Home

Parket bij de Hoge Raad, 02-02-2010, BK5193, 08/00695

Parket bij de Hoge Raad, 02-02-2010, BK5193, 08/00695

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
2 februari 2010
Datum publicatie
2 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:PHR:2010:BK5193
Formele relaties
Zaaknummer
08/00695

Inhoudsindicatie

Hofstad. OM-cassatie en cassatie verdachte. Grondslagverlating. 1. Begrip “organisatie” a.b.i. artt. 140 en 140a Sr. 2. Begrippen “aanzetten tot haat, discriminatie en geweld” a.b.i. art. 137d Sr. 3. Begrip “terroristisch oogmerk” a.b.i. art. 83a Sr. Ad 1. Het Hof heeft overwogen dat een groep personen alleen dan kan worden aangemerkt als een organisatie a.b.i. art. 140 en 140a Sr indien sprake is van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband. Die maatstaf getuigt, gelet op de wetsgeschiedenis, op zichzelf niet van een onjuiste rechtsopvatting. Door echter vervolgens te oordelen dat van zo een samenwerkingsverband eerst dan kan worden gesproken als “binnen die groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan de individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die leden een zekere druk kon worden uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten”, heeft het Hof een te beperkt bereik gegeven aan die maatstaf. Dusdoende heeft het Hof een onjuiste betekenis toegekend aan de in de tll voorkomende term "organisatie” die aldaar is gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 140 en art. 140a Sr en heeft het de grondslag van de tll verlaten. Ad 2. Door te overwegen dat art. 137d Sr beoogt bepaalde minderheidsgroepen vanwege hun kwetsbaarheid – o.m. “wegens hun godsdienst of levensovertuiging” – te beschermen heeft het Hof een onjuiste betekenis toegekend aan de in de tll. voorkomende bewoordingen “aanzetten tot haat, discriminatie en geweld” die aldaar zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 137d Sr. Het Hof heeft aldus ook in dat opzicht de grondslag van de tll verlaten. Ad 3. Mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van art. 83a Sr geven ’s Hofs overwegingen, waarbij de HR 's Hofs overweging dat een (terroristisch) oogmerk niet uit een ideologie van een verdachte kan worden afgeleid aldus verstaat dat dat oogmerk niet louter daaruit kan worden afgeleid, niet blijk van een onjuiste uitleg van het in de tll. voorkomende begrip "terroristisch oogmerk”. ’s Hofs oordeel is toereikend gemotiveerd, ook in het licht van hetgeen het OM blijkens zijn schriftelijk requisitoir daaromtrent ttz. in h.b. heeft aangevoerd. Volgt verwijzing.

Conclusie

Nr. 08/00695

Mr. Vellinga

Zitting: 8 december 2009

Conclusie inzake:

[verdachte 6]

1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte vrijgesproken van het hem onder 1, 2 primair, 2 subsidiair A en B tenlastegelegde en hem wegens het onder 4 bewezenverklaarde "poging tot moord, meermalen gepleegd" en het onder 5 bewezenverklaarde "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met bijkomende beslissingen als in het arrest vermeld.

2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 08/00721, 08/00623, 08/00740, 09/01625, 09/01626, 08/04955 en 08/00695. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.

3. De beroepen zijn ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof en namens de verdachte. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld, gericht tegen vrijspraak ter zake van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten alsmede tegen de vrijspraak van een in het onder 4 en 5 tenlastegelegde vervatte strafverzwarende omstandigheid. Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld. Deze zijn gericht tegen bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde. De raadsman van de verdachte heeft het beroep van de Advocaat-Generaal tegengesproken.

Inhoud

4. De inhoud van deze conclusie

Inleidende opmerkingen

Tenlastelegging

Bewezenverklaring

De middelen van de Advocaat-Generaal

Middel I

Middel II

Middel III

De middelen van de verdachte

Middel I

Middel II

Middel III

Artikel 81 RO

Slotsom

Inleidende opmerkingen

5. De verdachten in deze samenhangende zaken maakten met enkele anderen, onder wie [medeverdachte 4], volgens het Hof(1) deel uit van een groep, die door het Hof is aangeduid als de "Hofstadgroep". Vanaf 2003 kwamen zij op min of meer regelmatige basis bijeen in de woning van [medeverdachte 7], die later werd veroordeeld voor de moord op Theo van Gogh.(2) Tijdens deze bijeenkomsten werd in wisselend verband, soms onder leiding van [medeverdachte 8] als leraar, met elkaar gesproken over onder meer geloof en politiek. Van enkele leden van deze "Hofstadgroep" heeft het Hof voorts vastgesteld dat zij deel uitmaakten van de MSN-groep "MuwahhidinDeWareMoslims" en dat zij in elkaars hotmail- en/of MSN-messenger contactlijst zijn voorgekomen.(3) Daarnaast is op de computer van enkele "leden" een grote, weliswaar op punten afwijkende, maar in documentstructuur overeenstemmende verzameling documenten aangetroffen - door het Hof gezamenlijk aangeduid als Maktaba Kubra - waarvan in ieder geval een gedeelte religieuze literatuur van radicaal islamitische dan wel salafitische aard is.(4)

6. Op 10 maart 2006 oordeelde de Rechtbank Rotterdam dat deze "Hofstadgroep" kan worden aangemerkt als een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband dat tot oogmerk heeft het plegen van de misdrijven opruiing, verspreiding van opruiende geschriften en bedreiging (art. 140 Sr), alsmede tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, te weten bedreiging met een terroristisch misdrijf (art. 140a Sr). De verdachten werden wegens deelneming aan een criminele en aan een terroristische organisatie veroordeeld. Twee medeverdachten, [verdachte 6] en [verdachte 5], werden daarnaast veroordeeld wegens medeplegen van poging tot moord (het gooien van een handgranaat naar leden van een arrestatieteam) en wegens het voorhanden hebben van handgranaten.(5)

7. In hoger beroep zijn de verdachten vrijgesproken van deelneming aan een criminele en aan een terroristische organisatie.(6) Ook de veroordeling van [verdachte 5] wegens het medeplegen van het gooien van een handgranaat bleef niet in stand. Hij werd wegens het medeplegen van het in het bezit hebben van handgranaten tot 15 maanden gevangenisstraf veroordeeld.(7) [verdachte 6] is in hoger beroep wegens poging tot moord, meermalen gepleegd, bestaande in het gooien van een handgranaat, en het in bezit hebben van handgranaten veroordeeld tot 15 jaar gevangenisstraf.(8)

Tenlastelegging

8. Aan de verdachte is onder 1, 2 primair en 2 subsidiair onder A en B, 4 en 5 tenlastegelegd:

"FEIT 1

dat hij op één meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 mei 2003 tot en met 9 augustus 2004 te Amsterdam en/of 's Gravenhage en/of Amersfoort en/of Utrecht en/of/althans (elders) in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en/of [medeverdachte 1] en/of [verdachte 5] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [verdachte 1] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [verdachte 3] en/of [verdachte 7] en/of [verdachte 2] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 9] en/of [verdachte 4] en/of [medeverdachte 10] en/of een of meer ander(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten (onder meer):

- het door geweld of bedreiging met geweld opzettelijk een lid/leden van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal verhinderen een vergadering van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal bij te wonen en/of daarin vrij en onbelemmerd zijn/haar/hun plicht te vervullen (zoals bedoeld in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht) en/of

* voorbereiding van één of meer van die misdrijven (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

* het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om één of meer van die misdrijven voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- de samenspanning tot het in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 122 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- het in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien (zoals bedoeld in art 131 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- het verspreiden, openlijk tentoonstellen of aanslaan of het, om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad hebben van één of meer geschrift(en) of afbeelding(en) waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid (zoals bedoeld in art 132 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel vooreen ander te duchten is (zoals bedoeld in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht) en/of

* voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht en/of met enig misdrijf tegen het leven gericht (zoals bedoeld in artikel 285 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n) (zoals bedoeld in artikel 285 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- het opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een ander van het leven te beroven (zoals bedoeld in artikel 287 en/of artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) en/of

* voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- het voorhanden hebben van één of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie), en/of)

- het aanzetten tot haat, discriminatie en geweld (zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht);

(artikel 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht)

FEIT 2

Primair

(dat; whv) hij op één meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004 te Amsterdam en/of 's-Gravenhage en/of Amersfoort en/of Utrecht en/of/althans (elders) in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en/of [medeverdachte 1] en/of [verdachte 5] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [verdachte 1] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [verdachte 3] en/of [verdachte 7] en/of [verdachte 2] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 9] en/of [verdachte 4] en/of [medeverdachte 10] en/of een of meer ander(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven en/of terroristische misdrijven (zoals bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht), te weten (onder meer):

- het door geweld of bedreiging met geweld opzettelijk een lid/leden van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal verhinderen een vergadering van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal bij te wonen en/of daarin vrij en onbelemmerd zijn/haar/hun plicht te vervullen (zoals bedoeld in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht) en/of

* voorbereiding van één of meer van die misdrijven (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

* het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om één of meer van die misdrijven voor te bereiden ofte bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- de samenspanning tot het in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 122 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- het in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien (zoals bedoeld in art 131 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- het verspreiden, openlijk tentoonstellen of aanslaan of het, om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad hebben van één of meer geschrift(en) of afbeelding(en) waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid (zoals bedoeld in art 132 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is (zoals bedoeld in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht) en/of

* voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- het zonder toestemming van de Koning iemand voor gewapende strijd werven (zoals bedoeld in artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht en/of met enig misdrijf tegen het leven gericht (zoals bedoeld in artikel 285 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n) (zoals bedoeld in artikel 285 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- het opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een ander van het leven te beroven (zoals bedoeld in artikel 287 en/of artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) en/of

* voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- het voorhanden hebben van één of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie), en/of

- het aanzetten tot haat, discriminatie en geweld (zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- het door geweld of bedreiging met geweld opzettelijk een lid/leden van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal verhinderen een vergadering van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal bij te wonen en/of daarin vrij en onbelemmerd zijn/haar/hun plicht te vervullen (zoals bedoeld in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht), en/of

* voorbereiding van één of meer van die misdrijven (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

* het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om één of meer van die misdrijven voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of

- de samenspanning tot het in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 122 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of

