Hoge Raad, 02-02-2010, BK5193, 08/00695
Hoge Raad, 02-02-2010, BK5193, 08/00695
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 februari 2010
- Datum publicatie
- 2 februari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BK5193
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK5193
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2008:BC2576, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 08/00695
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 83a, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 137d, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 140, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 140a
Inhoudsindicatie
Hofstad. OM-cassatie en cassatie verdachte. Grondslagverlating. 1. Begrip “organisatie” a.b.i. artt. 140 en 140a Sr. 2. Begrippen “aanzetten tot haat, discriminatie en geweld” a.b.i. art. 137d Sr. 3. Begrip “terroristisch oogmerk” a.b.i. art. 83a Sr. Ad 1. Het Hof heeft overwogen dat een groep personen alleen dan kan worden aangemerkt als een organisatie a.b.i. art. 140 en 140a Sr indien sprake is van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband. Die maatstaf getuigt, gelet op de wetsgeschiedenis, op zichzelf niet van een onjuiste rechtsopvatting. Door echter vervolgens te oordelen dat van zo een samenwerkingsverband eerst dan kan worden gesproken als “binnen die groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan de individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die leden een zekere druk kon worden uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten”, heeft het Hof een te beperkt bereik gegeven aan die maatstaf. Dusdoende heeft het Hof een onjuiste betekenis toegekend aan de in de tll voorkomende term "organisatie” die aldaar is gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 140 en art. 140a Sr en heeft het de grondslag van de tll verlaten. Ad 2. Door te overwegen dat art. 137d Sr beoogt bepaalde minderheidsgroepen vanwege hun kwetsbaarheid – o.m. “wegens hun godsdienst of levensovertuiging” – te beschermen heeft het Hof een onjuiste betekenis toegekend aan de in de tll. voorkomende bewoordingen “aanzetten tot haat, discriminatie en geweld” die aldaar zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 137d Sr. Het Hof heeft aldus ook in dat opzicht de grondslag van de tll verlaten. Ad 3. Mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van art. 83a Sr geven ’s Hofs overwegingen, waarbij de HR 's Hofs overweging dat een (terroristisch) oogmerk niet uit een ideologie van een verdachte kan worden afgeleid aldus verstaat dat dat oogmerk niet louter daaruit kan worden afgeleid, niet blijk van een onjuiste uitleg van het in de tll. voorkomende begrip "terroristisch oogmerk”. ’s Hofs oordeel is toereikend gemotiveerd, ook in het licht van hetgeen het OM blijkens zijn schriftelijk requisitoir daaromtrent ttz. in h.b. heeft aangevoerd. Volgt verwijzing.
Uitspraak
2 februari 2010
Strafkamer
nr. 08/00695
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 januari 2008, nummer 22/001897-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 6], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Vught, locatie Nieuw Vosseveld" te Vught.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 10 maart 2006, voor zover aan zijn oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1 en 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 4. "poging tot moord, meermalen gepleegd" en 5. "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaren, met bijkomende beslissingen zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en de Advocaat-Generaal bij het Hof.
Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte heeft het beroep van de Advocaat-Generaal tegengesproken.
2.2. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, alsmede tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf ter zake van hetgeen onder 4 en 5 is bewezenverklaard, met vermindering van die straf door de Hoge Raad naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep van de verdachte voor het overige.
3. Tenlastelegging en motivering van de gegeven (partiële) vrijspraken
3.1.1. Aan de verdachte is - voor zover in cassatie van belang en zakelijk weergegeven - onder 1 en 2 tenlastegelegd dat hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2003 tot en met 10 november 2004 heeft deelgenomen aan een organisatie die het plegen van (terroristische) misdrijven tot oogmerk had. Tot de misdrijven die de organisatie tot oogmerk had te plegen, behoren volgens de tenlastelegging "het aanzetten tot haat, discriminatie en geweld (zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht)".
3.1.2. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde.
