Home

Gerechtshof Amsterdam, 04-04-2003, AF6884, 23-002698-01

Gerechtshof Amsterdam, 04-04-2003, AF6884, 23-002698-01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
4 april 2003
Datum publicatie
4 april 2003
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2003:AF6884
Formele relaties
Zaaknummer
23-002698-01

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

arrestnummer

rolnummer 23-002698-01

datum uitspraak 4 april 2003

tegenspraak

VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 30 november 2000 in de strafzaak onder parketnummer 13/120073-98 van het openbaar ministerie tegen

A.

geboren te

wonende te

Omvang van het hoger beroep

Het hoger beroep van de verdachte is, blijkens mededeling van de raadsman op de terechtzitting in hoger beroep van 14 januari 2003, niet gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken vrijspraak ten aanzien van de vermogensbelasting 1997 in het onder 2 tenlastegelegde.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 6, 8 en 16 november 2000 en in hoger beroep van 14 en 21 januari, 14 en 21 februari, 7, 18 en 21 maart 2003.

Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadslieden naar voren is gebracht.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 6 november 2000 op vordering van de officier van justitie en op de terechtzitting in hoger beroep van 14 februari 2003 op vordering van de advocaten-generaal toegestane wijziging tenlastelegging, in welke laatste wijziging het woord "zesde" in de derde regel onder "feit 4" door het hof wordt gelezen als "vijfde"; de verdachte wordt door het herstel van deze kennelijke vergissing niet in zijn verdediging geschaad. Van die dagvaarding en vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging, voorzover in hoger beroep nog aan de orde, wordt hier overgenomen.

Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze in de bewezenverklaring verbeteren. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Het vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

Geldigheid van de dagvaarding

1. De raadsman heeft betoogd dat het onder 4 tenlastegelegde leidt aan nietigheid, ook na de toegelaten wijziging daarvan in hoger beroep, aangezien het de verdachte onduidelijk is waartegen hij zich heeft te verweren.

Het hof verwerpt dit verweer, aangezien de tenlastelegging voldoet aan de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering daaraan stelt. Met name is voldoende duidelijk - een en ander volgens de steller der tenlastelegging - welke oogmerken de organisatie had en welke deelnemingshandelingen verdachte worden verweten. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep wist de verdachte ook waartegen hij zich had te verweren.

2. Voorts heeft de raadsman betoogd dat de tenlastelegging ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde aan nietigheid leidt aangezien deze innerlijk tegenstrijdig zou zijn waar niet-ambtelijke omkoping als oogmerk van de organisatie wordt genoemd.

Het hof kan de raadsman hierin niet volgen. Binnen het tenlastegelegde samenwerkingsverband is heel goed denkbaar dat de ene deelnemer de andere betalingen doet die de ontvangende deelnemer verzwijgt tegenover zijn werkgever. Indien zulke betalingen op of als basis van onderlinge samenwerking over en weer worden gedaan, kan zowel de actieve als de passieve niet-ambtelijke omkoping als oogmerk van de organisatie worden aangemerkt.

3. Ten aanzien van hetgeen onder 2, 3 en 4 is tenlastegelegd is het hof ambtshalve van oordeel dat de plaatsaanduiding "dan wel buiten Nederland" telkens moet worden aangemerkt als onvoldoende duidelijk in het licht van de op grond van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering te stellen eisen, zodat de inleidende dagvaarding in zoverre nietig is.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep omstandigheden genoemd die bij elkaar genomen - zo begrijpt het hof de verdediging - primair tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte dienen te leiden omdat sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, dan wel dienen te leiden tot een andere sanctie genoemd in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. De door de verdediging genoemde omstandigheden zijn A) het tijdsverloop en B) de gang van zaken met betrekking tot het verkrijgen van informatie over een Zwitserse bankrekening van de verdachte (zoals verwoord onder het kopje 'Gerommel en geknoei', p. 3 van de ter terechtzitting van 7 maart 2003 overgelegde pleitnotitie). Het hof zal hieronder beide punten bespreken.

