikende steun in de bewijsmiddelen.

27. Verder wordt opgemerkt dat de laatste volzin in de hier bestreden overwegingen redengevende kracht ontbeert, aangezien het Hof eerder vaststelde dat niet te bewijzen valt dat de door [medeverdachte 1] uitgevoerde effectentransacties "als zodanig irregulier" waren. Daarom zou onbegrijpelijk zijn dat het Hof, in de laatste volzin van zijn overwegingen, heeft vastgesteld dat [medeverdachte 1] zich door het overleg met verzoeker een ontoelaatbare informatiepositie heeft verworven.

28. Hiervoor merkte ik reeds op dat het Hof er in de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a Sv op heeft gewezen dat in de hier bestreden bewijsoverwegingen de laatste twee volzinnen per abuis zijn opgenomen, en dat het Hof die twee volzinnen in de strafmotivering heeft willen opnemen. Nu het gaat om de weerlegging van een bewijsverweer - derhalve een verantwoording van de waardering van de voor het bewijs redengevende feiten of omstandigheden als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv - kon het Hof de aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv benutten om zijn desbetreffende overwegingen te herstellen door er op te wijzen dat de laatste twee volzinnen daarvan geen deel uitmaken, vgl. HR NJ 1999, 387 en HR NJ 2001, 352. De klacht behoeft daarom geen bespreking.

29. Voorts bevat het middel de klacht dat niet blijkt welke natuurlijke en rechtspersonen het Hof als deelnemers aan de criminele organisatie heeft aangemerkt, aangezien in de bewezenverklaring tussen de namen van natuurlijke en rechtspersonen telkens "en/of" is gehandhaafd.

30. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [medeverdachte 1] ter zake van voorstellen voor effectentransacties betalingen heeft gedaan aan verzoeker en [medeverdachte 4] (die bij het doen van die voorstellen veelal met elkaar samenwerkten), en op soortgelijke wijze betalingen heeft gedaan aan [medeverdachte 5], [medeverdachte 6] en [medeverdachte 3]. De laatste was overigens werkzaam bij het door [medeverdachte 1] geleide bedrijf [C] te Londen. Ook valt uit de gebezigde bewijsmiddelen op te maken dat [medeverdachte 2], als medewerker van de in Nederland gevestigde [H-bank], opdrachten van [medeverdachte 1] heeft uitgevoerd in verband met transacties via rekeningen van de rechtspersonen [D] Ltd, [F] Ltd, [E] Ltd en [C] Ltd ([C]). Blijkens de bewijsmiddelen heeft [medeverdachte 1], handelende als (managing) director van [C], de transacties ten name van [D], [F] en [E] doen uitvoeren.

31. Gelet op de inhoud van deze bewijsmiddelen kan worden aangenomen dat het Hof bij vergissing tussen de in de bewezenverklaring genoemde (rechts)personen telkens "en/of" heeft opgenomen, in plaats van "en". De bewezenverklaring kan aldus verbeterd worden gelezen, waardoor de feitelijke grondslag aan de klacht ontvalt, vgl. HR 1 juni 2004, griffienr. 01850/03.

32. Ten slotte bevat het middel twee klachten die ik tezamen neem. Er wordt over geklaagd dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat verzoeker en [medeverdachte 4] ervan op de hoogte waren dat de andere, in de bewezenverklaring genoemde, (rechts)personen tot het samenwerkingsverband rond [medeverdachte 1] behoorden, en uit de gebezigde bewijsmiddelen integendeel volgt dat verzoeker onkundig was van (het bestaan en het gebruik van) de rechtspersonen. Ook wordt erover geklaagd dat in 's Hofs overwegingen een passage is opgenomen die duidt op voorwaardelijk opzet, hetgeen onjuist is omdat de Hoge Raad voor strafbare deelneming aan een criminele organisatie verlangt dat de verdachte met onvoorwaardelijk opzet heeft gehandeld.