Het Hof heeft ten aanzien van de vraag of te dezen sprake is van een "organisatie" het volgende overwogen:
"Van "deelneming" in de zin van de artikelen 140 en 140a Sr is eerst dan sprake indien, naast het daartoe vereiste opzet, aan twee voorwaarden is voldaan: de betrokkene dient tot de organisatie te behoren en de betrokkene dient een aandeel te hebben in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie dan wel dergelijke gedragingen te ondersteunen. Het behoren tot, het lid zijn of deel uitmaken van een organisatie is derhalve enerzijds op zich niet voldoende, doch anderzijds wel een essentieel vereiste om van "deelneming" te kunnen spreken. De twee hiervoor genoemde voorwaarden impliceren dat iemand, die incidenteel een bijdrage aan de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie levert, bijvoorbeeld door één van de door de organisatie beoogde misdrijven te plegen, doch verder geen enkele binding met die organisatie heeft, zich niet aan "deelneming" in de zin van de artikelen 140 en 140a Sr schuldig maakt. De twee hiervoor genoemde voorwaarden impliceren óók dat iemand tot een organisatie, als bedoeld in de artikelen 140 en 140a Sr, kan behoren zonder daaraan in strafrechtelijke zin deel te nemen, zonder derhalve zelfs maar incidenteel enige bijdrage aan de verwezenlijking van het in die bepalingen bedoelde oogmerk te leveren." (arrest van het Hof p. 9);
en:
"De "Hofstadgroep" kan eerst dan als een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband worden aangemerkt als de groep een zekere bestendigheid heeft gekend en binnen die groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan de individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die leden een zekere druk kon worden uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten." (arrest van het Hof p. 44-45);
en voorts:
"De overige door de advocaten-generaal in dit verband aangevoerde bewijsmiddelen tonen onmiskenbaar de samenstelling van de "Hofstadgroep" aan, maar leveren niet het wettig en overtuigend bewijs op dat deze groep een gestructureerd samenwerkingsverband heeft gevormd, een verband waarbinnen gemeenschappelijke regels hebben gegolden en een gemeenschappelijke doelstelling heeft bestaan en waarin de leden ter verwezenlijking van die doelstelling hebben samengewerkt.
Naar het oordeel van het hof valt dat bewijs ook overigens niet aan de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting te ontlenen.
In zoverre heeft het onderzoek ter terechtzitting het beeld, dat uit de processtukken naar voren kwam, bevestigd. Alle leden van de "Hofstadgroep" kwamen gedurende de tenlastegelegde periode - sommigen: gedurende een deel van die periode - bij [medeverdachte 7] thuis. De één vaker dan de ander. Men wist nooit van tevoren wie men daar zou treffen. Iedereen ging wanneer hij tijd en zin had. Niemand was verplicht om te komen. Meestal was [medeverdachte 7] thuis, soms ook niet, maar er was altijd wel iemand die de deur opendeed. Er werd doorgaans wel over het geloof gesproken, soms uitgebreid, soms maar kort. Politieke situaties kwamen eveneens aan bod, Hirshi Ali of Theo van Gogh waren ook wel eens onderwerp van gesprek en verder passeerden de dingen van alledag de revue. De één ging er naartoe om over het geloof te kunnen praten, de ander kwam er voor de gezelligheid en voor een volgende vormden het geloof en de gezelligheid beide de drijfveer. De meesten hebben daar [medeverdachte 8] wel een paar keer getroffen. Als hij er was, had het samenzijn meer het karakter van een religieuze bijeenkomst. Hij gaf dan een lezing of cursus en maakte daarbij ook gebruik van een laptop om teksten in op te zoeken. Iemand maakte dan ook wel eens aantekeningen. Als hij er niet was, nam [medeverdachte 7] meestal het voortouw, maar het kwam ook voor dat [medeverdachte 7] helemaal niets zei en dat alleen de andere aanwezigen onderling met elkaar praatten. Als [medeverdachte 7] het voortouw nam, gedroeg hij zich, anders dan [medeverdachte 8], niet als leraar. [Medeverdachte 8] en [medeverdachte 7] wilden de aanwezigen uitleggen wat Tawheed, hún Tawheed, inhoudt. De onderwerpen Ilah, Rabb, Deen en Ibadah kwamen daarbij aan bod. Deze werden door hen besproken aan de hand van hetgeen daaromtrent in "De vier basistermen in de Qor'an" valt te lezen, in welk geschrift de basis van de gepolitiseerde Tawheed is terug te vinden. Er werden tijdens die bijeenkomsten onderling wel eens documenten/geschriften uitgewisseld. Afspraken om deze verder te verspreiden zijn er nooit gemaakt.