A Het tijdsverloop

Naar het oordeel van de verdediging is sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De vervolging van verdachte is aangevangen op 18 mei 1998 met het doen van de vordering tot opening van het gerechtelijk vooronderzoek. 25 mei 1998, de dag van huiszoeking bij en tevens de dag van aanhouding en inverzekeringstelling van verdachte, heeft als beginpunt van de op de redelijkheid te beoordelen termijn te gelden. Van belang zijn voorts de navolgende data. Het gerechtelijk vooronderzoek is op 27 juni 2000 gesloten, waarna verdachte op 26 oktober 2000 is gedagvaard tegen de zitting van 6 november 2000. De zaak tegen verdachte is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 6, 8 en 16 november 2000 waarna de rechtbank op 30 november 2000 vonnis heeft gewezen.

Op de dag dat het vonnis is gewezen is namens verdachte hoger beroep ingesteld. Het dossier is op 13 augustus 2001 bij het hof binnengekomen, terwijl de behandeling in hoger beroep is aangevangen op 14 januari 2003 en heden arrest wordt gewezen. Vastgesteld kan worden dat zowel de berechting in eerste aanleg, als de inzending van stukken en de duur van de berechting in tweede instantie langer heeft geduurd dan de in het arrest van 3 oktober 2000 van de Hoge Raad (NJ 2000, 721) aangegeven termijnen.

Voorop gesteld zij dat in dit geval sprake is van een complexe zaak met een directe samenhang met omvangrijke en zo mogelijk complexere zaken tegen andere verdachten, in het bijzonder S. en P., welke samenhang ook onmiskenbaar blijkt uit het verhandelde op de terechtzittingen in hoger beroep. Op begrijpelijke en te billijken proceseconomische gronden is in hoger beroep dan ook gestreefd naar gelijktijdige behandeling van de bij het gerechtshof aanhangige zaken in het kader van het zogeheten Clickfondsonderzoek, waarbij het hof vaststelt dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep voortvarend is geweest.

Het hof is van oordeel dat het tijdsverloop gedurende het gerechtelijk vooronderzoek niet zodanig lang is geweest dat, ondanks de voortvarendheid in de latere stadia, toch sprake is van schending van genoemd recht. Uit de processtukken blijkt dat verscheidene getuigen op verzoek van de verdediging zijn gehoord en zich dientengevolge nauwelijks perioden van inactiviteit hebben voorgedaan. Hierbij komt dat verdachte aanvankelijk categorisch heeft ontkend ooit geld van S. te hebben aangenomen en een bankrekening bij Pictet & Cie te Genève te hebben aangehouden; bij schrijven van 5 november 2000 heeft hij vervolgens een andere proceshouding ingenomen. Op die manier heeft verdachte het onderzoek in zijn zaak bemoeilijkt en vertraagd.

Het hof is van oordeel dat genoemde factoren in aanmerking genomen geen sprake is van schending van verdachtes recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, zowel voor wat betreft de tussenliggende perioden als de duur van de vervolging in haar geheel.

B De gang van zaken met betrekking tot de Zwitserse bankrekening

Naar het oordeel van de verdediging is sprake van onzorgvuldig optreden jegens verdachte

(1) met betrekking tot het verkrijgen van informatie uit Zwitserland over een bankrekening die de verdachte aldaar aanhield, alsmede (2) met betrekking tot de wijze waarop vervolgens met die informatie, nadat die was verkregen, is omgegaan.

Nu verdachte, nadat de medeverdachte P. een verklaring had afgelegd over van S. ontvangen gelden, zich eigener beweging daarbij heeft aangesloten, is het hof van oordeel dat het door de Zwitserse autoriteiten vrijgeven van bedoelde informatie en de gronden waarop zij daartoe zijn overgegaan niet langer relevant zijn. In dit licht is bespreking van dit verweer niet meer van belang. Het gestelde kan niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden.

Voorts merkt het hof op dat de kwestie of de vrijgekomen informatie uit Zwitserland al dan niet fiscaalrechtelijk tegen de verdachte is aangewend, buiten het bereik van dit strafgeding valt.

Slotsom A en B

Het hof is van oordeel dat de door de verdediging gestelde omstandigheden, zowel tezamen genomen als afzonderlijk, niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen leiden en dat deze eveneens niet tot een andere sanctie als genoemd in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering dienen te leiden. Het verweer wordt mitsdien verworpen.