33. Deze klachten doelen op de passage in 's Hofs overwegingen, luidende

"Niet alle deelnemers kenden elkaar naar alle waarschijnlijkheid als zodanig. Niettemin moet ook verdachte zich gerealiseerd hebben dat het samenwerkingsverband niet tot hemzelf, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] beperkt kon zijn, al was het maar omdat voor de uitvoering van de transacties en de betalingen aan de deelnemers rechtspersonen en anderen betrokken moeten zijn geweest."

34. Met de woorden "moet ook verdachte zich gerealiseerd hebben" heeft het Hof onmiskenbaar tot uitdrukking gebracht dat het niet anders kan zijn dan dat verzoeker zich heeft gerealiseerd dat ook andere (rechts)personen tot het samenwerkingsverband rond [medeverdachte 1] behoorden. Zodoende heeft het Hof een stellige wetenschap aangeduid, en geen bewustheid van een zeer gerede kans. De klacht dat het Hof voorwaardelijk opzet (betreffende de kring van betrokkenen) heeft aangenomen berust op een onjuiste lezing van de desbetreffende overweging en ontbeert dus feitelijke grondslag.

35. Met betrekking tot de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgt dat verzoeker op de hoogte was van de betrokkenheid van andere personen dan hijzelf, [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] bij het samenwerkingsverband, en daarentegen uit de bewijsmiddelen blijkt dat verzoeker onkundig was van de omstandigheid dat [medeverdachte 1] de door verzoeker en/of [medeverdachte 4] gesuggereerde effectentransacties liet uitvoeren ten name van de rechtspersonen [D], [E] en [F] (bewijsmiddel 4, een verklaring van verzoeker zelf), merk ik het volgende op.

36. Voor strafbare deelneming aan een organisatie met een crimineel oogmerk is vereist dat de betrokkene in algemene zin van dat oogmerk op de hoogte is. Onvoldoende is een op dat oogmerk gericht voorwaardelijk opzet, derhalve de bewuste aanvaarding van een aanmerkelijke kans dat misdrijven zullen voorvallen. De betrokkene moet hebben gehandeld in de zekerheid dat binnen het samenwerkingsverband werd gestreefd naar gedragingen die als misdrijf strafbaar zijn gesteld. Het opzet behoeft zich evenwel niet uit te strekken tot één of meer van de individuele misdrijven die binnen dat oogmerk vallen, vgl. HR NJ 1998, 225 en HR NJ 2003, 64.

37. De in art. 140, eerste lid, Sr bedoelde organisatie vergt bewijs van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen, vgl. HR NJ 1994, 161. Mij dunkt dat dit ertoe dwingt aan het opzet van een deelnemer de eis te stellen dat deze zich ervan bewust is geweest dat hij met ten minste één andere persoon (niet incidenteel of met een toevallige aanleiding doch) structureel, derhalve overeenkomstig een wederzijds bestaande verwachting, samenwerkte.

38. Het komt mij voor dat een verdergaande eis aan de wetenschap omtrent de kring van deelnemers niet gesteld kan worden. Ik zie met name geen reden om te eisen dat de deelnemer op de hoogte is geweest van de gehele organisatie, dan wel kennis heeft gedragen van de identiteit of de rol van alle andere deelnemers, of van een belangrijk deel van die andere deelnemers. Een dergelijke eis kan (in verband met het opzet van de deelnemer) naar mijn inzicht niet gesteld worden, enerzijds omdat er rekening mee moet worden gehouden dat de inrichting van criminele organisaties meebrengt dat de (althans sommige) deelnemers slechts degenen kennen met wie zij rechtstreeks samenwerken, anderzijds omdat het ondersteunen van een criminele organisatie zijn strafwaardigheid niet verliest indien de deelnemer slechts gedeeltelijk op de hoogte is geweest van het criminele samenwerkingsverband, in de omvang waarin die organisatie ten tijde van de berechting zichtbaar gemaakt kan worden.