Indien men een groepsrelatie als een netwerk beschouwt, dan kan de "Hofstadgroep" als zodanig worden gekwalificeerd, maar op basis van het onderzoek ter terechtzitting en díe processtukken waarvan de inhoud op betrouwbaarheid kan worden getoetst - de basis waarop het hof zijn oordeel dient te vellen - moet worden geconcludeerd dat dit netwerk onvoldoende organisatorische substantie heeft gehad om tot het bestaan van een organisatie, als bedoeld in de artikelen 140 en 140a Sr te kunnen concluderen. Daarmede is het antwoord op de ter inleiding van deze overwegingen geformuleerde vraag als vanzelf gegeven." (arrest van het Hof p. 48-49).
3.1.3. Voorts heeft het Hof ten aanzien van het tenlastegelegde "aanzetten tot haat, discriminatie en geweld (zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht)" onder meer het volgende overwogen:
"Het hof is voorts op verschillende geschriften gestuit, ook bij de 24 die hiervoor zijn genoemd, waarin het standpunt is verwoord dat, kort gezegd, de ongelovigen, waaronder de Tawaghiet, moeten worden gehaat en dat hen vijandschap moet worden getoond, zonder dat daarbij tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid. In artikel 137d Sr - dat na 10 november 2004 een voor de onderhavige strafzaak niet van belang zijnde wijziging heeft ondergaan - wordt degene "die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens (...) hun godsdienst of levensovertuiging (...)" met straf bedreigd. Tot "de ongelovigen" behoren blijkens bedoelde geschriften diegenen die, kort gezegd, Allah niet als enige soevereiniteit, ook in wereldlijke zaken, erkennen. Daartoe behoren moslims die de Tawheed niet "politiek inkleuren" en bijvoorbeeld de mening zijn toegedaan dat de Islam en de democratie heel wel met elkaar te verenigen zijn, alsmede joden, christenen, boeddhisten, mensen van allerlei andere gezindten, atheïsten, agnostici, sceptici, "the unconcerned" en vele anderen. Artikel 137d Sr beoogt bepaalde minderheidsgroepen vanwege hun kwetsbaarheid - onder meer "wegens hun godsdienst of levensovertuiging" - te beschermen. Naar het oordeel van het hof kunnen de "ongelovigen" bezwaarlijk als een dergelijke kwetsbare groep worden aangemerkt." (arrest van het Hof p. 37-38).
3.2.1. Verder is aan de verdachte - voor zover in cassatie van belang en zakelijk weergegeven - tenlastegelegd,
- onder 4: dat hij in of omstreeks de nacht van 9 op 10 november 2004 heeft gepoogd (in vereniging) opzettelijk, al dan niet met voorbedachte raad en al dan niet met een terroristisch oogmerk, leden van het arrestatieteam van de regiopolitie Haaglanden te doden, en
- onder 5: dat hij op of omstreeks 10 november 2004 (in vereniging) al dan niet met een terroristisch oogmerk, dan wel met het oogmerk een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, vier handgranaten voorhanden heeft gehad.
3.2.2. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 4 en 5 tenlastegelegde wat betreft het daar vermelde "terroristisch oogmerk" en heeft daartoe het volgende overwogen:
"Ten aanzien van de onder 4 en 5 tenlastegelegde feiten acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte deze feiten met - kort gezegd - een terroristisch oogmerk heeft begaan, zodat voor wat betreft dit bestanddeel telkens vrijspraak dient te volgen.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat onder terroristisch oogmerk wordt verstaan het oogmerk om:
(I) de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel
(II) een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel
(III) de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.