- bedreiging met een terroristisch misdrijf (zoals bedoeld in artikel 285 lid 3 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- doodslag, te plegen met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of

* voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

* de samenspanning tot het in artikel 288a Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 289a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht) en/of

* het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om dat misdrijf voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of

- moord (zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of

* voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

* de samenspanning tot het in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf, te begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht) en/of

* het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om dat misdrijf voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of

- het voorhanden hebben van één of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie), (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 5 van de Wet wapens en munitie), en/of

* voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht);

(artikel 140 lid 1 jo. 140a lid 1 Wetboek van Strafrecht),

Subsidiair

FEIT 2

A.

dat hij op één meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004 te Amsterdam en/of 's-Gravenhage en/of Amersfoort en/of Utrecht en/of/althans (elders) in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en/of [medeverdachte 1] en/of [verdachte 5] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [verdachte 1], en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [verdachte 3] en/of [verdachte 7] en/of [verdachte 2] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 9] en/of [verdachte 4] en/of [medeverdachte 10] en/of een of meer ander(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten (onder meer):

- het door geweld of bedreiging met geweld opzettelijk een lid/leden van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal verhinderen een vergadering van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal bij te wonen en/of daarin vrij en onbelemmerd zijn/haar/hun plicht te vervullen (zoals bedoeld in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht) en/of

* voorbereiding van één of meer van die misdrijven (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

* het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om één of meer van die misdrijven voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- de samenspanning tot het in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 122 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- het in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien (zoals bedoeld in art 131 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- het verspreiden, openlijk tentoonstellen of aanslaan of het, om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad hebben van één of meer geschrift(en) of afbeelding(en) waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid (zoals bedoeld in art 132 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar, en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel vooreen ander te duchten is (zoals bedoeld in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht) en/of

* voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- het zonder toestemming van de Koning iemand voor gewapende strijd werven (zoals bedoeld in artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht en/of met enig misdrijf tegen het leven gericht (zoals bedoeld in artikel 285 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n) (zoals bedoeld in artikel 285 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- het opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een ander van het leven te beroven (zoals bedoeld in artikel 287 en/of artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) en/of

* voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- het voorhanden hebben van één of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie), en/of

- het aanzetten tot haat, discriminatie en geweld (zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht);

(artikel 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht)

en/of

B.

dat hij op één meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004 te Amsterdam en/of 's-Gravenhage en/of Amersfoort en/of Utrecht en/of/althans (elders) in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en/of [medeverdachte 1] en/of en/of [verdachte 5] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [verdachte 1], en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [verdachte 3] en/of [verdachte 7] en/of [verdachte 2] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 9] en/of [verdachte 4] en/of [medeverdachte 10] en/of een of meer ander(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven (zoals bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht), te weten (onder meer):

- het door geweld of bedreiging met geweld opzettelijk een lid/leden van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal verhinderen een vergadering van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal bij te wonen en/of daarin vrij en onbelemmerd zijn/haar/hun plicht te vervullen (zoals bedoeld in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht), en/of

* voorbereiding van één of meer van die misdrijven (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

* het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om één of meer van die misdrijven voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of

- de samenspanning tot het in artikel 121 van het Wetboek van Straf recht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 122 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of

- bedreiging met een terroristisch misdrijf (zoals bedoeld in artikel 285 lid 3 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- doodslag, te plegen met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of

* voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

* de samenspanning tot het in artikel 288a Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 289a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht) en/of

* het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om dat misdrijf voor te bereiden ofte bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of

- moord (zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of

* voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

* de samenspanning tot het in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf, te begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht) en/of

* het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om dat misdrijf voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of

- het voorhanden hebben van één of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie), (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 5 van de Wet wapens en munitie), en/of

* voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht);

(artikel 140a lid 1 Wetboek van Strafrecht). (...)

FEIT 4

hij in of omstreeks de periode van 2 november tot en met 10 november 2004, althans in de nacht van 9 op 10 november 2004, te 's-Gravenhage, ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, al dan niet met een terroristisch oogmerk, één of meer opsporingsambtenaren, te weten de leden van het arrestatieteam van de regiopolitie Haaglanden aangeduid met de nummers R-25 en/of R-34 en/of R-37 en/of R-40 en/of R-44, van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk,

- vier, althans één of meer, handgranaten in de woning van hem, verdachte, en/of één of meer zijner mededaders aan de Antheunisstraat heeft verzameld en/of bewaard

- en/of afspraken heeft gemaakt over de bewaking van die woning, welke (onder meer) inhielden het barricaderen van de deur van die woning en/of het gooien van een handgranaat bij de komst van opsporingsambtenaren ter binnentreding van die woning

- en/of (telkens) daadwerkelijk die deur van die woning heeft gebarricadeerd

- en/of na de komst van die opsporingsambtenaren bij die woning, terwijl het doel van binnentreding duidelijk was geworden, een handgranaat heeft gepakt

- en/of die handgranaat heeft ontdaan van de (veiligheids)pin

- en/of die handgranaat naar/in de richting van die opsporingsambtenaren heeft gegooid, waarna die handgranaat in de (directe) nabijheid van die opsporingsambtenaren, te weten de leden van het arrestatieteam van de regiopolitie Haaglanden aangeduid met de nummers R-25 en/of R-34 en/of R-37 en/of R-40 en/of R-44, tot ontploffing is gekomen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,

welk misdrijf al dan niet is gepleegd met het oogmerk de bevolking of een deel van de bevolking van Nederland ernstige vrees aan te jagen en/of de Nederlandse overheid wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden en/of de fundamentele politieke, constitutionele, economische en/of sociale structuur van Nederland ernstig te ontwrichten;

(artikel 289 (al dan niet juncto 83 en 83a) subsidiair 288a althans 287, juncto 45 Wetboek van Strafrecht)

FEIT 5

hij op of omstreeks 10 november 2004 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, vier, althans een of meer, handgrana(a)t(en), zijnde (een) voorwerp(en) bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad, terwijl het feit al dan niet is begaan met een terroristisch oogmerk (als bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht) dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf (als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht) voor ter bereiden en/of gemakkelijk te maken; (de in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;)

(artikel 26 lid 1 juncto 55 lid 5 althans lid 4 Wet wapens en munitie)".

Bewezenverklaring

9. Het Hof heeft - met uitzondering van, kort gezegd, het tenlastegelegde terroristisch oogmerk - wettig en overtuigend bewezen geacht dat de verdachte het onder 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

"Feit 4 :

Hij in de nacht van 9 op 10 november 2004, te 's-Gravenhage, ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade opsporingsambtenaren, te weten de leden van het arrestatieteam van de regiopolitie Haaglanden aangeduid met de nummers R-25 en R-34 en R-37 en R-40 en R-44, van het leven te beroven, opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg,

- na de komst van die opsporingsambtenaren bij de woning van hem, verdachte, aan de Antheunisstraat, terwijl het doel van binnentreding duidelijk was geworden, een handgranaat heeft gepakt en die handgranaat heeft ontdaan van de veiligheidspin

- en die handgranaat naar/in de richting van die opsporingsambtenaren heeft gegooid,

waarna die handgranaat in de directe nabijheid van die opsporingsambtenaren, te weten de leden van het arrestatieteam van de regiopolitie Haaglanden aangeduid met de nummers R-25 en R-34 en R-37 en R-40 en R-44, tot ontploffing is gekomen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

Feit 5:

Hij op 10 november 2004 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander vier handgranaten, zijnde voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad".

De middelen van de Advocaat-Generaal

10. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van de onder 1 en 2 primiair en 2 subsidiair onder A en B tenlastegelegde feiten omdat het niet bewezen achtte dat de Hofstadgroep een gestructureerd samenwerkingverband vormde (p. 49). Tegen dat oordeel richt zich het eerste middel.

11. Het arrest van het Hof is niet eenvoudig te doorgronden. Hoewel het Hof van oordeel is dat de Hofstadgroep geen gestructureerd samenwerkingsverband vormt en dus reeds om die reden vrijspraak zou moeten volgen, onderzoekt het Hof eerst en zeer uitgebreid of het plegen van geweldsmisdrijven, zoals van de zijde van het openbaar ministerie is gesteld, het naaste doel van de Hofstadgroep is geweest. Daarvan zegt het Hof (p. 27 na witregel) "dat bij de beantwoording van de vraag of het onder 1 en 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend is bewezen niet de - juridisch gezien - meest logische volgorde in acht wordt genomen." Reden daarvoor is

"dat de onderhavige strafzaak door twee zwaarwegende belangen wordt beheerst, die gedurende het proces in eerste aanleg en in hoger beroep niet altijd op een evenwichtige wijze voor het voetlicht zijn gebracht. Enerzijds het belang van de - met de artikelen 140 en 140a juncto 83 Sr beoogde - bescherming van de openbare orde en de democratische rechtsorde tegen krachten die deze ernstig kunnen ontwrichten of zelfs vernietigen. Anderzijds het belang van de bescherming van de - in onder meer de artikelen 9 en 10 EVRM verankerde - rechten op vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuiting, rechten waarmee het voortbestaan of minst genomen de verdere ontwikkeling van de democratische rechtsorde evenzeer is gemoeid, aangezien zij, zoals door het EHRM keer op keer is benadrukt, tot de essentiële fundamenten van die rechtsorde behoren". (p. 27, 28)

12. Het onderzoek ter terechtzitting alsmede de processtukken hebben het Hof tot het oordeel gebracht, dat bij de leden van de Hofstadgroep niet kan worden gesproken van een gemeenschappelijke "radicaal politieke ideologie, gebaseerd op een extremistische, takfirische uitleg van ["]Tawheed" dan wel van een gemeenschappelijke "jihadistische" ideologie."