39. Naar mijn inzicht kan daarom geen bezwaar bestaan tegen 's Hofs vaststelling dat naar alle waarschijnlijkheid niet alle deelnemers aan de organisatie rond [medeverdachte 1] elkaar kenden. De daarop volgende zinsnede acht ik evenwel minder gelukkig geformuleerd. Het Hof is naar mijn inzicht te terughoudend geweest door in zijn overwegingen te betrekken dat bij de uitvoering van de (effecten)transacties en het doen van de betalingen andere (rechts)personen "betrokken moeten zijn geweest". De gebezigde bewijsmiddelen wijzen ondubbelzinnig uit dat andere (rechts)personen daarbij betrokken zijn geweest, en dat verzoeker dit moet hebben bemerkt. Blijkens zijn eigen, tot bewijs gebruikte, verklaring beschouwde verzoeker naast [medeverdachte 1] ook diens bedrijf [C] als klant. Ook ligt in de bewijsmiddelen besloten dat [medeverdachte 1] en diens medewerker [betrokkene 1] voor winstgevende transacties gebruik maakten van de in Nederland gevestigde [H-bank], terwijl deze bank eveneens is gebruikt voor de betalingen die [medeverdachte 1] aan verzoeker deed (bedragen zijn in opdracht van [medeverdachte 1] door [H-bank] overgeboekt naar een Zwitserse bankrekening van verzoeker; bewijsmiddelen 7, 8, 25 en 26).

40. Ik geef de stellers van het middel toe dat het Hof met de zo-even gecursiveerd weergegeven woorden een veronderstelling ingebouwd lijkt te hebben waar zekerheid geboden is. Ik geef hen eveneens toe dat dit onderdeel van 's Hofs overwegingen op het eerste gezicht niet goed te verenigen is met de tot de bewijsmiddelen behorende verklaring van verzoeker dat hij destijds niet wist dat [medeverdachte 1] zich van de rechtspersonen [D], [E] en [F] bediende. Een werkelijke tegenstrijdigheid tussen die verklaring en 's Hofs overweging doet zich naar mijn inzicht evenwel niet voor, aangezien uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verzoeker bekend moet zijn geweest met de betrokkenheid van andere (rechts)personen. Bovendien blijkt uit de bewijsmiddelen dat verzoekers (onvoorwaardelijk) opzet gericht was op de samenwerking met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4]. Reeds daarom kan naar mijn oordeel niet worden gezegd dat de bewezenverklaring van deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140, eerste lid, Sr van een onjuiste rechtsopvatting getuigt of, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, onbegrijpelijk is.

41. Het middel faalt in alle onderdelen.

42. Het vierde namens verzoeker voorgestelde middel keert zich tegen de beslissing:

"B. Termijn van vervolging na kennisgeving verdere vervolging

De raadsman van verdachte heeft voorts aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de rechtbank ten onrechte bij beschikking van 25 april 2000 het openbaar ministerie andermaal een termijn van zes weken heeft gegund voor het uitbrengen van een dagvaarding. Aangezien tegen die beslissing geen rechtsmiddel voor de verdachte openstond, kan de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep geen beroep doen op omstandigheden die eerder aan de ter zake bevoegde rechter zijn of hadden kunnen worden voorgelegd. Eveneens faalt het subsidiaire verweer, inhoudende dat het openbaar ministerie in strijd met de beginselen van een goede procesorde heeft gehandeld door gebruik te maken van de mogelijkheid om andermaal een nieuwe termijn te vorderen dan wel van de aldus verkregen termijn gebruik te maken. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat het openbaar ministerie gebruik maakt van de wegen die de wet hem biedt, waarbij het hof tevens in aanmerking neemt dat geen rechtsregel verbiedt om ten tweede male een nieuwe termijn te vragen, ook niet nadat eerst ter terechtzitting in eerste aanleg is gebleken dat de reeds eerder bepaalde termijn was verstreken. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel behoren te leiden, zijn niet aannemelijk geworden."