Het terroristisch oogmerk, waarvan de formulering met die in artikel 1, eerste lid, van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding samenhangt, kan blijkens de wetgeschiedenis (Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstuk 2002-2003, 28463, nr. 6, Tweede Kamer, blz. 5) worden opgevat als een strafverzwarende omstandigheid bestaand in een bijkomend oogmerk. Deze typering maakt duidelijk dat - in het kader van de beantwoording van de vraag of een misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk - niet beslissend is welk gevolg door de gedraging wel of niet kan worden verwezenlijkt, maar welk gevolg de dader met zijn gedraging daadwerkelijk beoogde.
De omstandigheid dat het terroristisch oogmerk een subjectief bestanddeel is staat er - aldus de wetgever - evenwel niet aan in de weg dat het bewijs uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid.
Voor het aannemen van het bestaan van een terroristisch oogmerk is voldoende dat één van de in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht onderscheiden oogmerkvormen wordt bewezen.
Uit de bewijsmiddelen vloeit niet voort dat de verdachte de pogingen tot moord op de vijf leden van het arrestatieteam heeft begaan met één van de hierboven onder (II) en (III) omschreven oogmerkvormen. Immers, voor het dwingen van de overheid zal toch minst genomen sprake moeten zijn van het stellen van eisen met een daaraan verbonden ultimatum dan wel van het uiten van dreigementen richting de overheid door de verdachte voorafgaand aan of kort na het gooien van de handgranaat. Daarvan is evenwel niet gebleken.
Evenmin bevat het dossier voldoende bewijs om aan te kunnen nemen dat de verdachte met het gooien van de handgranaat in de richting van leden van het arrestatieteam heeft beoogd de onder (III) nader aangeduide fundamentele structuren ernstig te ontwrichten of te vernietigen.
Onder het oogmerk om (een deel van) de bevolking ernstige vrees aan te jagen moet naar het oordeel van het hof worden verstaan dat een dader met het gepleegde misdrijf tot doel heeft te veroorzaken dat (een - voldoende substantieel - deel van) de bevolking angstige gevoelens voor iets dreigends krijgt, bijvoorbeeld in de trant van dat een ieder kan vrezen het volgende slachtoffer te zijn (Memorie van Antwoord, Kamerstuk 2003-2004, 28463, nr. C, Eerste Kamer, blz. 7).
Daarbij wordt opgemerkt dat niet is vereist dat het aanjagen van vrees tot het daadwerkelijk geïntimideerd zijn van de bevolking behoeft te hebben geleid (Memorie van Toelichting, Kamerstuk 2001-2002, 28463, nr. 3, Tweede Kamer, blz. 3).
Bij de beantwoording van de vraag of de poging tot moord op de vijf leden van het arrestatieteam door de verdachte is begaan met het oogmerk om (een deel van) de bevolking ernstige vrees aan te jagen heeft het hof onderzocht of - nu aan de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachte het bewijs voor het bestaan van zulk een oogmerk niet kan worden ontleend - het bewijs van dit subjectieve bestanddeel kan worden afgeleid uit objectieve feiten en omstandigheden, waaronder de aard van deze misdrijven en de omvang van de beoogde gevolgen daarvan.
Het hof is daarbij uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden:
- de verdachte heeft de handgranaat, een scherfhandgranaat, vanuit een portiekwoning aan de Antheunisstraat te Den Haag gegooid in de richting van zich in het portiek bevindende leden van een arrestatieteam tijdens de nachtelijke uren op 10 november 2004;
- bij het exploderen van een dergelijke handgranaat ontstaat door rondvliegende metalen kogeltjes vrijwel zeker zwaar lichamelijk tot dodelijk letsel bij personen in de nabije omgeving (tot 10 meter);
- de verdachte heeft voorafgaande aan dan wel ten tijde van het gooien van de handgranaat geen bedreigingen geuit aan het adres van (een deel van) de bevolking; wel blijkt uit de verklaringen van de getuigen [getuige 1] (...) en [getuige 2] (...), beiden bewoner van de Antheunisstraat, dat korte tijd na het gooien van die handgranaat door de verdachte en/of zijn medeverdachte woorden zijn geroepen in de trant van 'ik heb 20 kilo explosieven en kan de hele straat op blazen';
- zoals uit de OVC-gesprekken volgt hield de verdachte na de moord op Theo van Gogh door [medeverdachte 7] rekening met een inval door de politie in het pand aan de Antheunisstraat; om die reden was achter de portiekdeur een bedspiraal geplaatst teneinde een met zoveel woorden besproken 'instap' door de politie te bemoeilijken.