Bewijslevering

Bijzondere overweging met betrekking tot vrijspraken

Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde

Onder 1 is tenlastegelegd het gebruik maken van een vervalste bijlage bij de aangifte inkomstenbelasting 1995 (D/3203). Vast staat dat verdachte over 1995 geen aangifte voor de inkomstenbelasting heeft ingediend. Uit de stukken van het dossier blijkt dat bedoelde bijlage in het bezit van verdachte was, hetgeen niet als 'gebruik maken van een vervalst geschrift' kan worden aangemerkt. In de nota van berekening, opgesteld op 19 augustus 1998 door G. van der Velde, medewerker van de Belastingdienst/Grote ondernemingen Amsterdam (bijlage D/3275), blijkt dat de belastingadviseur van verdachte, R.J. van T., (onder meer) een afschrift van bedoelde bijlage ter beschikking heeft gesteld van het onderzoek. Het hof begrijpt dit laatste aldus dat Van T. de bijlage ter beschikking van de FIOD, dus ter beschikking van het opsporingsonderzoek heeft gesteld. Dit laatste valt evenmin onder 'gebruik maken van een vervalst stuk' zoals bedoeld in de tenlastelegging, zodat verdachte van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.

De bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat

- ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde -

hij op tijdstippen in de periode van 25 februari 1995 tot en met 2 april 1998 te Amsterdam telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, inzake de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen onjuist heeft gedaan, immers heeft hij, verdachte, toen en aldaar telkens opzettelijk onjuist opgegeven door middel van een door of vanwege hem, verdachte, ingevuld en ondertekend en bij de Inspecteur der Directe Belastingen te Amsterdam ingeleverd aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over respectievelijk 1994 en 1996 (zijnde een formulier als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen), dat zijn belastbaar inkomen bedroeg respectievelijk fl. 207.402,- (1994) en fl. 872.944,- (1996) terwijl dat belastbaar inkomen telkens meer bedroeg, zulks terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven;

- ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde -

hij op tijdstippen in de periode van 28 november 1993 tot en met 9 oktober 1997 te Amsterdam, terwijl hij, verdachte, werkzaam was, anders dan als ambtenaar, in dienstbetrekking bij O. naar aanleiding van hetgeen hij, verdachte, in zijn betrekking heeft gedaan, te weten het verstrekken van inlichtingen en/of het geven van adviezen over effectentransacties aan E.J. S., geldbedragen heeft aangenomen en dit aannemen in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover zijn werkgever;

- ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde -

hij in de periode van 1 januari 1991 tot en met 25 mei 1998 te Amsterdam heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door verdachte en/of E.J. S. en/of F. en/of K. en/of C. en/of L. en/of M.J.M. K. en/of J.J. R. en/of H.T.P.M. van de K. en/of R.L. P. en/of R. van Z., welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten omkoping, welke deelneming bestond uit het geven van inlichtingen en/of het verstrekken van adviezen over effectentransacties.

Hetgeen onder 2, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Nadere bewijsoverwegingen

Ten aanzien van de feiten 2 en 3

1. Verdachte heeft, onder verwijzing naar een door P. aan hem gezonden e-mailbericht van 18 februari 2003, - zakelijk weergegeven - betoogd, dat hij de door hem van S. ontvangen bedragen, zoals in de agenda's van S. vermeld, niet heeft ontvangen als gift en evenmin als gevolg van een belofte in de zin van artikel 328ter Wetboek van Strafrecht, doch dat die betalingen - kort gezegd - voortvloeiden uit koerswinsten, die door een informele beleggingsclub, waarvan P., S. en hij lid waren, bij effectentransacties waren gerealiseerd. P. en hij leverden - aldus verdachte - de ideeën voor transacties, waarna die vervolgens per telefoon aan S. werden doorgegeven. S. was volkomen vrij al dan niet actie te ondernemen op basis van deze ideeën. S. was de penningmeester van de informele beleggingsclub. De winsten en verliezen, die zouden worden gemaakt, zouden door de deelnemers evenredig worden gedeeld. S. financierde de transacties en in geval van gerealiseerde koerswinst was S. de overige twee leden geld schuldig, terwijl in geval van gerealiseerd koersverlies die twee leden geld schuldig waren aan S. De saldi van deze bedragen werden willekeurig uitgekeerd.