43. In de toelichting op het middel wordt deze beslissing ten aanzien van het primaire onderdeel van het verweer onjuist genoemd omdat het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens overschrijding van de oorspronkelijke, krachtens art. 253 Sv gestelde, termijn reeds door de Rechtbank was verworpen, en het hoger beroep mede tegen die verwerping was gericht.

44. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt ten aanzien van het procesverloop in eerste aanleg het volgende.

45. Ter terechtzitting van 17 april 2000 is door de verdediging aangevoerd dat het Openbaar Ministerie in de vervolging van verzoeker niet-ontvankelijk verklaard diende te worden in verband met overschrijding van de termijn voor het uitbrengen van de inleidende dagvaarding die de Rechtbank bij beschikking van 23 december 1999 krachtens art. 253, tweede lid Sv heeft gesteld. Op deze terechtzitting heeft de officier van justitie die stelling bestreden en voorts medegedeeld dat hij, indien de Rechtbank het betoog van de raadsman desalniettemin zou volgen, aanstonds op grond van art. 255, vierde lid Sv een nieuwe termijn voor het uitbrengen van de inleidende dagvaarding vorderde. Hij verzocht de Rechtbank die vordering onmiddellijk in behandeling te nemen.

46. Blijkens een daarvan opgemaakt proces-verbaal heeft de Rechtbank ter terechtzitting van 25 april 2000 uitspraak gedaan op het ter terechtzitting van 17 april 2000 gevoerde preliminaire verweer van de raadsman "en het op die zitting gedane verzoek van de officier van justitie als bedoeld in artikel 254 van het Wetboek van Strafvordering". Tot de stukken behoort een vonnis van 25 april 2000 waarbij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard wegens overschrijding van de krachtens art. 253 Sv gestelde termijn. Een beschikking van dezelfde datum vond ik niet, maar het kan ervoor worden gehouden dat de Rechtbank met "een verzoek van de officier van justitie als bedoeld in artikel 254 van het Wetboek van Strafvordering" heeft gedoeld op een vordering als bedoeld in artikel 255, vierde lid van dat Wetboek, en bij beschikking van 25 april 2000 die vordering heeft toegewezen.

47. Verzoeker is vervolgens gedagvaard voor de terechtzitting van 26 juni 2000, op welke terechtzitting de Rechtbank het onderzoek voor onbepaalde tijd heeft aangehouden omdat de Rechtbank de bijvoeging van nadere gegevens geboden achtte. Het onderzoek is voortgezet (met onderbrekingen voor het nemen van rust) op de terechtzitting van 6, 8 en 16 november 2000. Op laatstgenoemde datum is het onderzoek gesloten. Het in hoger beroep bestreden vonnis is gewezen naar aanleiding van de op 26 juni 2000 en op 6, 8 en 16 november 2000 gehouden terechtzittingen.

48. Het vonnis bevat geen beslissing ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in verband met overschrijding van de krachtens art. 253 Sv gestelde termijn, of in verband met de nadien op grond van art. 255, vierde lid Sv gegunde termijn. In de processen-verbaal van de terechtzittingen van 26 juni 2000 en 6, 8 en 16 november 2000 is evenmin een tussenbeslissing van die strekking te vinden. Blijkens de stukken is op die terechtzittingen ook geen verweer gevoerd dat tot een beslissing van deze strekking noopte.

49. De in de toelichting op het middel betrokken stelling dat ten gevolge van het namens verzoeker ingestelde hoger beroep mede aan 's Hofs oordeel werd onderworpen of de officier van justitie terecht op grond van art. 255, vierde lid Sv een (nieuwe) termijn voor het uitbrengen van de inleidende dagvaarding is gegund, en of, in verband daarmee, de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van verzoeker, is derhalve ongegrond.