Zelfs indien het hof, zoals door het openbaar ministerie bepleit, bij deze feiten en omstandigheden het gedrag van de verdachte in de periode gelegen tussen het gooien van de handgranaat en zijn uiteindelijke aanhouding in aanmerking neemt, blijkt hieruit onvoldoende dat de verdachte met het gooien van de handgranaat als kennelijk doel had (een deel van) de bevolking ernstige vrees aan te jagen.
Ten aanzien van de vraag of het feit van het voorhanden hebben van vier handgranaten op 10 november 2004 is begaan met een terroristisch oogmerk dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken merkt het hof nog het volgende op.
Met de laatste zinsnede wordt zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis bedoeld dat het feit gepleegd wordt in het kader van de voorbereiding van een - later te plegen - terroristisch misdrijf (Memorie van Toelichting, Kamerstuk 2001-2002, 28463, nr. 3 Tweede Kamer, blz. 9).
Naar het oordeel van het hof kan niet bewezen worden dat het voorhanden hebben van deze handgranaten door de verdachte is begaan met een terroristisch oogmerk, om reden dat het voorhanden hebben van de handgranaten op die dag heeft plaatsgevonden binnen de besloten ruimte van het pand aan de Antheunisstraat en dit enkele voorhanden hebben niet in zichzelf een vrees aanjagend oogmerk heeft. Weliswaar zijn woorden geroepen in de trant van 'ik heb 20 kilo explosieven en kan de hele straat op blazen' doch niet gebleken is dat de verdachte of zijn medeverdachte op dat moment de drie overgebleven handgranaten hebben getoond of iets dergelijks.
Voor zover het openbaar ministerie het standpunt heeft ingenomen dat het voorhanden hebben van deze voorwerpen binnen de context van de ideologie van beide verdachten en hun daadwerkelijke verschansing het terroristisch oogmerk bij feit 5 impliceert, merkt het hof nog op dat een (terroristisch) oogmerk niet kan worden afgeleid uit de ideologie van een verdachte, wat daar verder ook van zij.
Nu zoals hiervoor is overwogen niet bewezen kan worden verklaard dat de verdachte de poging tot moord op de vijf leden van het arrestatieteam met een terroristisch oogmerk heeft begaan, kan evenmin worden bewezen dat de verdachte de vier handgranaten voorhanden had met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken." (arrest van het Hof p. 50-54).
4. Beoordeling van het eerste middel van de Advocaat-Generaal bij het Hof
4.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof wat betreft het onder 1 en 2 tenlastegelegde de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten doordat het een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de daarin voorkomende term "organisatie".
4.2.1. De tenlastelegging onder 1 en 2 is toegesneden op art. 140 Sr onderscheidenlijk art. 140a Sr.
4.2.2. Deze wetsbepalingen luiden:
- art. 140, eerste lid, Sr:
"Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, wordt gestraft met (...)".
- art. 140a, eerste lid, Sr:
"Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, wordt gestraft met (...)."
4.3. De wetsgeschiedenis met betrekking tot deze bepalingen is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal. Blijkens de wetsgeschiedenis moet het bestanddeel "organisatie" in art. 140a Sr op dezelfde wijze worden uitgelegd als het bestandddeel "organisatie" in art. 140 Sr.
Volgens bestendige jurisprudentie moet onder zo'n organisatie worden verstaan "een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is" (vgl. HR 22 januari 2008, LJN BB7134, NJ 2008, 72).