Het hof kan verdachte niet volgen in zijn betoog dat een informele beleggingsclub als door hem gesteld daadwerkelijk heeft bestaan.

Uit het verhandelde ter terechtzitting is immers het volgende gebleken:

Verdachte kende P. uit de periode dat zij beiden als trader werkzaam waren bij O. te Amsterdam. In die tijd heeft P. hem in contact gebracht met S. P. is op 1 september 1994 bij O. vertrokken (zijn dienstverband eindigde per 1 oktober 1994), waarna hij op 1 oktober 1994 als trader bij C. (verder te noemen: C.) te Londen is gaan werken. Verdachte bleef ook nadien werken bij O. In het kader van hun werkzaamheden als traders onderhielden verdachte en P. meermalen dagelijks telefonisch contact en bespraken zij op grond van de door hen tijdens hun werk als trader verworven inzichten in de markt mogelijke transacties. Zij spraken daarbij dikwijls tevens over aan S. te suggereren transacties. Zo zij dergelijke suggesties hadden gaf een van hen - zonder dat zij hun werkgeefster daarvan op de hoogte stelden - die telefonisch door aan S. Het was aan S. die suggesties al dan niet te volgen en, zo hij die volgde, dat te doen op de wijze die hem goeddunkte.

Indien S. de door P. en/of verdachte aldus onder zijn aandacht gebrachte mogelijke transacties daadwerkelijk verrichtte, deed hij dat niet voor zich privé, maar als vermogensbeheerder ten behoeve van een van de door hem beheerde vennootschappen als C., L. of K. Aldus kwam het risico van de transacties voor de vennootschappen waarvoor S. als vermogensbeheerder handelde, viel de koerswinst en/of het koersverlies in die vennootschappen en ging van het vermogen daarvan deel uitmaken, en mitsdien niet van de gestelde beleggingsclub. Verdachte noch P. was hiervan op de hoogte. Verdachte noch P. was op enige wijze gerechtigd tot het vermogen van die vennootschappen en evenmin stonden zij tot die vennootschappen in enige contractuele relatie. S. hield aantekening bij in zijn agenda's van aldus verrichte transacties en saldeerde de behaalde koerswinsten en/of -verliezen, waarna hij op willekeurige tijdstippen aan verdachte en/of P. overeenkomstig een tevoren afgesproken verdeelsleutel bedragen betaalde die gerelateerd waren aan het behaalde positieve resultaat.

Met het vorenstaande is de lezing waarin de gestelde beleggingsclub daadwerkelijk enige belegging heeft gedaan niet te verenigen. De door S. voldane geldbedragen kunnen derhalve niet worden aangemerkt als uitkeringen van door de beleggingsclub behaalde resultaten. Nu de beleggingsresultaten feitelijk door de eerdergenoemde vennootschappen werden behaald en S. optrad als vermogensbeheerder van die vennootschappen, is het hof van oordeel dat het in de gegeven omstandigheden ging om betalingen door S. aan verdachte en/of P. in verband met de door genoemde vennootschappen per saldo behaalde winsten, die het gevolg waren van door verdachte en/of P. aan S. verstrekte inlichtingen en/of adviezen. De door de verdediging gehuldigde opvatting volgens welke aan de ene kant expertise is ingebracht en aan de andere kant kapitaal, is niet verenigbaar met de door het hof vastgestelde feiten. Evenmin is aannemelijk geworden dat verdachte feitelijk beleggingsrisico heeft gelopen.

2. Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat verdachtes handelwijze niet in strijd was met de goede trouw, omdat, zo er al regelingen waren voor privé-effectentransacties, die niet op hem van toepassing waren. Dit betoog kan buiten beschouwing blijven omdat, naar het hof heeft vastgesteld, de van S. ontvangen betalingen geen betrekking hadden op privé-transacties van verdachte.