"Conclusies als zouden "de" leden van de "Hofstadgroep" een zeer eenzijdige oriëntatie op een geweldpredikende stroming hebben gehad dan wel een geweldverheerlijkende geloofsovertuiging hebben aangehangen of daar een bijzondere belangstelling voor hebben gehad, ontberen naar het oordeel van het hof een deugdelijk fundament en zijn op basis van de in deze strafzaak op betrouwbaarheid te toetsen gegevens niet gelegitimeerd." (p. 26)

Het Hof acht dus niet bewezen dat het naaste doel van de Hofstadgroep gericht is geweest op het plegen van geweldsmisdrijven (p. 26). Volgens de tenlastelegging zou het oogmerk van de criminele organisatie echter mede gericht zijn geweest op het plegen van de in de art. 131, 132, 137d en 285 Sr bedoelde misdrijven. Daarom vervolgt het Hof:

"Het zal echter geen nadere toelichting behoeven dat, voor zover het gedachtegoed van de diverse leden van de "Hofstadgroep" al gemeenschappelijke kenmerken had en als een ideologie valt te kwalificeren, een dergelijke ideologie niet per definitie het oogmerk tot het plegen van deze misdrijven inhoudt. Hoewel blijkens de artikelen 140 en 140a Sr niet is vereist dat er, wil een verdachte zich aan deelneming aan een criminele en/of terroristische ' organisatie schuldig maken, al misdrijven ter verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie zijn gepleegd, is het bewijs in zoverre dus toch afhankelijk van de vraag welke geschriften en welke geluid/filmbestanden er zijn aangetroffen en welke uitlatingen er daarnaast, bijvoorbeeld mondeling, nog zijn gedaan. De inhoud van die geschriften, bestanden en/of uitlatingen dient mede in het licht van de artikelen 9 en 10 EVRM te worden beoordeeld. Indien en voor zover alsdan - het hof noemt het nu maar: in taalkundige zin - van opruien, haat zaaien of bedreigen sprake is, zal vervolgens, wil vorenbedoeld oogmerk bewezen kunnen worden verklaard, nog moeten worden nagegaan of, kort gezegd, aan het in de relevante strafrechtelijke bepalingen opgenomen vereiste van openbaarheid is voldaan dan wel die openbaarheid in ieder geval is beoogd. Het hof zal deze lijn in het hiernavolgende aanhouden". (p. 27)

Vervolgens onderzoekt het Hof of een aantal met name genoemde geschriften (p. 36) met inachtneming van het bepaalde in art. 9 en 10 EVRM overtreding van art. 131, 132 en/of 137 d Sr oplevert. Voor wat betreft het bepaalde in art. 137d Sr overweegt het Hof:

"Het hof is voorts op verschillende geschriften gestuit, ook bij de 24 die hiervoor zijn genoemd, waarin het standpunt is verwoord dat, kort gezegd, de ongelovigen, waaronder de Tawaghiet, moeten worden gehaat en dat hen vijandschap moet worden getoond, zonder dat daarbij tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid. In artikel 137d Sr - dat na 10 november 2004 een voor de onderhavige strafzaak niet van belang zijnde wijziging heeft ondergaan - wordt degene "die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens (...) hun godsdienst of levensovertuiging (...)" met straf bedreigd. Tot "de ongelovigen" behoren blijkens bedoelde geschriften diegenen die, kort gezegd, Allah niet als enige soevereiniteit, ook in wereldlijke zaken, erkennen. Daartoe behoren moslims die de Tawheed niet "politiek inkleuren" en bijvoorbeeld de mening zijn toegedaan dat de Islam en de democratie heel wel met elkaar te verenigen zijn, alsmede joden, christenen, boeddhisten, mensen van allerlei andere gezindten, atheïsten, agnostici, sceptici, "the unconcerned" en vele anderen. Artikel 137d Sr beoogt bepaalde minderheidsgroepen vanwege hun kwetsbaarheid - onder meer "wegens hun godsdienst of levensovertuiging" - te beschermen. Naar het oordeel van het hof kunnen "de ongelovigen" bezwaarlijk als een dergelijke kwetsbare groep worden aangemerkt. Ook ten aanzien van de hier bedoelde geschriften heeft derhalve te gelden dat enerzijds een inbreuk op het recht op vrijheid van godsdienst en/of het recht op vrijheid van meningsuiting in zoverre niet bij wet is voorzien en dat anderzijds uit deze geschriften niet valt af te leiden dat het oogmerk, als bedoeld in de artikelen 140 en 140a Sr, op het plegen van - in casu - het in artikel 137d Sr bedoelde misdrijf gericht is geweest". (p. 37, 38)

Over een aantal geschriften van [medeverdachte 7] oordeelt het Hof vervolgens:

"Maar begin 2004 ging [medeverdachte 7] in zijn geschriften over tot een algemene oproep tot de gewapende strijd. Toen overschreed hij voor het eerst de grenzen van het strafrecht (...) " .

In "To catch a wolf" (9) roept [medeverdachte 7] de Nederlandse islamitische jeugd op om het zwaard van La Ilaha Illa Allah tegen het leugenachtige kankergezwel - de democratie - te gebruiken en de rotte democratische rechtsgang omver te werpen. In de "Open brief aan de islamitische Ummah" (19) legt hij de moslimgemeenschap, waaronder die in Nederland, onder meer de vragen voor: "Hoe kan het toch dat jullie nog lachen en dansen? Horen jullie soms de doodskreten en het hulpgekrijs van jullie verkrachte en mishandelde broeders en zusters niet?", "Is het niet tijd voor wraak? Is het niet tijd voor opoffering?", een indirecte vorm van opruiing, die neerkomt op een oproep tot Jihad. In "Millat Ibrahim" (18) doet [medeverdachte 7] wederom een oproep om aan de Jihad tegen de uiterst verdorven democratische samenlevingen, waaronder die van Nederland, deel te nemen. In de "Open brief aan het Nederlandse volk" (13) waarschuwt hij de Nederlanders dat zij de dood en de martelingen van de moslimbroeders en moslimzusters met hun bloed zullen moeten aflossen en dat zij overal een doelwit voor de Mujahideen - de Jihadstrijders - zijn geworden. In de "Open brief aan de wethouder van Amsterdam: Abou Taleb" (15) wordt deze door [medeverdachte 7] over zijn status in de Islam geïnformeerd. Hij is een Zindiq - een ketter - en een Kafir, een status die, zo is uit eerdere overwegingen in dit arrest gebleken, in [medeverdachte 7]'s ogen op grond van "de wet" de doodstraf impliceert. In diezelfde brief wordt aangegeven dat de "ware" moslims hun best zullen doen om de Deen van Allah op aarde te bewerkstelligen, zonodig onder opoffering van hun leven, en dat het hen zou verheugen indien de Shariah zou kunnen worden ingeluid "met het te pletter laten neervallen van meneer Wilders van de Euromast". In de "Open brief aan Hirshi Ali" (14) wordt zij door [medeverdachte 7] met de dood bedreigd om redenen als eerder in dit arrest aangehaald: zij heeft de profeet beledigd, zij is afvallig en zij heeft zich aangesloten bij de vijand. Op de dag dat hij de moord op Theo van Gogh pleegde en deze brief als "statement" op diens lichaam achterliet, droeg hij "In bloed gedoopt" (17) bij zich - een gedicht dat, zoals nagenoeg alle hier genoemde geschriften, ook bij zijn "nalatenschap" voor onder meer de rest van de Ummah, de moslimgemeenschap, zat - waarin onder andere valt te lezen: "De boom van Tawheed is afwachtend. Naar jouw bloed smachtend." en waarin degene die zich voor Allah opoffert het paradijs in het vooruitzicht wordt gesteld. De moord op Van Gogh vond in de visie van [medeverdachte 7] zijn legitimatie in een fatwa van Ibn Taymiyya, die hij, volledig ontdaan van de context - een omstandigheid die het hof in deze bij de beoordeling heeft betrokken -, in vertaalde vorm heeft neergelegd in "Verplichting van het doden van degene die de profeet uitscheld" (12). In de na de moord op Van Gogh geschreven "Brief voor [medeverdachte 7]" (21), waarin te kennen wordt gegeven dat deze blijkens zijn daad voldoet aan de omschrijving die Allah in de Koran van de ware gelovigen gaf, wordt aan die verplichting gerefereerd en wordt de ongelovigen onder meer voorgehouden: "Weet dat jullie een oorlog van totale vernietiging zijn begonnen". In het intemetbericht "Afvallige Ayaan Hirsi ondergedoken" (24) tenslotte is gemeld dat Hirsi Ali nooit en te nimmer aan de Muwahhidin Brigade zal ontkomen en dat de dood haar zal achterhalen, waar zij zich ook schuil mag houden.

Het hof stelt vast dat, gelet op hetgeen ten aanzien van en ter toelichting op de bij de beoordeling gehanteerde uitgangspunten is overwogen, de grenzen van het recht op vrijheid van godsdienst en het recht op vrijheid van meningsuiting in laatstbedoelde geschriften zijn overschreden en dat een inbreuk op die rechten in zoverre ook bij wet is voorzien. De betreffende geschriften zijn alle - in ieder geval, zoals het eerder is uitgedrukt, in taalkundige zin - als opruiend en/of bedreigend te kwalificeren". (p. 39, 40)

Dan ziet het Hof nog de vraag onder ogen of aan het in de art. 131 en 132 Sr besloten vereiste van openbaarheid is voldaan. Pas

"indien bewijs voorhanden is dat ter verwezenlijking van dat oogmerk - waar het de opruiende geschriften betreft - in het openbaar is opgeruid en/of die geschriften zijn verspreid of om verspreid te worden in voorraad waren en - waar het de bedreigende geschriften betreft - de bedreiging ter kennis is gekomen van degene tegen wie deze is geuit, althans dat een en ander in ieder geval is beoogd". (p. 39, 40)

Van enkele geschriften neemt het Hof aan dat aan deze eis is voldaan:

"Een, zoals het eerder is uitgedrukt, rechtens mogelijk relevant oogmerk valt wel te baseren op het gegeven dat, zoals uit de processtukken is gebleken, de hiervoor genoemde geschriften "To catch a wolf", "Open brief aan de wethouder van Amsterdam: Abou Taleb" en "Afvallige Ayaan Hirsi ondergedoken" op internet zijn gepubliceerd. Voorts is in dit verband naar het oordeel van het hof van belang dat [medeverdachte 7] ongeveer 150 exemplaren van eerstgenoemd geschrift, zoals uit diens ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring is gebleken, op straat heeft uitgedeeld, dat hij de "Open brief aan Hirshi Ali" - die blijkens verschillende verklaringen ook op internet is gepubliceerd - als "statement" op het lichaam van Van Gogh heeft achtergelaten en dat hij een USB-stick heeft "nagelaten" met de bedoeling dat de daarop voorkomende bestanden binnen de rest van de Ummah en deels ook over de gehele wereld zouden worden verspreid. Op deze USB-stick stonden onder meer de geschriften "To catch a wolf", "Verplichting van het doden van degene die de profeet uitscheld" en "In bloed gedoopt", alsmede de open brieven aan het Nederlandse volk, Hirsi Ali, Aboutaleb en de islamitische Ummah. Tenslotte kan in dit kader ook het enkele gegeven dat [medeverdachte 7] een viertal geschriften met een opruiend en/of bedreigend karakter als "open brief" heeft betiteld in beginsel een rol spelen, alsmede het, afgaande op de OVC, op 6 november 2004 door [verdachte 5] opgevatte en met [verdachte 6] besproken plan om "To catch a wolf" en "al die brieven" - klaarblijkelijk de open brieven van [medeverdachte 7], waaronder de vier die een opruiend en/of bedreigend karakter hebben - uit te delen, na deze voor "de moslims" te hebben verzameld en te hebben laten printen". (p. 44)