50. De beslissing op het subsidiaire onderdeel van het verweer zou onjuist zijn omdat art. 255, vierde lid, Sv een rechtsregel bevat die eraan in de weg staat dat de Rechtbank een nieuwe termijn voor het uitbrengen van de dagvaarding stelt in geval een kennisgeving van verdere vervolging als bedoeld in art. 244 Sv is uitgegaan, gevolgd door een krachtens art. 253 Sv gestelde termijn die onbenut is verstreken.

51. In de toelichting op het middel wordt gewezen op HR NJ 1989, 392 waarin (op een cassatieberoep, ingesteld in het belang der wet) is beslist dat de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie tot het vorderen, op de voet van art. 255, vierde lid, Sv, van een nieuwe termijn voor het uitbrengen van de dagvaarding niet vervalt door de omstandigheid dat het onderzoek ter terechtzitting reeds is aangevangen.

Die beslissing, zo wordt betoogd, laat zich niet toepassen op het hier aan de orde zijnde geval waarin, nadat op grond van art. 244 Sv een kennisgeving van verdere vervolging is uitgegaan, krachtens art. 253 Sv een termijn voor het dagvaarden werd gesteld die onbenut is gelaten. Dat zou voortvloeien uit doel en strekking van art. 253 Sv, aangezien deze bepaling beoogt de verdachte - op zijn verzoek - zekerheid te bieden.

52. Die strekking heeft art. 253 Sv zonder twijfel, maar daarin verschilt de bepaling niet principieel van de in art. 244 Sv opgenomen termijnstelling. Ook die beoogt te verzekeren dat het de verdachte zo snel mogelijk duidelijk wordt of hij al dan niet terecht moet staan. Hooguit kan men zeggen dat art. 244 Sv er in algemene zin toe dwingt de verdachte daaromtrent spoedig uitsluitsel te geven, terwijl krachtens art. 253 Sv een termijn gesteld kan worden met het oog op de bijzondere omstandigheden van het geval. Dit verschil lijkt mij niet wezenlijk genoeg af te wijken van de in HR NJ 1989, 392 genomen beslissing. Derhalve houd ik 's Hofs oordeel voor juist, en het middel voor vruchteloos voorgesteld.

53. Het vijfde namens verzoeker voorgestelde middel komt op tegen de beslissing op een verweer ten aanzien van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.

54. Dienaangaande heeft het Hof overwogen:

"A. Redelijke termijn

De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De vervolging van verdachte is aangevangen op 19 mei 1998 met het doen van de vorderingen tot opening van het gerechtelijk vooronderzoek en tot het verkrijgen van een verlof tot huiszoeking. 25 mei 1998, de dag van huiszoeking bij en tevens de dag van aanhouding en inverzekeringstelling van verdachte, heeft als beginpunt van de op de redelijkheid te beoordelen termijn te gelden. Van belang zijn voorts de navolgende data. Het gerechtelijk vooronderzoek is op 26 mei 1999 gesloten. Op 5 februari 1999 is een rechtshulpverzoek aan Zwitserland uitgegaan. Eerst na 18 juli 2000 konden de op basis daarvan inbeslaggenomen documenten aan de Nederlandse justitie worden overhandigd, aangezien op die dag het Zwitserse Bundesgericht het beroep van verdachte tegen de uitvoering van het rechtshulpverzoek definitief had verworpen. De zaak tegen verdachte is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 6, 8 en 16 november 2000, waarna de rechtbank op 30 november 2000 vonnis heeft gewezen. De vertraging in de eerste aanleg is in het bijzonder toe te schrijven aan de proceshouding van verdachte. Dat namens verdachte tussentijds is aangedrongen op spoed bij de afhandeling van de zaak doet niet af aan de toerekening van de vertraging aan verdachte.

