Home

Hoge Raad, 09-11-2004, AP8400, 02962/03

Hoge Raad, 09-11-2004, AP8400, 02962/03

Inhoudsindicatie

Clickfondszaak. 1. In de aanvulling op zijn arrest verbeterde het hof zijn arrest door in de strafmotivering twee volzinnen op te nemen die in een nadere bewijsoverweging waren opgenomen. Nu deze volzinnen geen deel uitmaken van die bewijsoverweging, kan de klacht die de betekenis van een van deze volzinnen in de nadere bewijsoverweging betreft bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden. 2. Deelneming aan een organisatie ex art. 140 Sr die tot oogmerk heeft het plegen van “niet-ambtelijke omkoping” ex art. 328ter Sr. Het hof heeft niet onbegrijpelijk vastgesteld dat er sprake was van een structureel samenwerkingsverband tussen diverse met name genoemde personen en rechtspersonen, welke samenwerking gericht was op het aanbieden en aannemen van aanzienlijke geldbedragen, welke bedragen werden betaald aan verdachte en andere bij het samenwerkingsverband betrokken personen, onder wie X, naar aanleiding van de door verdachte en X verstrekte inlichtingen en adviezen aangaande effectentransacties, terwijl dit aannemen werd verzwegen tegenover hun werkgever. De bewezenverklaring is v.w.b het bewezenverklaarde oogmerk derhalve toereikend gemotiveerd. 3. Om als deelnemer aan een organisatie ex art. 140 Sr te kunnen worden aangemerkt is niet vereist dat men heeft samengewerkt althans bekend moet zijn geweest met alle andere (rechts-)personen die deel uitmaken van de organisatie.

Uitspraak

9 november 2004

Strafkamer

nr. 02962/03

EW/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 april 2003, nummer 23/002698-01, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 30 november 2000 - voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 2. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd", 3. "anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn betrekking heeft gedaan, aannemen van een gift en dit aannemen in strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn werkgever, meermalen gepleegd" en 4. "deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 240 uren, in plaats van zes maanden gevangenisstraf en tot een geldboete van € 150.000,--, subsidiair één jaar hechtenis.

1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld art. 365a, tweede lid, Sv is voorzover van belang aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. Th.A. de Roos en mr. A.E.M. Röttgering, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van mr. A.E.M. Röttgering op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1 Het middel komt met diverse klachten op tegen de bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde.

3.2.1. Onder 4 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:

"in de periode van 1 januari 1991 tot en met 25 mei 1998 te Amsterdam heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door verdachte en/of [medeverdachte 2] en/of [A] Ltd. en/of [B] Ltd. en/of [C] Ltd. en/of [D] Ltd. en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 5], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten omkoping, welke deelneming bestond uit het geven van inlichtingen en/of het verstrekken van adviezen over effectentransacties."

3.2.2. Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging dienaangaande overwogen:

"Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat de kern van de criminele organisatie bestond uit [medeverdachte 2] en de in de bewezenverklaring met name genoemde rechtspersonen. Om deze kern heen zat een netwerk van effectenhandelaren en beleggingsdeskundigen die al dan niet rechtstreeks toegang hadden tot verschillende effectenbeurzen, waartoe verdachte en [medeverdachte 3] behoorden. [Medeverdachte 2] kocht van de deelnemers waaronder verdachte en [medeverdachte 3] inlichtingen en adviezen die kennelijk het reguliere advieswerk van deze handelaren te buiten ging, aangezien voor deze inlichtingen en adviezen niet de gebruikelijke commissiegelden door de bedrijven waar de handelaren werkzaam waren in rekening werden gebracht. Integendeel, de hoogte van de betalingen en de wijze waarop de deelnemers, waaronder verdachte, persoonlijk werden betaald, alsmede de verzwijging van die betalingen aan de onderscheiden werkgevers van die deelnemers, maakt dat deze betalingen te kwalificeren zijn als niet-ambtelijke omkoping, zoals ook hiervoor ten aanzien van verdachte bewezen is verklaard. De inlichtingen en adviezen stelden [medeverdachte 2] in de gelegenheid in de bewezenverklaarde periode veelvuldig lucratieve effectentransacties, waarvan niet kan worden bewezen dat zij als zodanig irregulier waren, te verrichten via het brokerbedrijf van [medeverdachte 2], [A] te Londen, waarbij de winsten vielen bij een van de andere genoemde rechtspersonen. Niet alle deelnemers kenden elkaar naar alle waarschijnlijkheid als zodanig. Niettemin moet ook verdachte zich gerealiseerd hebben dat het samenwerkingsverband niet tot hemzelf, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] beperkt kon zijn, al was het maar omdat voor de uitvoering van de transacties en de betalingen aan de deelnemers rechtspersonen en anderen betrokken moeten zijn geweest. Verdachte heeft met [medeverdachte 3], [medeverdachte 2] en anderen gedurende de bewezenverklaarde periode de integriteit van de effectenhandel bedreigd. Door het vrijwel dagelijks onderling overleg met verdachte en [medeverdachte 2] kon [medeverdachte 2] zich een informatiepositie verwerven die zich niet verdraagt met de - ook in die periode - algemeen aanvaarde gedragsregels voor effectenhandelaren."