Dit brengt het Hof tot de vraag

"of het hier het oogmerk betreft van een inmiddels algemeen onder de naam "Hofstadgroep" bekend staand gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband, dan wel het oogmerk van één of meer afzonderlijke leden van die groep of, waar het de publicatie van het bericht "Afvallige Ayaan Hirsi ondergedoken" betreft, van iemand die niet tot die groep heeft behoord, te weten [medeverdachte 2]". (p. 44 na tweede witregel)

Tot een beantwoording van deze vraag komt het niet. Want het Hof oordeelt op de volgende, op twee onderdelen door het eerste middel aangevochten gronden dat niet bewezen is dat de Hofstadgroep een organisatie vormt als bedoeld in de art. 140 en 140a Sr, in welke betekenis het begrip "organisatie" - naar het Hof kennelijk, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld - in de tenlastelegging is gebezigd:

"De "Hofstadgroep" kan eerst dan als een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband worden aangemerkt als de groep een zekere bestendigheid heeft gekend en binnen die groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan de individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die leden een zekere druk kon worden uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten.

Dat de "Hofstadgroep" een zekere bestendigheid heeft gekend, staat op basis van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting genoegzaam vast.

Zoals reeds eerder in dit arrest is aangegeven, is de stelling dat die groep een organisatie - en mitsdien ook een gestructureerd samenwerkingsverband heeft gevormd - door de advocaten-generaal met name gebaseerd op verklaringen, waarin naar voren komt wie met wie bekend was, welke personen één of meermalen bij de in de woning van [medeverdachte 7] gehouden huiskamerbijeenkomsten aanwezig zijn geweest en - zo kan daar in dit verband aan worden toegevoegd - wat, kort gezegd, de gang van zaken op die huiskamerbijeenkomsten was. Verklaringen die, voor zover het de samenstelling van de groep betreft, worden bevestigd door onderzoeksbevindingen inzake de onderlinge telefonische contacten of pogingen daartoe, de betalingsoverzichten, de brieven van [verdachte 5] en de fysieke sporen, welke laatste onderzoeksbevindingen op hun beurt weer door diverse verklaringen worden ondersteund en aangevuld. Daarnaast is nog op chatcontacten tussen enkele leden van de groep gewezen, wederom ter bevestiging van de samenstelling van die groep, en is de aandacht gevestigd op enkele fragmenten van de OVC, waarop is te horen dat [verdachte 5] en [verdachte 6] zich de vrienden van [medeverdachte 7] en [medeverdachte 4] hebben genoemd, waarbij [verdachte 5] ook nog over "het groepje achter Mohammed B. met Theo van Gogh" heeft gesproken. Tenslotte zijn, zoals ook al eerder aangegeven, de bevindingen aangehaald inzake de MSN-groep MuwahhidinDeWareMoslims en inzake de bestandsstructuren, waaronder de Maktaba Kubra.

Uit het onderzoek naar de MSN-groep MuwahhidinDeWareMoslims is onder meer naar voren gekomen dat enkele leden van de "Hofstadgroep" tevens lid van deze MSN-groep zijn geweest en in eikaars hotmail- en/of MSN-messenger contactlijst zijn voorgekomen, dat onder andere [medeverdachte 2] en [verdachte 2] assistent-beheerder van deze MSN-groep zijn geweest, dat [verdachte 2] en vermoedelijk [verdachte 7] in de hotmail - en/of MSN-messenger contactlijst van [medeverdachte 2] zijn voorgekomen, dat [verdachte 1] en [medeverdachte 2] in eikaars hotmail- en/of MSN-messenger contactlijst zijn voorgekomen en dat het e-mailadres van de beheerder van de MSN groep meermalen middels de in de woning van [verdachte 2] in beslag genomen computer is uitgelezen. Zoals reeds eerder is overwogen, kunnen - bij gebrek aan voldoende aanvullend bewijs - noch deze, noch overige bevindingen inzake die MSN-groep de conclusie rechtvaardigen dat [medeverdachte 2] tot de "Hofstadgroep" heeft behoord. Deze bevindingen kunnen bij gebrek aan voldoende aanvullend bewijs, zoals ook reeds eerder is overwogen, evenmin de conclusie rechtvaardigen dat deze MSN-groep door dan wel ten behoeve van of mede ten behoeve van de "Hofstadgroep" is aangemaakt en/of beheerd. De identiteit van de beheerder van de MSN-groep is nimmer vastgesteld, noch overigens de identiteit van de derde assistent-beheerder. Dat [verdachte 2], zoals hij van aanvang af heeft verklaard, buiten zijn medeweten tot assistent-beheerder is gemaakt, valt, mede gezien de door de getuige-deskundige Fernandes Pereira ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring, niet uit te sluiten, temeer niet nu, gegeven laatstbedoelde verklaring, niet als vaststaand kan worden aangenomen dat er door [verdachte 2] of vanaf het IP-adres van [verdachte 2] ooit assistent-beheerdershandelingen zijn verricht.

Het hof heeft reeds de nodige overwegingen aan het onderzoek naar de Maktaba Kubra besteed. Daarbij is onder meer aangegeven dat de Maktaba Kubra, om reden dat daarin twee aparte directorystructuren te onderkennen zijn, door de getuige-deskundige Peters is onderverdeeld in de Maktaba Kubra 1 en de Maktaba Kubra 2. Uit de rapporten van 19 augustus 2005 en 13 september 2007, de bij laatstgenoemd rapport gevoegde appendices en de door de getuige-deskundige Peters ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring blijkt dat ook binnen de Maktaba Kubra 1 en binnen de Maktaba Kubra 2 verschillen tussen de directorystructuren bestaan, terwijl verder de inhoud van een map per gegevensdrager nog kan verschillen. Daarnaast valt in het rapport van 13 september 2007 te lezen dat weliswaar noch de Maktaba Kubra 1, noch de Maktaba Kubra 2 integraal op internet te vinden is, maar de meeste mappen en bestanden die daarvan deel uitmaken wel.

In het rapport van 19 augustus 2005 is geconcludeerd: "Hoewel de inhoud van de directories (...) niet identiek is, wijzen toch de overeenkomsten in de directorystructuur op samenwerking tussen degenen op wier pc's (of gegevensdragers) de directories zijn aangetroffen." Deze conclusie geldt, naar uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, voor de Maktaba Kubra 1 en de Maktaba Kubra 2 afzonderlijk. Zij wordt ook aldus vervolgd: "Kennelijk zijn er twee basisbibliotheken gedistribueerd over de betreffende leden en hebben zij zelf, al dan niet met behulp van anderen, de directories verder gevuld." De conclusie boet echter onmiddellijk aan kracht in, omdat in het betreffende rapport vervolgens ook valt te lezen: "Het is niet duidelijk of degene die de basisbibliotheken heeft samengesteld en verspreid een van de verdachten is. Het kan ook iemand van buiten de groep geweest zijn." Zij heeft ter terechtzitting in hoger beroep nog verder aan kracht ingeboet, omdat de getuige-deskundige Peters heeft verklaard: "Mijn conclusie is gebaseerd op de overeenkomsten in de directorystructuur, waaruit ik heb afgeleid - hoewel ik moet opmerken dat dit niet helemaal mijn deskundigheid is - dat die directorystructuur in overleg, door verdachten of misschien door derden, op die gegevensdragers is aangebracht. Op een enkele gegevensdrager staan beide directorystructuren. Die structuren zijn met een basishoeveelheid bestanden gevuld en later zijn er steeds dingen bij gekomen, die er ofwel door verdachten zelf ofwel door anderen op zijn gezet. Zo verklaar ik die verschillen in inhoud." (cursivering hof) . Gevraagd of hij nader kon aangeven waaruit de basishoeveelheid bestanden heeft bestaan, heeft hij laten weten dat het hem een hoop werk zou kosten om dat uit te zoeken, onder de toevoeging: "Het vervelende is dat je bestanden die van internet komen slecht kunt dateren".

Ten aanzien van de bestandsstructuren zijn in de bij het requisitoir gevoegde bijlage met bewijsmiddelen ook enkele passages weergeven van het onder AHD A 04 8 in de processtukken opgenomen proces-verbaal van bevindingen. Het betreffende proces-verbaal houdt in dat "een aantal" computers bestanden met softwareprogramma's bevat, zoals de Arabische versie van Windows, Adhan, Koranviewer, Hadith Encyclopedia en Islamsoftsolutions en dat "een aantal" computers ook standaardprogramma's over de Koran en de overleveringen van de profeet Mohammed bevatten. Daarnaast bevatten "diverse" computers nog veel identieke bestanden met identieke documenten, teksten, beeld en geluid, waarbij als één van de vijf veel voorkomende bestanden de Maktaba Kubra is genoemd.

Nog daargelaten het feit dat het het hof - althans niet zonder een nadere toelichting - niet als een opmerkelijk gegeven voorkomt dat genoemde softwareprogramma's en standaardprogramma's op computers van moslims worden aangetroffen, is bedoeld proces-verbaal voor het overige in dermate summiere bewoordingen vervat, dat het niet of nauwelijks redengevend is om (mede) op basis daarvan tot het bewijs van een gestructureerd samenwerkingsverband te kunnen komen. Hetzelfde heeft, op grond van hetgeen dienaangaande hiervoor is overwogen, voor de bevindingen inzake de MSN-groep MuwahhidinDeWareMoslims en de Maktaba Kubra te gelden.