4.4. Het Hof heeft overwogen dat een groep personen alleen dan kan worden aangemerkt als een organisatie in voormelde zin indien sprake is van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband. Die maatstaf getuigt, gelet op het hiervoor overwogene, op zichzelf niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Door echter vervolgens te oordelen dat van zo een samenwerkingsverband eerst dan kan worden gesproken als
"binnen die groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan de individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die leden een zekere druk kon worden uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten",
heeft het Hof een te beperkt bereik gegeven aan die maatstaf. Dusdoende heeft het Hof een onjuiste betekenis toegekend aan de in de tenlastelegging voorkomende term "organisatie" die aldaar is gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 140 onderscheidenlijk art. 140a Sr. Door de verdachte van het onder 1 en 2 tenlastegelegde vrij te spreken heeft het Hof hem dus vrijgesproken van iets anders dan was tenlastegelegd. Het middel klaagt terecht dat het Hof aldus de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
5. Beoordeling van het tweede middel van de Advocaat-Generaal bij het Hof
5.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof wat betreft het onder 1 en 2 tenlastegelegde de grondslag van de tenlastelegging ook heeft verlaten doordat het een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de daarin voorkomende bewoordingen "aanzetten tot haat, discriminatie en geweld".
5.2.1. De in de tenlastelegging voorkomende bewoordingen "aanzetten tot haat, discriminatie en geweld" zijn ontleend aan art. 137d Sr.
5.2.2. Art. 137d Sr luidde ten tijde van het tenlastegelegde:
"Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht of hun hetero- of homoseksuele gerichtheid, wordt gestraft met (...)".
5.3. Noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van art. 137d Sr, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal, bevat aanknopingspunten voor 's Hofs opvatting dat art. 137d Sr slechts beoogt bepaalde minderheidsgroepen vanwege hun kwetsbaarheid - onder meer 'wegens hun godsdienst of levensovertuiging' - te beschermen.
5.4. Hieruit volgt dat het Hof door te overwegen als hiervoor onder 3.1.3 is weergegeven een onjuiste betekenis heeft toegekend aan de in de tenlastelegging voorkomende bewoordingen "aanzetten tot haat, discriminatie en geweld" die aldaar zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 137d Sr. Door de verdachte van dit onderdeel van het onder 1 en 2 tenlastegelegde vrij te spreken heeft het Hof hem dus vrijgesproken van iets anders dan was tenlastegelegd. Het middel klaagt terecht dat het Hof aldus ook in dat opzicht de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
6. Beoordeling van het derde middel van de Advocaat-Generaal bij het Hof
6.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof wat betreft het onder 4 en 5 tenlastegelegde de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten doordat het een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het daarin voorkomende begrip "terroristisch oogmerk", althans dat de vrijspraak van dit onderdeel van de tenlastelegging ontoereikend is gemotiveerd.
6.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 november 2007 houdt in dat de Advocaten-Generaal het woord hebben gevoerd overeenkomstig hun overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte schriftelijk requisitoir. Dit requisitoir houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De verdachten [verdachte 6] en [verdachte 5] hebben zich op een gegeven moment, na de moord op Theo van Gogh bewust "verschanst" in de woning gelegen aan de Antheunisstraat [001] te 's-Gravenhage. Uit de gesprekken die zijn afgeluisterd is duidelijk te constateren, dat zij rekening hielden met een inval van de politie en dat zij voorbereidingen troffen om alsdan effectief weerstand te bieden. Hoewel er de bekende alternatieven bestonden, zoals het zich melden bij dan wel overgeven aan de politie, dan wel het onderduiken en zich spoorloos maken voor de autoriteiten, wilden zij de strijd aangaan tegen de Nederlandse overheid en wensten die strijd te plaatsen in het licht van de gewapende strijd tegen de ongelovigen en waren zij daarbij bereid om de martelaarsdood te sterven.
Beide verdachten waren op de hoogte van de aanwezigheid van handgranaten, wisten hoe zij hiermee om moesten gaan en planden het gebruik daarvan. (...)