3.2.3. In de aanvulling als bedoeld in het tweede lid van art. 365a Sv, op het verkorte arrest heeft het Hof overwogen:

"In het verkort arrest zijn in de nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 4 aan het slot per abuis twee volzinnen opgenomen (beginnend met "Verdachte heeft" en eindigend met "voor effectenhandelaren") die bedoeld waren deel uit te maken van de strafmotivering, te weten op p. 10, voorafgaand aan de derde volle alinea van onderaf gerekend. Het hof herstelt deze vergissing alsnog en leest het verkort arrest op de hiervoor aangegeven wijze. De verdachte wordt hierdoor niet benadeeld."

3.3. Aldus maken de desbetreffende volzinnen geen deel uit van de hiervoor onder 3.2.2 weergegeven nadere bewijsoverweging, zodat de klacht die de betekenis van een van deze volzinnen in de nadere bewijsoverweging betreft bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.

3.4. Het middel bevat blijkens de daarop gegeven toelichting voorts de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de betrokken organisatie tot oogmerk had het plegen van omkoping.

3.5. Ten laste van de verdachte is, zoals hiervoor onder 3.2.1 is weergegeven, overeenkomstig de tenlastelegging onder meer bewezenverklaard dat de organisatie waaraan de verdachte heeft deelgenomen tot oogmerk had het plegen van "niet-ambtelijke omkoping". Het Hof heeft daarbij het oog gehad op de strafbepaling van art. 328ter Sr, hetgeen niet onbegrijpelijk is gelet op de tenlastelegging in haar geheel. Genoemde bepaling luidt, voorzover hier van belang als volgt:

"1. Hij die, anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking of optredend als lasthebber, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn betrekking of bij de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift of belofte aanneemt en dit aannemen in strijd met de goede trouw verzwijgt tegenover zijn werkgever of lastgever, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie.

(...)"

3.6. Het Hof heeft vastgesteld, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat er sprake was van een structureel samenwerkingsverband tussen diverse met name genoemde personen en rechtspersonen, welke samenwerking gericht was op het aanbieden en aannemen van aanzienlijke geldbedragen, welke bedragen werden betaald aan de verdachte en andere bij het samenwerkingsverband betrokken personen, onder wie [verdachte], naar aanleiding van de door de verdachte en [medeverdachte 3] verstrekte inlichtingen en adviezen aangaande effectentransacties, terwijl dit aannemen werd verzwegen tegenover hun werkgever. De bewezenverklaring is voor wat betreft het bewezenverklaarde oogmerk derhalve toereikend gemotiveerd.

3.7. Het middel faalt dus in zoverre.

3.8.1. Voorts is in het middel de klacht opgeworpen dat niet blijkt welke natuurlijke en rechtspersonen het Hof als deelnemers aan de organisatie heeft aangemerkt aangezien in de bewezenverklaring van feit 2, tussen de namen van de natuurlijke en rechtspersonen telkens "en/of" is gehandhaafd.

3.8.2. Gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen moet worden aangenomen dat het Hof bij wijze van kennelijke misslag in vorenbedoelde bewezenverklaring, hiervoor weergegeven onder 3.2.1, tussen bedoelde natuurlijke en rechtspersonen telkens "en/of", in plaats van "en" heeft opgenomen. De Hoge Raad leest de betreffende bewezenverklaring met verbetering van die misslag. Hierdoor komt aan deze klacht de feitelijke grondslag te ontvallen, zodat zij niet tot cassatie kan leiden.

3.8.3. Voorzover aan het middel de opvatting ten grondslag ligt dat bij een organisatie als bedoeld in art. 140 Sr vereist is dat komt vast te staan dat een verdachte om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere (rechts-)personen die deel uitmaken van de organisatie, faalt het aangezien die opvatting geen steun vindt in het recht.

3.9. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.10. Het middel is in al zijn onderdelen tevergeefs voorgesteld.

4. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 9 november 2004.