Op de dag dat het vonnis is gewezen is namens verdachte hoger beroep ingesteld. Het dossier is op 13 augustus 2001 bij het hof binnengekomen, terwijl de behandeling in hoger beroep is aangevangen op 14 januari 2003 en heden arrest wordt gewezen. Vastgesteld kan worden dat zowel de inzending van stukken, als de totale duur van de berechting in tweede instantie langer heeft geduurd dan de in het arrest van 3 oktober 2000 van de Hoge Raad (NJ 2000, 721) aangegeven termijnen.

Voorop gesteld zij dat in dit geval sprake is van een complexe zaak met een directe samenhang met omvangrijke en zo mogelijk meer complexe zaken tegen andere verdachten, in het bijzonder [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4], welke samenhang ook onmiskenbaar blijkt uit het verhandelde op de terechtzittingen in hoger beroep. Op begrijpelijke en te billijken proceseconomische gronden is in hoger beroep dan ook gestreefd naar gelijktijdige behandeling van de bij het gerechtshof aanhangige zaken in het kader van het zogeheten Clickfondsonderzoek, waarbij het hof vaststelt dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep voortvarend is geweest.

Het hof is van oordeel dat genoemde factoren in aanmerking genomen geen sprake is van schending van verdachtes recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, zowel voor wat betreft de tussenliggende perioden als de duur van de vervolging in haar geheel."

55. De toelichting op het middel komt erop neer dat het Hof onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het tijdsverloop tussen het instellen van hoger beroep en het aanvangen van de behandeling in hoger beroep.

56. Vooropgesteld dient te worden dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn, verweven als dat oordeel is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie slechts in beperkte mate kan worden onderzocht. Nagegaan kan uitsluitend worden of het bestreden oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt of, in het licht van hetgeen feitelijk aangaande het procesverloop is vastgesteld, onbegrijpelijk is.

57. Het komt mij voor dat de hier bestreden beslissing, gelet op de door het Hof gereleveerde omstandigheden en ook bezien tegen de achtergrond van de omstandigheden die in de toelichting op het middel zijn benadrukt, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk te noemen valt.

Het middel faalt.

58. In het zesde namens verzoeker voorgestelde middel wordt ten slotte wederom geklaagd over de bewezenverklaring. Gesteld wordt dat deze onvoldoende met redenen is omkleed, aangezien bij de bewijsmiddelen geen verklaring van de in de bewezenverklaring genoemde werkgever is te vinden die uitwijst dat verzoeker zich niet als een goed werknemer heeft gedragen, en ook overigens uit de bewijsmiddelen niet valt af te leiden dat verzoeker jegens die werkgever heeft gehandeld in strijd met de goede trouw als bedoeld in art. 328ter Sr.

59. Feiten van algemene bekendheid behoeven geen nader bewijs. Het komt mij voor dat in de laatste alinea van de hiervoor, onder 15, weergegeven overwegingen het oordeel besloten ligt dat het van algemene bekendheid is dat een werknemer, ook naar Engels recht, in strijd met de goede trouw handelt door zijn werkgever onkundig te laten van aanzienlijke extra inkomsten, die de werknemer behaalt door in diensttijd ten eigen bate werkzaamheden in dezelfde branche te verrichten.

In dit klaarblijkelijk oordeel kan ik geen onjuiste rechtsopvatting zien, terwijl ik het evenmin onbegrijpelijk acht.

Ook het laatste namens verzoeker voorgestelde middel faalt derhalve.

60. Nu het vorenstaande mij tot de slotsom voert dat geen van de namens verzoeker voorgestelde middelen tot cassatie behoeft te leiden, zodat de voorwaarde waaronder de advocaat-generaal middelen heeft voorgesteld niet in vervulling gaat, meen ik ten aanzien van laatstbedoelde middelen kort te kunnen zijn.