3. Waar het bestaan van een 'beleggingsclubje' niet aannemelijk is geworden, is het hof van oordeel dat de gelden die verdachte in ontvangst heeft genomen, moeten worden aangemerkt als giften die hij in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover zijn werkgeefster. Immers, verdachte - destijds werkzaam bij O. te Amsterdam - ontving deze geldbedragen naar aanleiding van inlichtingen en/of adviezen over effectentransacties die hij had gegeven aan S., directeur van F. (verder te noemen: F.) dat een vaste relatie van O. was. Aldus oefende hij tijdens zijn werkzaamheden voor O. ten eigen bate een goed betaalde nevenfunctie in dezelfde branche uit. De extra inkomsten die hij op die manier verwierf waren dusdanig ongebruikelijk dat hij deze tegenover zijn werkgeefster niet geheim kon houden zonder daarmee in strijd te handelen met de goede trouw, in de zin zoals dit begrip wordt gebezigd in artikel 328ter van het Wetboek van Strafrecht (waartoe het hof - kortheidshalve - verwijst naar Kamerstuk TK 8437, nr. 4, p. 15 en 16 (1965-1966)).

4. Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de strekking van 328ter van het Wetboek van Strafrecht vereist dat door de werkgever directe dan wel indirecte schade dient te zijn geleden. Deze stelling vindt evenwel geen steun in het recht en moet derhalve worden verworpen.

Ten aanzien van feit 4

Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat de kern van de criminele organisatie bestond uit S. en de in de bewezenverklaring met name genoemde rechtspersonen. Om deze kern heen zat een netwerk van effectenhandelaren en beleggingsdeskundigen die al dan niet rechtstreeks toegang hadden tot verschillende effectenbeurzen, waartoe verdachte en P. behoorden. S. kocht van de deelnemers waaronder verdachte en P. inlichtingen en adviezen die kennelijk het reguliere advieswerk van deze handelaren te buiten ging, aangezien voor deze inlichtingen en adviezen niet de gebruikelijke commissiegelden door de bedrijven waar de handelaren werkzaam waren in rekening werden gebracht. Integendeel, de hoogte van de betalingen en de wijze waarop de deelnemers, waaronder verdachte, persoonlijk werden betaald, alsmede de verzwijging van die betalingen aan de onderscheiden werkgevers van die deelnemers, maakt dat deze betalingen te kwalificeren zijn als niet-ambtelijke omkoping, zoals ook hiervoor ten aanzien van verdachte bewezen is verklaard. De inlichtingen en adviezen stelden S. in de gelegenheid in de bewezenverklaarde periode veelvuldig lucratieve effectentransacties, waarvan niet kan worden bewezen dat zij als zodanig irregulier waren, te verrichten via het brokerbedrijf van S., F. te Londen, waarbij de winsten vielen bij een van de andere genoemde rechtspersonen. Niet alle deelnemers kenden elkaar naar alle waarschijnlijkheid als zodanig. Niettemin moet ook verdachte zich gerealiseerd hebben dat het samenwerkingsverband niet tot hemzelf, S. en P. beperkt kon zijn, al was het maar omdat voor de uitvoering van de transacties en de betalingen aan de deelnemers rechtspersonen en anderen betrokken moeten zijn geweest. Verdachte heeft met P., S. en anderen gedurende de bewezenverklaarde periode de integriteit van de effectenhandel bedreigd. Door het vrijwel dagelijks onderling overleg met verdachte en S. kon S. zich een informatiepositie verwerven die zich niet verdraagt met de - ook in die periode - algemeen aanvaarde gedragsregels voor effectenhandelaren.

Strafbaarheid van de feiten

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.

Het bewezenverklaarde levert op

- ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:

opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd;

- ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:

anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn betrekking heeft gedaan, aannemen van een gift en dit aannemen in strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn werkgever, meermalen gepleegd;

- ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde:

deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 240 uren (in plaats van tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden) en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaar en met aftrek van voorarrest, en voorts tot een geldboete van NLG 500.000, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 jaar.

Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.

De advocaten-generaal hebben gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 240 uren (in plaats van tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden) en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaar en met aftrek van voorarrest, en voorts tot een geldboete van

€ 225.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 jaar.

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk onjuist invullen van aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1994 en 1996 door een te laag belastbaar inkomen op te geven. Door deze onjuiste opgaven is te weinig belasting geheven, waardoor de verdachte de fiscus in het bijzonder en daarmee de maatschappij in het algemeen voor een aanzienlijk bedrag heeft benadeeld.