De overige door de advocaten-generaal in dit verband aangevoerde bewijsmiddelen tonen onmiskenbaar de samenstelling van de "Hofstadgroep" aan, maar leveren niet het wettig en overtuigend bewijs op dat deze groep een gestructureerd samenwerkingsverband heeft gevormd, een verband waarbinnen gemeenschappelijke regels hebben gegolden en een gemeenschappelijke doelstelling heeft bestaan en waarin de leden ter verwezenlijking van die doelstelling hebben samengewerkt.

Naar het oordeel van het hof valt dat bewijs ook overigens niet aan de processtukken en.het onderzoek ter terechtzitting te ontlenen. In zoverre heeft het onderzoek ter terechtzitting het beeld, dat uit de processtukken naar voren kwam, bevestigd. Alle leden van de "Hofstadgroep" kwamen gedurende de tenlastegelegde periode - sommigen: gedurende een deel van die periode - bij [medeverdachte 7] thuis. De één vaker dan de ander. Men wist nooit van tevoren wie men daar zou treffen. Iedereen ging wanneer hij tijd en zin had. Niemand was verplicht om te komen. Meestal was [medeverdachte 7] thuis, soms ook niet, maar er was altijd wel iemand die de deur opendeed. Er werd doorgaans wel over het geloof gesproken, soms uitgebreid, soms maar kort. Politieke situaties kwamen eveneens aan bod, Hirshi Ali of Theo van Gogh waren ook wel eens onderwerp van gesprek en verder passeerden de dingen van alledag de revue. De één ging er naartoe om over het geloof te kunnen praten, de ander kwam er voor de gezelligheid en voor een volgende vormden het geloof en de gezelligheid beide de drijfveer. De meesten hebben daar [medeverdachte 8] wel een paar keer getroffen. Als hij er was, had het samenzijn meer het karakter van een religieuze bijeenkomst. Hij gaf dan een lezing of cursus en maakte daarbij ook gebruik van een laptop om teksten in op te zoeken. Iemand maakte dan ook wel eens aantekeningen. Als hij er niet was, nam [medeverdachte 7] meestal het voortouw, maar het kwam ook voor dat [medeverdachte 7] helemaal niets zei en dat alleen de andere aanwezigen onderling met elkaar praatten. Als [medeverdachte 7] het voortouw nam, gedroeg hij zich, anders dan [medeverdachte 8], niet als leraar. [medeverdachte 8] en [medeverdachte 7] wilden de aanwezigen uitleggen wat Tawheed, hun Tawheed, inhoudt. De onderwerpen Ilah, Rabb, Deen en Ibadah kwamen daarbij aan bod. Deze werden door hen besproken aan de hand van hetgeen daaromtrent in "De vier basistermen in de Qor'an" valt te lezen, in welk geschrift de basis van de gepolitiseerde Tawheed is terug te vinden. Er werden tijdens die bijeenkomsten onderling wel eens documenten/geschriften uitgewisseld. Afspraken om deze verder te verspreiden zijn er nooit gemaakt.

Indien men een groepsrelatie als een netwerk beschouwt, dan kan de "Hofstadgroep" als zodanig worden gekwalificeerd, maar op basis van het onderzoek ter terechtzitting en die processtukken waarvan de inhoud op betrouwbaarheid kan worden getoetst - de basis waarop het hof zijn oordeel dient te vellen - moet worden geconcludeerd dat dit netwerk onvoldoende organisatorische substantie heeft gehad om tot het bestaan van een organisatie, als bedoeld in de artikelen 140 en 140a Sr te kunnen concluderen. Daarmede is het antwoord op de ter inleiding van deze overwegingen geformuleerde vraag als vanzelf gegeven.

Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2 primair en 2 subsidiair onder A en B is ten laste gelegd, zodat hij daarvan vrijgesproken dient te worden." (p. 44 - 49)

13. Het eerste onderdeel van het eerste middel behelst de klacht dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de in de tenlastelegging voorkomende, en aan de artikelen 140 en 140a Sr ontleende term "organisatie". Het Hof had, aldus de toelichting op het middel, niet slechts moeten onderzoeken of (uitsluitend) "de Hofstadgroep" als hiervoor bedoelde organisatie kan worden gezien, maar ook of enkele personen die de kern van de "Hofstadgroep" vormen als een dergelijke organisatie kunnen worden aangemerkt.

14. Dit onderdeel van het middel is gegrond. Het Hof, dat er kennelijk, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk vanuit is gegaan dat het begrip "organisatie" in de tenlastelegging is gebezigd in dezelfde betekenis waarin dit begrip voorkomt in de art. 140 en 140a Sr, heeft blijkens de hiervoor aangehaalde overwegingen alleen onderzocht of de Hofstadgroep als organisatie in de zin van de art. 140 en 140a Sr kon worden aangemerkt. De tenlastelegging spreekt van een organisatie die werd gevormd door de verdachte en één of meer anderen, waarvan een aantal met name genoemde personen. Een beperking van de organisatie tot (niet minder dan de leden van) de door het Hof als zodanig aangeduide Hofstadgroep(9) valt daarin niet te lezen. Het Hof heeft dus de grondslag van de tenlastelegging verlaten door niet te onderzoeken of de verdachte niet ook samen met een of meer andere personen, waaronder de in de tenlastelegging met name genoemde personen, een organisatie vormde als tenlastegelegd. In dit verband wijs ik er nog op dat een organisatie als bedoeld in de art. 140 en 140a Sr ook kan worden gevormd door twee personen.(10)

15. Het tweede onderdeel van het eerste middel behelst de klacht dat het Hof bij de beantwoording van de vraag of de "Hofstadgroep" als organisatie in de zin van de artikelen 140 en 140a Sr kan worden aangemerkt, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof een te strenge maatstaf heeft aangelegd door te oordelen (p. 44, 45) dat het moet gaan om een groep met een zekere bestendigheid, binnen welke groep sprake moet zijn van gemeenschappelijke regels en van een gemeenschappelijke doelstelling waaraan individuele leden gebonden zijn en door welke gemeenschappelijkheid op die leden een zekere druk kon worden uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten.

16. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt heeft het Hof het begrip "organisatie" in de tenlastelegging kennelijk, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk opgevat in dezelfde betekenis waarin dit begrip voorkomt in de art. 140 en 140a Sr.

17. Artikel 140, eerste lid, Sr luidt (en luidde in de in de tenlastelegging bedoelde perioden):

"Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie".

Artikel 140a, eerste lid, Sr luidt (en luidde in de in de tenlastelegging bedoelde periode):

"Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie".

18. Volgens de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel terroristische misdrijven strekkende onder meer tot invoering van art. 140a Sr zijn de bestanddelen van dat artikel voor het grootste deel ontleend aan art. 140 Sr en dienen deze op dezelfde wijze te worden uitgelegd.(11)

19. De term "organisatie" is in 1988 in artikel 140 Sr opgenomen.(12) In de oorspronkelijke tekst van art. 140 Sr werd van "vereeniging" gesproken.(13) Met het oog op de invoering van het nieuw BW werd deze term in 1976 vervangen door "rechtspersoon.(14) Deze wijziging bleek bij nader inzien niet gelukkig. De wetgever vreesde - naar later bleek overigens ten onrechte(15) - dat door die wijziging een vervolging tegen deelnemers aan duurzame, op het plegen van strafbare feiten gerichte organisaties kon afstuiten op het niet aantoonbaar zijn van rechtspersoonlijkheid.(16) Dat was niet de bedoeling van de wijziging.(17) De term "vereeniging" had vóór 1976 feitelijke betekenis:

"Voldoende was dat het bestaan van een vereniging als feitelijkheid, in de zin van een duurzaam als zodanig naar buiten optredende organisatie, werd aangetoond."(18)

Daarmee wilde de wetgever niet breken.

20. Met de invoering van de term "organisatie" in 1988 werd beoogd dat gevreesde en ongewenste gevolg teniet te doen:

"In 1976 is ten onrechte de term "vereniging" in het eerste lid vervangen door: rechtspersoon. "Vereniging" in artikel 140, eerste lid, was een feitelijk, geen civiel-rechtelijk begrip (zie Noyon, Langemeijer, Remmelink, Wetboek van Strafrecht, artikel 140, aant. 1a). Dat dient weer duidelijk in de woordkeus tot uitdrukking te komen. De bepaling heeft betrekking op voorbereidingshandelingen, bestaande uit het aangaan en in stand houden van een duurzame samenwerking, gericht op het plegen van misdrijven. Misdadigersbenden vallen daar onder. Beter dan met de woorden "rechtspersoon of organisatie zonder rechtspersoonlijkheid" kan dit tot uiting worden gebracht met het enkele woord "organisatie", een term die geen juridische organisatievorm veronderstelt, maar wel een bepaalde duurzame en gestructureerde samenwerking. In dit element verschilt dit misdrijf bij voorbeeld van de strafbare samenspanning.

24. De concrete tekstvoorstellen van Van Schilfgaarde in WPNR 5633, waarnaar deze leden verder vragen, zijn overgenomen in het eerste lid van artikel 140 Sr.(19)

(...)

58. De opmerkingen van Van Schilfgaarde over artikel 140 Sr. zijn al aan de orde geweest in de alinea's 24-25; de betekenis van "deelneming" in alinea 21. Van Veen opperde in artikel 140, lid 1, "deelneming aan een organisatie" te vervangen door: het organiseren van of zich verbinden met groepen. Het bezwaar van dit voorstel is dat het vereiste van de duurzaamheid en het vereiste van een gestructureerde samenwerking worden verzwakt, zodat het verbod een wijdere strekking zou krijgen dan volgens het wetsvoorstel.(20)

(...)