61. Het eerste middel van de advocaat-generaal keert zich tegen de in de bestreden uitspraak gegeven beslissing:

"Omvang van het hoger beroep

Het hoger beroep is bij akte van 30 november 2000 namens de verdachte zonder enige beperking ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Onder feit 1 zijn tenlastegelegd - na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg - elf specifiek omschreven overboekingen naar of stortingen op een bankrekening van verdachte, alsmede de ontvangst van andere bedragen, elk zijnde een gift welke de verdachte aan zijn werkgeefster zou hebben verzwegen. Naar het oordeel van het hof is in de tenlastelegging tot uitdrukking gebracht dat elke afzonderlijke betaling welke door verdachte is verzwegen, een volledige vervulling van de delictsomschrijving oplevert. Van de hiervoor bedoelde elf concrete genoemde bijschrijvingen op verdachtes bankrekening heeft de rechtbank er van negen vrijgesproken. Ingevolge de artikelen 404, vijfde lid, en 407, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is de verdachte niet ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep voorzover het betreft de hierbedoelde vrijspraken van het onder 1 tenlastegelegde."

62. De klacht houdt samengevat in dat deze beslissing ontijdig is genomen en bovendien strijdig is met de art. 404 en 407 Sv. Ontijdig zou de beslissing zijn omdat zij pas bij einduitspraak is gegeven terwijl bij de behandeling ter terechtzitting niet aan de orde is geweest dat de verdachte deze beperking in het alleen namens hem ingestelde appel wenste aan te brengen (zodat het Openbaar Ministerie zich daarover niet heeft kunnen uitlaten). Onjuist zou de beslissing zijn omdat de wijze van tenlastelegging meebrengt dat er een zodanige verwevenheid is tussen (de ontvangst van) elk van de daarin genoemde bedragen dat niet gesproken kan worden van gelijktijdig berechte doch op zichzelf staande feiten.

63. Aan eventuele ontijdigheid van deze beslissing zou de Hoge Raad naar mijn inzicht voorbij kunnen gaan. Het Openbaar Ministerie heeft geen aanleiding gezien hoger beroep aan te tekenen tegen het vonnis van de Rechtbank, zodat niet goed valt in te zien welk belang het Openbaar Ministerie heeft bij de klacht dat het niet in staat is geweest zijn zienswijze te geven alvorens het Hof deze beslissing nam. Overigens meen ik - kennelijk anders dan de steller van het middel - in de ter terechtzitting van 25 februari 2003 voorgedragen pleitaantekeningen te kunnen vinden (onder 2.1, 2.2 en 2.3) dat verzoeker zijn hoger beroep wenste te beperken tot het onder 1 tenlastegelegde voor zover hij daarvan in eerste aanleg niet was vrijgesproken

64. Voorts is het uiteraard zo dat de waardering van het zelfstandige karakter van feiten die gelijktijdig aan het oordeel van de rechter zijn onderworpen zeer feitelijk van aard is, zodat het in verband met art. 407 Sr gegeven oordeel in cassatie in de regel gerespecteerd zal moeten worden.

Ik heb enige twijfel ten aanzien van de in dit middel bestreden beslissing, omdat in de tenlastelegging van feit 1, na een in eerste aanleg toegelaten wijziging, tamelijk duidelijk naar voren komt dat de officier van justitie verzoeker mede heeft verweten dat het geheel van de door hem ontvangen (en niet aan de werkgever gemelde) bedragen een nogal aanzienlijke som vertegenwoordigt. Daarom zie ik tussen de onderdelen van het onder 1 tenlastegelegde feit een verwantschap die de in dit middel bestreden beslissing wellicht minder voor de hand liggend maakt. Geheel onbegrijpelijk acht ik die beslissing evenwel niet, waarbij ik mij mede laat leiden door de (niet erg principiële, maar wel praktische) gedachte dat het Openbaar Ministerie, door af te zien van hoger beroep, de indruk heeft gewekt in de gedeeltelijke vrijspraak ter zake van het onder 1 tenlastegelegde te berusten.