Uiteindelijk heeft de verdachte [verdachte 6] een handgranaat gegooid naar leden van het arrestatieteam, die zich in een kleine ruimte, het portiek, bevonden. Het moet overigens voor [verdachte 6] en [verdachte 5] volstrekt helder zijn geweest, dat zij te maken hadden met functionarissen van de politie. De politie had zich als zodanig meerdere malen luidkeels bekend gemaakt, hetgeen ook op de OVC-opname te horen is. Gelet op hun kennis en ervaring, mede opgedaan in een trainingskamp te Pakistan zijn de verdachten ook op de hoogte geweest van de verwoestende werking van een ontploffende handgranaat en blijkens hun reactie direct na het werpen van de handgranaat blijkt ook, dat zij er vanuit gingen, dat er doden waren gevallen. (...)
Naar ons oordeel hebben [verdachte 6] en [verdachte 5] de bevolking of een deel van de bevolking ernstige vrees willen aanjagen, met als doel het ontwrichten van de constitutionele structuur van Nederland, door bewust de politie op te wachten en te bestrijden zoals zij dat hebben gedaan. Daartoe hadden zij hun keuze laten vallen op het gebruik van handgranaten, waarvan hen de verwoestende werking bekend was. In hun handelingen hebben zij, inmiddels op de hoogte zijnde van de enorme mediabelangstelling, ook aangegeven, dat zij een bloedige strijd aan wilden gaan en dat daarbij wellicht de totale wijk tot ontploffing zou worden gebracht. In dit verband zij ook verwezen naar de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2], bewijsmiddel A l3 en A l4 in overzicht OM. Over de nadrukkelijke keuze van beide verdachten om zich te verschansen, de politie op te wachten en handgranaten te gooien spraken wij hiervoor. Deze keuze impliceert de even nadrukkelijke keuze om niet te vluchten of zich over te geven aan de politie. Er is ook een voorafgaande keuze gemaakt, te weten het zich bewapenen met handgranaten. Deze keuze is evenmin voor de hand liggend. Handgranaten zijn oorlogstuig dat strekt tot vernietiging en verminking van mensen. Het voorhanden hebben van deze middelen binnen de context van de ideologie van beide verdachten en hun daadwerkelijke verschansing impliceert het terroristisch oogmerk bij feit 5. Bij dit alles dient betrokken te worden het feit, dat het één en ander zich afspeelde een week na de weerzinwekkende moord op Theo van Gogh, die onder meer tot enorme media-aandacht leidde, maar ook tot heftige spanningen binnen de Nederlandse samenleving." (requisitoir p.59-61).
6.2.2. Het in de tenlastelegging voorkomende begrip "terroristisch oogmerk" is ontleend aan art. 83a Sr.
6.2.3. Art. 83a Sr luidt:
"Onder terroristisch oogmerk wordt verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen".
6.2.4. Art. 83a is in het Wetboek van Strafrecht ingevoegd bij de wet van 24 juni 2004, Stb. 290. De geschiedenis van de totstandkoming van deze wet houdt met betrekking tot deze bepaling onder meer in hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal is weergegeven.
6.3. Mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van art. 83a Sr geven de hiervoor onder 3.2.2 weergegeven overwegingen van het Hof, waarbij de Hoge Raad 's Hofs overweging dat een (terroristisch) oogmerk niet uit een ideologie van een verdachte kan worden afgeleid aldus verstaat dat dat oogmerk niet louter daaruit kan worden afgeleid, niet blijk van een onjuiste uitleg van het in de tenlastelegging onder 4 en 5 voorkomende begrip "terroristisch oogmerk". Het oordeel van het Hof is toereikend gemotiveerd, ook in het licht van hetgeen het Openbaar Ministerie blijkens zijn schriftelijk requisitoir daaromtrent ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd.
6.4. Het middel faalt.
7. Beoordeling van de middelen van de verdachte
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat, nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak ter zake van de omtrent het onder 1 en 2 tenlastegelegde gegeven beslissingen alsmede de strafoplegging;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt de beroepen van de verdachte en de Advocaat-Generaal bij het Hof voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, J. de Hullu, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 februari 2010.