80. Het eerste lid van artikel 140 is zoveel mogelijk in de oude staat hersteld. Slechts het tot 1976 daarin voorkomende begrip "vereniging" is vervangen door: organisatie. Op dit punt volgt dit voorstel de suggestie van Van Schilfgaarde in zijn publicatie in WPNR, 5633. Op grond van deze bepaling kunnen oprichters, leden en bestuurders van organisaties welke het plegen van misdrijven tot oogmerk hebben, strafrechtelijk worden vervolgd, ook indien die organisatie rechtspersoonlijkheid bezit en ook voor gedragingen die zich vóór het tijdstip van een eventuele verbodenverklaring en ontbinding mochten hebben voorgedaan." (21)

21. Op de vraag bij de behandeling van het wetsvoorstel terroristische misdrijven wat onder een "organisatie" als bedoeld in (het voorgestelde) art. 140a Sr werd bedoeld, antwoordde de Minister dat de jurisprudentie omtrent het vergelijkbare bestanddeel in art. 140 Sr in dat verband leidend zal zijn.(22)

22. In de parlementaire stukken is in dat verband expliciet gewezen op HR 16 oktober 1990 en HR 29 januari 1991, uit welke arresten kan worden afgeleid dat sprake moet zijn van een gestructureerd samenwerkingsverband dat (in het geval van art. 140a Sr: terroristische) misdrijven beoogt.(23) Het moet, anders gezegd, gaan om een organisatie waarin deelnemers, niet ieder voor zich, maar in een zekere duurzame onderlinge samenwerking participeren.(24) Hoewel in de literatuur(25) is aangenomen dat daarbij niet aan een te kleine groep moet worden gedacht, wordt in de rechtspraak van de Hoge Raad een samenwerkingsverband tussen de verdachte en tenminste één andere persoon voldoende geacht om van een organisatie te kunnen spreken.(26) Ook overigens worden aan de bewezenverklaring van een organisatie als bedoeld in art. 140 Sr geen zware eisen gesteld. Zo kan een organisatie een wisselende samenstelling hebben en behoeft deze dus niet steeds uit dezelfde personen te bestaan. Ook indien een verdachte niet met alle andere (rechts)personen die deel uitmaakten van de organisatie heeft samengewerkt, kan hij toch als deelnemer aan die organisatie worden aangemerkt.(27) Evenmin behoeft van "geledingen" of "hiërarchie" te blijken.(28)

23. Volgens Swart ontleent art. 140 Sr, als strafbaarstelling die de algemene regeling van de poging en de deelneming aanvult, zijn rechtvaardiging aan de eigen dynamiek die bepaalde samenwerkingsverbanden kunnen bezitten, welke dynamiek verhoogde risico's schept voor het begaan van specifieke strafbare feiten.(29) Er dient zijn inziens daarom een zekere graad van gestructureerde samenwerking te zijn, wil het redelijk zijn datgene wat individuen verrichten niet alleen aan hen zelf, maar ook aan alle anderen in het samenwerkingsverband toe te rekenen. In dat verband verwijst hij naar de opvatting van de toenmalige A-G Remmelink, die in zijn conclusie ten behoeve van HR 30 mei 1978, NJ 1979, 11 schreef:

"Hier gaat het om duurzame organisatievormen, die gericht zijn op een crimineel doel, en die (in het normale geval) de structuur van een vereniging hebben. Er moet derhalve sprake zijn van een "gereglementeerd" duurzaam samenwerkingsverband gericht op een gemeenschappelijk doel, waarbij het uiteraard duidelijk is, dat men het woordje "gereglementeerd" met een korreltje zout moet nemen. Het komt er op neer, dat de leden niet in het wilde weg werken, maar dat er regels gelden, hoe men binnen het kader van de organisatie zal moeten functioneren. De deelnemers zullen niet slechts over en weer met elkaar te maken moeten hebben, maar zich primair tegenover de organisatie zelf "gebonden" moeten achten.

Men zal daarbij vermoedelijk ook te maken hebben met "bestuurders" die de grote lijn van de organisatie bepalen. Ik stel mij voor, dat een gecompliceerde onderneming als het vervaardigen en uitgeven van vals geld in grote hoeveelheden als waarvan hier sprake is inderdaad welhaast noodzakelijk zo'n organisatievorm vereist".

24. De Vries-Leemans stelt het in haar dissertatie scherper en algemener:

"[a]angenomen wordt dat van een gestructureerd samenwerkingsverband sprake is indien binnen dit samenwerkingsverband gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling bestaan, waaraan de in de organisatie participerende personen gebonden zijn en door welke gemeenschappelijkheid op individuele leden een zekere druk kan worden uitgeoefend zich aan die regels te houden en zich aan die doelstelling gebonden te achten; de persoonlijke doelstelling van het individu is aan het gemeenschappelijke doel ondergeschikt".(30)

25. In dat verband verwijst zij naar HR 6 juni 1989, NJ 1990, 49, dat betrekking had op een arrest van het Hof Arnhem, waarin het Hof had overwogen dat het begrip "rechtspersoon", als bedoeld in art. 140 eerste lid Sr, een eigen inhoud heeft, te weten een samenwerkingsverband, waarin twee of meer personen volgens door hen gestelde regels en voor een door hen gesteld doel willen samenwerken en daartoe tegenover derden als een eenheid optreden". De Hoge Raad oordeelde dat de overwegingen van het Hof geen blijk gaven van een onjuiste rechtsopvatting.(31)

In een latere publicatie lijkt De Vries-Leemans haar aanvankelijke standpunt enigszins te nuanceren, door te stellen dat:

"[g]ezocht zal moeten worden naar een aantal voor een organisatie kenmerkende aspecten, hetgeen uiteraard afhankelijk zal zijn van de feitelijke situatie. Kenmerkend is bijvoorbeeld (...) het regelmatig beleggen van vergaderingen waarin (werk)afspraken worden gemaakt, het onderling verdelen van de taken, het inbouwen van controlemechanismen, (...) e.d.".(32)

26. Het is de vraag is of de gestructureerdheid van het samenwerkingsverband inderdaad steeds zou moeten bestaan in meer dan duurzame samenwerking gericht op het plegen van (terroristische) misdrijven. Juist in de duurzaamheid en het (naaste) doel ligt immers al een bepaalde structuur van samenwerken opgesloten. Ik wijs in dit verband op HR 22 januari 2008, LJN BB7134, NJ 2008, 72 waar de Hoge Raad niet spreekt van een duurzaam en een gestructureerd samenwerkingsverband maar van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en tenminste één andere persoon.

27. Noch uit de parlementaire geschiedenis noch uit de rechtspraak vloeit voort dat een dergelijke vorm van samenwerking voor een organisatie als bedoeld in de art. 140 en 140a Sr niet genoeg zou kunnen zijn.(33) De gepubliceerde rechtspraak kent geen uitspraken van de Hoge Raad waarin de door een rechter aangevoerde gronden voor een organisatie als bedoeld in art. 140(a) Sr niet voldoende zijn. De Hoge Raad geeft soms door enkel te overwegen dat het oordeel van het Hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting(34), soms door de gronden op te sommen waarom het Hof terecht heeft geoordeeld dat van een organisatie als bedoeld in art. 140 Sr sprake is(35), aan waarom een tegen dat oordeel gerichte klacht ongegrond is. Daarmee is nog niet gezegd dat al de door het Hof c.q. door de Hoge Raad genoemde gronden steeds onmisbaar zijn om te komen tot het oordeel dat sprake is van bedoelde organisatie.(36)

28. Naarmate samenwerking inniger en duurzamer is, zal eerder aan het vereiste van een samenwerkingsverband met een zekere structuur zijn voldaan. Het duidelijkst springt dat in het oog wanneer wordt bedacht dat ook twee personen duurzaam en gestructureerd, dat wil zeggen, gericht op een bepaald doel, kunnen samenwerken zonder dat hun samenwerking verder is gestructureerd in afspraken. Een dergelijk samenwerkingsverband kan toevallig en in de loop der tijd ontstaan omdat men "werkendeweg" ontdekt dat men een gezamenlijk doel heeft waarvan de realisering met duurzame samenwerking gediend is. Zo'n samenwerkingsverband is niet afhankelijk van regels, uitdrukkelijke afspraken of hiërarchische verhoudingen maar kan heel wel duurzaam zijn en aan het werken aan het gemeenschappelijk doel een bepaalde structuur ontlenen.

29. Is van een lossere vorm van samenwerking sprake - geen vaste deelnemers aan het samenwerkingsverband, de deelnemers kennen elkaar maar ten dele - dan zal met name het vereiste van het samenwerkingsverband kunnen meebrengen dat ook de onderlinge verhouding tussen de deelnemers of - zoals in het hierna te noemen geval - enkele daarvan aan het samenwerkingsverband enige structuur geeft. Een voorbeeld daarvan biedt het hiervoor reeds aangehaalde HR 22 januari 2008, LJN BB7134, NJ 2008, 72 waarin werd overwogen:

"4.2. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:

"hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2000 tot en met 22 november 2000 te Rotterdam en Amsterdam en Uitdam en elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit het duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen, te weten hij, verdachte, en [A] en [B] en [C] en [D] en [E], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:

- het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden, van middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I (artikel 2 Opiumwet, mede in de (extensieve) betekenis van artikel 1 lid 4 en/of 5 van de Opiumwet) en

- het opzettelijk verkopen en afleveren en verstrekken en vervoeren en aanwezig hebben van hoeveelhed(en), van middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I (artikel 2 Opiumwet) en

- het opzettelijk plegen van strafbare voorbereidingshandelingen in verband met het opzettelijk buiten Nederland brengen en verkopen en afleveren en verstrekken en vervoeren en het aanwezig hebben van middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I (artikel 10a Opiumwet)."

4.3. Voor de bewezenverklaring van 'een organisatie' als bedoeld in art. 140 Sr is vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en tenminste één andere persoon (vgl. HR 26 oktober 1993, LJN AD1974, NJ 1994, 161). Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie (vgl. HR. 9 november 2004, LJN AQ8470) of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (vgl. HR 29 januari 1991, NJB 1991, 50).

4.4. Het Hof heeft blijkens de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen onder meer het volgende vastgesteld.

(i) De verdachte heeft gedurende de periode van 20 juli 2000 tot en met 6 september 2000 deel uitgemaakt van een groep personen die zich bezighield met de handel in XTC-pillen. Tot die groep behoorden: de verdachte, [D], [F], [G], [A], [B], [C], [H], [I] en [J]. Met betrekking tot de handel in XTC-pillen heeft de verdachte in het bijzonder samengewerkt met [D] en [A]. [A] heeft in het verband van deze handel samengewerkt met onder anderen [B] en [C]. (bewijsmiddelen 1-31; 49).

(ii) De levering van de XTC-pillen zou vanuit deze groep worden betaald door middel van cocaïne (bewijsmiddel 1).