65. Het tweede middel van de advocaat-generaal keert zich tegen de in de strafmotivering opgenomen overweging dat ten voordele van verzoeker rekening moet worden gehouden met de onzorgvuldige wijze waarop de officier van justitie verzoekers werkgeefster inlichtingen heeft verschaft, welke onzorgvuldigheid het Hof - bij de bespreking van een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie - als volgt heeft beschreven:

"Voorts heeft de raadsman van verdachte de niet-ontvankelijkheid bepleit van het openbaar ministerie doordat de officier van justitie, mr. De Graaff, medio 1999 in een gesprek met een functionaris van verdachtes toenmalige werkgeefster melding zou hebben gemaakt van de inhoud van de in Zwitserland in beslag genomen stukken, terwijl die stukken eerst na de beslissing van 18 juli 2000 van het Zwitserse Bundesgericht konden worden vrijgegeven. Het hof leidt uit de door de raadsman overgelegde kopie van het e-mailbericht van 10 augustus 1999 van Mark Hart aan Hazel Watkins af, dat Hart inderdaad een gesprek met een officier van justitie heeft gehad en dat de door de raadsman bedoelde mededelingen zijn gedaan. Het hof is van oordeel dat de officier van justitie aldus onzorgvuldig jegens verdachte heeft gehandeld door diens werkgeefster te informeren over feiten die niet bleken uit de justitie op dat moment ter beschikking staande documenten, waarbij in het midden kan blijven of het de officier van justitie zou hebben vrijgestaan zodanige mededelingen te doen indien die stukken toen deel uitmaakten van de processtukken. Deze onzorgvuldigheid raakt verdachtes belangen en heeft zich voorgedaan in het kader van het onderzoek naar de feiten waarvoor verdachte thans terechtstaat. Echter, niet kan worden gezegd dat verdachte door deze onzorgvuldigheid rechtstreeks is benadeeld in zijn procespositie in de strafzaak, zodat van een door de raadsman bepleite niet-ontvankelijkheid geen sprake kan zijn. Wel ziet het hof in deze onzorgvuldigheid aanleiding de op te leggen straf te matigen als na te melden."

66. De toelichting op het middel komt er op neer dat het Hof - mede in het licht van HR 30 maart 2004, griffienr. 00281/03, LJN AM2533 - onvoldoende heeft gemotiveerd in welk opzicht verzoeker een nadeel heeft ondervonden dat door de onzorgvuldigheid is veroorzaakt, en waarom de door het Hof toegepaste strafvermindering, gelet op de ernst van de onzorgvuldigheid en het belang van de geschonden rechtsnorm, aangewezen is.

Als ik het goed begrijp is deze klacht met name geïnspireerd door een tegenstrijdigheid die de steller van het middel ontwaart tussen het uit de strafmotivering blijkende oordeel dat verzoeker door de onzorgvuldige handelwijze van de officier van justitie is benadeeld, en de passage in de verwerping van het ontvankelijkheidsverweer waarin het Hof heeft vastgesteld dat van de onzorgvuldigheid niet gezegd kan worden dat verzoeker in zijn procespositie in de onderhavige strafzaak is benadeeld.

67. Die tegenstrijdigheid zie ik niet. Het Hof heeft vastgesteld dat verzoeker als procespartij in deze strafzaak niet is benadeeld doordat de officier van justitie gegevens aan verzoekers toenmalige werkgeefster heeft verstrekt waaraan hij op dat moment nog geen ruchtbaarheid mocht geven. Dat is niet onverenigbaar met het oordeel dat verzoeker in een andere context, namelijk in de relatie tot zijn toenmalige werkgever, door deze ontijdige informatieverstrekking is geschaad. Mij dunkt dat het Hof daar rekening mee mocht houden, terwijl zijn oordeel op dit punt voldoende gemotiveerd is.

68. Mijns inziens lenen van de namens verzoeker voorgestelde middelen in ieder geval het tweede, het vijfde en het zesde middel zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering. De voorwaardelijk voorgestelde middelen van de advocaat-generaal kunnen, zo de Hoge Raad de strekking van deze conclusie kan volgen, geen bespreking.

Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,