Voorts heeft de verdachte, werkzaam bij O. te Amsterdam, de ontvangst van aanzienlijke geldbedragen die hij in ruil voor door hem verstrekte inlichtingen en adviezen met betrekking tot effectentransacties - die hij uit hoofde van zijn dienstbetrekking kon verschaffen - bij herhaling niet gemeld aan zijn werkgeefster. Door aldus te handelen heeft hij inbreuk gemaakt op de integriteit en openheid die in een dienstbetrekking voorop dienen te staan. Verdachte handelde hierbij louter uit financieel gewin. Deze omkoping vond gedurende een langere periode en in een dusdanig stelselmatig verband plaats dat de verdachte zich tevens schuldig heeft gemaakt aan deelneming aan een misdadige organisatie, met bedoelde niet-ambtelijke omkoping als oogmerk. Aldus is ernstige inbreuk gemaakt op de integriteit die in de effectenbranche voorop dient te staan.

Op deze ernstige feiten dient in beginsel te worden gereageerd met een gevangenisstraf van aanzienlijke duur, waarbij het hof de door de advocaten-generaal geëiste duur daarvan in beginsel passend acht. Tevens is een geldboete van een aanzienlijke omvang op zijn plaats.

Ten voordele van de verdachte heeft het hof bij het bepalen van de straf rekening gehouden met het gegeven dat de vervolging ingrijpende gevolgen voor de verdachte heeft meegebracht, nu hij onder meer zijn baan is kwijtgeraakt, veelvuldig in de publiciteit is gekomen en ten gevolge van een veroordeling nauwelijks perspectieven heeft om in de hem bekende effectenbranche werkzaam te zijn. Voorts is de verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 27 november 2002 niet eerder veroordeeld en is sprake van oude feiten.

Het hof acht het - gezien het vorenstaande - passend een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden op te leggen, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.

Ten aanzien van het onvoorwaardelijk op te leggen gedeelte van de gevangenisstraf - te weten 6 maanden - ziet het hof aanleiding in plaats hiervan onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 240 uren op te leggen, mede gelet op het aanbod van de verdachte daartoe.

Ten aanzien van de op te leggen geldboete overweegt het hof dat uit de in het dossier aanwezige stukken blijkt dat de verdachte door de bewezenverklaarde handelingen aanzienlijk voordeel heeft genoten, zodat een geldboete, van na te noemen hoogte - ook alle overige omstandigheden in aanmerking genomen -, passend en geboden is.

Het hof heeft - voorzover van belang - zich daarbij rekenschap gegeven dat cumulatie van hoofdstraffen eerst voor feiten begaan na 27 januari 1995 mogelijk is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22b (oud), 23, 24, 24c, 57, 140 (oud) en 328ter van het Wetboek van strafrecht en artikel 68 (oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Beslissing

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voorzover in hoger beroep aan de orde - en doet in zoverre opnieuw recht.

Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.

Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewijslevering omschreven.

Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.

Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.

Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.

Veroordeelt de verdachte, in plaats van tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 (ZES) MAANDEN, tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 240 (TWEEHONDERDVEERTIG) UREN, bestaande uit administratieve, verzorgende, onderhouds- of schoonmaakwerkzaamheden.

Bepaalt dat deze arbeid aangevangen moet worden binnen 3 (DRIE) MAANDEN nadat dit arrest onherroepelijk is geworden.

Bepaalt de termijn binnen welke deze arbeid na aanvang dient te worden verricht op 12 (TWAALF) MAANDEN.

Bepaalt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht op het te verrichten aantal uren onbetaalde arbeid.

Bepaalt de maatstaf op twee uren voor iedere in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte dag.

Veroordeelt de verdachte voorts tot een gevangenisstraf voor de tijd van 3 (DRIE) MAANDEN met bepaling dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Stelt de proeftijd vast op 2 (TWEE) JAREN.

Veroordeelt de verdachte voorts tot een geldboete van € 150.000,-(HONDERDVIJFTIGDUIZEND EURO), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 1 (ÉÉN) JAAR.

Dit arrest is gewezen door de vierde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, tevens belast met berechting van economische delicten, waarin zitting hadden mrs. Wiewel, Verspyck Mijnssen en De Winter, in tegenwoordigheid van mr. Peters als griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 april 2003.