(iii) De verdachte heeft gedurende de periode van 20 juli 2000 tot en met 13 november 2000 tevens deel uitgemaakt van een groep personen die zich bezighield met de handel in cocaïne. Met betrekking tot deze handel heeft de verdachte samengewerkt met [D], [E], [J] en [K]. (bewijsmiddelen 32-50).

(iv) In het kader van zowel de bedoelde handel in XTC-pillen als die in cocaïne heeft de verdachte [D] instructies gegeven (bewijsmiddelen 13, 18, 30, 31, 36, 38, 39, 41). Voorts fungeerde [D] als chauffeur voor de verdachte, vergezelde hij de verdachte ter bescherming, of verrichtte hij hand- en spandiensten voor de verdachte (bewijsmiddelen 33, 34, 36, 38-43).

4.5. Gelet op deze vaststellingen en op hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen, geeft 's Hofs oordeel dat de verdachte in de periode van 1 juli 2000 tot en met 22 november 2000 heeft deelgenomen aan een organisatie die bestond uit de verdachte, [D], [A], [B], [C] en [E] niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.

Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat de verdachte en [D] zowel met het oog op de handel in XTC-pillen als met het oog op de handel in cocaïne gedurende ongeveer dezelfde tijd in gestructureerd verband hebben samengewerkt, dat de verdachte daarbij telkens een centrale rol vervulde en dat de verdachte en [D] beiden hebben samengewerkt met een of meer van de overige personen van wie is bewezenverklaard dat zij deel uitmaakten van het georganiseerde samenwerkingsverband dat gericht was op het plegen van overtredingen van de Opiumwet met betrekking tot middelen vermeld op de bij die wet behorende lijst I. De omstandigheid dat niet al die overige personen onderling hebben samengewerkt of bekend waren met (al de) andere deelnemers aan de organisatie en met hun bezigheden voor de organisatie doet daaraan niet af.

De bewezenverklaring van feit 3 is dan ook toereikend gemotiveerd."

Hier wijst de Hoge Raad erop dat verdachte en [D] zowel met het oog op de handel in XTC-pillen als met het oog op de handel in cocaïne gedurende ongeveer dezelfde tijd in gestructureerd verband hebben samengewerkt terwijl de verdachte daarbij telkens een centrale rol vervulde. In dat laatste ligt enige structuur van het samenwerkingsverband tussen de verdachte en [D] besloten. Maar kennelijk was dat reeds genoeg. Want ten aanzien van de andere deelnemers aan de organisatie wordt een dergelijke vorm van structuur in de samenwerking niet vastgesteld terwijl die personen toch geacht worden deel uit te maken van de organisatie.

30. Een (dermate strenge) eis dat van een gestructureerd samenwerkingsverband slechts dan sprake is wanneer dat samenwerkingsverband gekenmerkt wordt door gemeenschappelijke regels en gemeenschappelijke doelstellingen waardoor een zekere druk op de individuele leden kan worden uitgeoefend, kan uit de rechtspraak van de Hoge Raad dan ook niet worden afgeleid.(37) Integendeel, een middel dat met een verwijzing naar lagere jurisprudentie(38) betoogde dat van dergelijke gemeenschappelijke regels en een soort handhavingsmechanisme sprake moet zijn, werd door de Hoge Raad verworpen op de voet van art. 81 RO.(39) Een en ander geldt temeer wanneer wordt bedacht dat - zoals bij de bespreking van de eerste klacht van het middel aan de orde is geweest - de tenlastelegging ook (veel) kleinere samenwerkingsverbanden omvat dan de Hofstadgroep.

31. Wellicht ten overvloede merk ik op dat het voorgaande niet wegneemt dat de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, net als de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op het doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een op (terroristische) misdrijven gericht oogmerk.(40)

32. Uit de parlementaire geschiedenis kan evenmin worden afgeleid dat eerst dan van een gestructureerd samenwerkingsverband gesproken kan worden, indien "binnen het samenwerkingsverband gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling bestaan, waaraan de in de organisatie participerende personen gebonden zijn en door welke gemeenschappelijkheid op individuele leden een zekere druk kan worden uitgeoefend zich aan die regels te houden en zich aan die doelstelling gebonden te achten", noch dat de jurisprudentie van de Hoge Raad naar het oordeel van de Minister in die zin zou moeten worden begrepen of zou moeten worden aangescherpt. Sterker nog, bij de behandeling van het hiervoor reeds aangehaalde wetsvoorstel terroristische misdrijven, waarmee werd beoogd uitvoering te geven aan het Kaderbesluit van Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding(41), is herhaaldelijk aandacht besteed aan de vraag of de uitleg die in de jurisprudentie van de Hoge Raad wordt gegeven aan "organisatie" als bedoeld in art. 140 Sr (en daarmee in het voorgestelde art. 140a Sr) niet te beperkt is gelet op de omschrijving van "gestructureerde vereniging" zoals die wordt gegeven in art. 2 van dat Kaderbesluit, te weten:

"1. Voor de toepassing van dit kaderbesluit wordt onder terroristische groep verstaan een sinds enige tijd bestaande, gestructureerde vereniging van meer dan twee personen die in overleg optreden om terroristische misdrijven te plegen. Met "gestructureerde vereniging" wordt gedoeld op een vereniging die niet toevallig tot stand is gekomen met het oog op een onverwijld te plegen strafbaar feit en waarbij niet noodzakelijkerwijs sprake is van formeel afgebakende taken van de leden, noch van continuïteit in de samenstelling of een ontwikkelde structuur.

2. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om de hierna volgende opzettelijke gedragingen strafbaar te stellen:

a) het leiden van een terroristische groep;

b) het deelnemen aan de activiteiten van een terroristische groep, waaronder het verstrekken van gegevens of middelen aan de groep of het in enigerlei vorm financieren van de activiteiten van de groep, wetende dat deze deelneming bijdraagt aan de criminele activiteiten van de groep".

33. Aan de parlementaire stukken ontleen ik de navolgende passages:

"In het kaderbesluit is de strafbaarstelling van deelneming aan een terroristische organisatie aan de orde in artikel 2. Het eerste lid van dit artikel geeft een omschrijving die van belang is bij de interpretatie van het begrip "organisatie". Deze omschrijving spoort met de interpretatie die in het Nederlandse strafrecht aan dat begrip wordt gegeven, als een "gestructureerd samenwerkingsverband" (vgl. HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 442), en kan bij nieuwe interpretatievragen betreffende dit bestanddeel worden betrokken."

(Kamerstukken II, 2001-2001, 28 463, nr. 3 (MvT), p. 8)

"De leden van de fractie van de VVD vroegen verder aandacht voor de omschrijving die in artikel 2, eerste lid, van het kaderbesluit terrorismebestrijding wordt gegeven van het begrip "terroristische groepering". Gevraagd naar de verhouding tussen die omschrijving en de uitleg die blijkens de jurisprudentie inzake artikel 140 Sr kan worden gegeven aan de term "organisatie" kan ik deze leden meedelen dat de interpretatie die in het Nederlandse strafrecht wordt gegeven aan het begrip "organisatie" overeenkomt met de omschrijving in het kaderbesluit. Blijkens deze rechtspraak behoeft geen sprake te zijn van formeel afgebakende taken; een bepaalde organisatiegraad is voldoende (HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 442). Continuïteit in de samenstelling is evenmin een harde eis, aangezien het samenwerkingsverband in de zin van artikel 140 Sr - behoudens een zekere kern die het gemeenschappelijk oogmerk deelt - niet steeds uit dezelfde personen hoeft te bestaan (HR 29 januari 1991, NJB 1991, nr. 50). Tot slot impliceert het vereiste van een gestructureerd samenwerkingsverband niet dat de structuur waarbinnen wordt geopereerd vastligt."

(Kamerstukken II, 2001-2001, 28 463, nr. 10 (Nota naar aanleiding van het nader verslag), p. 6)

"De leden van de VVD-fractie vroegen of het wetsvoorstel is toegesneden op terrorisme vanuit losse netwerken meer dan vanuit echte organisaties. Het wetsvoorstel bevat een aantal bepalingen die aan het bestrijden van terrorisme vanuit "losse netwerken" kunnen bijdragen. In de eerste plaats kan gewezen worden op het ook door deze leden genoemde artikel 140a Sr. Het daarin centraal staande begrip "organisatie" wordt door de Hoge Raad geïnterpreteerd als een "samenwerkingsverband" (vgl. HR 16 oktober 1991, NJ 1991, 442); dat biedt een zekere ruimte. Voorts kan worden gewezen op de strafbaarstelling van voorbereiding van ernstige misdrijven, die ook bij ernstige terroristische misdrijven van toepassing zal zijn, alsmede de voorgestelde strafbaarstelling van samenspanning tot de ernstigste terroristische misdrijven. Beide bieden mogelijkheden om op te treden tegen het vanuit losse netwerken voorbereiden en plannen van terroristische aanslagen."

(Kamerstukken I, 2003-2004, 28 463, nr. C (MvA), p. 4)

34. Gelet op hetgeen ik hiervoor heb opgemerkt over de vereiste duurzaamheid en structuur van het samenwerkingsverband zoals deze in de rechtspraak zijn uitgewerkt, loopt de uitleg van de term "organisatie" (art. 140(a) Sr) niet uit de pas met het begrip "gestructureerde vereniging" zoals dat in genoemd Kaderbesluit wordt gebezigd.

35. Het voorgaande brengt mij tot de slotsom dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de betekenis van het begrip "organisatie" als bedoeld in de art. 140 en 140a Sr, in welke betekenis dat begrip is gebezigd in de tenlastelegging, door te overwegen dat van een gestructureerd samenwerkingsverband slechts dan sprake is wanneer dat samenwerkingsverband gekenmerkt wordt door gemeenschappelijke regels en gemeenschappelijke doelstellingen waardoor een zekere druk op de individuele leden kan worden uitgeoefend.

36. Het middel slaagt in beide onderdelen.

37. Het tweede middel houdt in dat het Hof blijk heeft gegeven van een te beperkte uitleg van het bepaalde in art. 137d Sr door te oordelen dat art. 137d Sr strekt tot bescherming van bepaalde minderheidsgroepen vanwege hun kwetsbaarheid - onder meer "wegens hun godsdienst of levensovertuiging" - en de "ongelovigen" bezwaarlijk als een dergelijke kwetsbare groep kunnen worden aangemerkt. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof heeft miskend dat artikel 137d Sr niet de term "minderheidsgroepen", maar de algemene en ruimere term "mensen" bevat.

38. In de context van de onderhavige zaak rekent het Hof tot de "ongelovigen"(42) al diegenen die blijkens de aangetroffen geschriften Allah niet als enige soevereiniteit, ook in wereldlijke zaken, erkennen. Daartoe behoren, aldus het Hof, moslims die de Tawheed niet "politiek inkleuren" en bijvoorbeeld de mening zijn toegedaan dat de Islam en de democratie heel wel met elkaar te verenigen zijn, alsmede joden, christenen, boeddhisten, mensen van allerlei andere gezindten, atheïsten, agnostici, sceptici, "the unconcerned" en vele anderen. Het Hof heeft niet onderzocht of art. 137d Sr ook in zoverre zou kunnen worden/zijn overtreden doordat tot die "ongelovigen" kwetsbare minderheidsgroepen behoren hoewel die groepen volgens het Hof wel de bescherming van art. 137d Sr verdienen. Daarover wordt echter niet geklaagd. Kennelijk heeft het Hof het aldus gezien dat die minderheidsgroepen deel uitmaken van een zo grote als meerderheid te kenschetsen groep dat zij daarin opgaan en daarom geen afzonderlijke bescherming behoeven.

39. Artikel 137d, eerste lid, Sr (oud)(43) luidt:

"Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht of hun hetero- of homoseksuele gerichtheid, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie".

40. De tekst van deze bepaling, sprekend van "mensen" biedt geen aanknopingspunt voor de opvatting dat het bepaalde in art. 137d Sr slechts ziet op de bescherming van (kwetsbare) minderheidsgroepen. Ook de rechtspraak biedt daartoe geen houvast.(44) Daarom dient te worden onderzocht of deze beperkte lezing voortvloeit uit de geschiedenis van totstandkoming van deze bepaling.

41. Ten tijde van de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht kende de wet geen voorziening voor het zich in beledigende vorm uitlaten over een groep van de bevolking of voor het aanzetten tot haat tegen of discriminatie van mensen wegens hun ras, godsdienst of levensovertuiging etc. In de dertiger jaren van de vorige eeuw werd een dergelijke voorziening node gemist, in het bijzonder voor zover het ging om voor bepaalde bevolkingsgroepen beledigende uitlatingen(45):

"In den laatsten tijd komen ook hier te lande herhaaldelijk in het openbaar uitlatingen voor, welke krenkend of kwetsend zijn voor groepen van de bevolking. Men denke onder meer aan recente uitlatingen betreffende onze Israëlietische medeburgers.

Het verschijnsel is te bedenkelijker, daar het sinds den wereldoorlog een soort epidemisch karakter vertoont. In diverse landen in en buiten Europa werden door godsdienst of ras of anderszins onderscheiden groepen van de bevolking eerst stelselmatig in een slecht daglicht geplaatst, daarna veelal ook als niet meer gelijkwaardig behandeld, soms zelfs rechtstreeks vervolgd.

In het eene land waren de Christenen in het algemeen, in het andere inzonderheid de Roomsch-Katholieken, elders de Israëlieten, vaak ook de bedienaren van den godsdienst aan excessen en infameerende bejegeningen blootgesteld. Gelijke buitensporigheden ook in ons land moeten in ieder geval worden voorkomen. Binnen onze grenzen bestaat daar voor ook geen enkele grond".(46)

42. De bepalingen die bij Wet van 16 juli 1934, Stb. 1934, 405 in het Wetboek werden opgenomen luidden:

Art. 83bis. Onder bevolking worden allen verstaan die zich binnen het rijk in Europa bevinden.

Art. 137c. Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk in beleedigenden vorm uitlaat over eene groep van de bevolking of over eene ten deele tot de bevolking behoorende groep van personen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden.

Art. 137d. Hij die een geschrift of afbeelding, waarin eene uitlating in beleedigenden vorm over eene groep van de bevolking of over eene ten deele tot de bevolking behoorende groep van personen voorkomt, verspreidt, openlijk ten toon stelt of aanslaat of, om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad heeft, wordt, indien hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden, dat in het geschrift of de afbeelding zoodanige uitlating voorkomt, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden.

Met dezelfde straf wordt gestraft hij die, met gelijke wetenschap of een gelijke reden tot vermoeden, den inhoud van een zoodanig geschrift openlijk ten gehoore brengt.

Indien de schuldige een van de misdrijven omschreven in dit artikel, in zijn beroep begaat en er, tijdens het plegen van het misdrijf, nog geen vijf jaren zijn verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens een van deze misdrijven onherroepelijk is geworden, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.(47)

43. Over deze bepalingen werd in de parlementaire stukken voorts onder meer opgemerkt:

"De Regeering acht het dan ook een eerste plicht de voor bepaalde bevolkingsgroepen krenkende en kwetsende uitlatingen welke den laatsten tijd in het openbaar, wellicht deels in verband met niet-begrepen toestanden in den vreemde, voorkomen in de kiem te smoren.

Het zonder aanleiding naar beneden halen van bepaalde groepen van de bevolking is in strijd met de Christelijke naastenliefde. Het is ethisch te eenenmale verwerpelijk; het gaat in tegen de oudste vaderlandsche tradities; het brengt het saamhoorigheidsgevoel tusschen de deelen van de natie in gevaar.

Ook uit een oogpunt van positief staatrecht is dit omlaaghalen ontoelaatbaar. Allen die zich op het grondgebeid van het Rijk bevinden, hebben aanspraak op bescherming van persoon en goederen. En van de persoonlijkheid maken eer en goede naam een integreerend bestanddeel uit.

De uitlatingen vormen trouwens een rechtstreeksche bedreiging van de openbare orde. Het stelselmatig krenken en kwetsen van een deel van de bevolking moet op den duur tot ordeverstoring en relletjes leiden en heeft ook reeds plaatselijk tot verstoring van de orde gevoerd.

Het zal na het voorgaande geen nader betoog behoeven, dat een strafsanctie noodzakelijk is.

Het ontwerp stelt te dezen voor twee nieuwe artikelen, 137c en 137d, in het Wetboek van Strafrecht op te nemen. Zij zijn algemeen gehouden en hebben dus betrekking op alle groepen van de bevolking zonder onderscheid. Naast anti-Israëlitische uitingen zullen dus, in geval van aanneming, ook eventueele aanvallen op andere groepen, bijv. op de predikanten, de Roomsch-Katholieke geestelijkheid, enz., onder de nieuwe voorschriften vallen.

De redactie van de artikelen sluit zich nauw aan bij de onder 2 besproken artikelen 137a en 137b.

De woorden "of over eene ten deele tot de bevolking behoorende groep van personen" zijn opgenomen met het oog op uitlating in beleedigenden vorm, welke zich niet in het bijzonder doch alleen mede tegen een groep van de Nederlandsche bevolking richten, bijv. uitlatingen gericht tegen de Joden in het algemeen, de "geestelijkheid", en dergelijke uitingen.

Onder "bevolking" zullen ingevolge artikel 83bis voorgesteld alleen worden verstaan, die zich binnen het rijk in Europa bevinden. Men vergelijke artikel 4 van de Grondwet en, voor de redactie, ook artikel 85, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht." (48)

44. Over het in genoemde bepalingen opgenomen begrip "tot de bevolking behoorende groep van personen" houden de parlementaire stukken in:

"3. Strafbaarstelling van publieke beleediging van groepen van de bevolking of van ten deele tot de bevolking behoorende groepen van personen.

Ook hier gevoelt de Commissie zeer sterk het bezwaar, dat de tekst der ontworpen artikelen vaag is. Wat moet worden verstaan onder "een groep van de bevolking"? Behooren daar toe alleen groepen, die op de een of andere wijze zijn georganiseerd? Of is het voldoende, dat de leden van zulk een groep zich onderscheiden door een gemeenschappelijken godsdienst, ras, taal, politieke of zedelijke overtuiging? Of is de bepaling nog veel ruimer en omvat zij alle groepen van personen, die - op welke wijze ook - een gemeenschappelijk kenmerk hebben?

Ieder houvast voor de uitlegging ontbreekt hier, en het is wel zeer moeilijk, de kracht en de al of niet noodzakelijkheid van een bepaling als deze te beoordeelen.

Eenige leden vestigden er de aandacht op, dat art. 137e moet worden gelezen in verband met art. 83bis, dat allen, die zich binnen het Rijk in Europa bevinden, tot de bevolking brengt. Dit artikel heeft ten gevolge, dat beleediging van iedere groep van personen, waarvan slechts enkelen in Nederland verblijven, strafbaar wordt. Dit gaat wel heel ver. Wie zich in eenigszins scherpen vorm uitlaat over "de Duitschers", "de Belgen", enz. loopt dus kans te worden veroordeeld. Het schijnt de vraag, of art. 4 der Grondwet wel dwingt tot de bepaling, dat onder bevolking worden begrepen allen, die zich binnen het Rijk in Europa bevinden. Die allen hebben gelijke aanspraak op bescherming van hun persoon. Waar in den gedachtengang van den Minister dit wetsontwerp echter niet zoo zeer schijnt te dienen ter bescherming der beleedigde personen of groepen, als ter bescherming van de openbare orde, zou er geen bezwaar bestaan, krenkende uitingen omtrent Nederlanders wèl en omtrent buitenlanders niet strafbaar te stellen, indien men althans mocht rneenen, dat de eerste de openbare orde wèl in gevaar brengen, de laatste niet."

(Kamerstukken II 1933-1934, 237, nr. 4 (verslag), p. 5)

"8. Strafbaarstelling van publieke beleediging van groepen vande bevolking of van ten deele tot de bevolking behoorende groepenvan personen.

Het begrip "groep van de bevolking" in artikel 137c lijkt den ondergeteekende, indien men de bepaling ziet in zijn systematisch verband, duidelijk. De artikelen 137e en 137d regelen de strafbaarheid van de niet-individueele beleediging, vallende buiten de publieke sfeer (artikelen 137a en 137b). De woorden "groep van de bevolking" moeten dus ruim worden opgevat.

Zij omvatten alle categorieën van personen, die, op welke wijze ook, een gemeenschappelijk kenmerk hebben en daardoor, van uit zeker gezichtsveld, in bepaalden zin een eenheid vormen.

Zelfs kan deze eenheid allereerst, of zelfs uitsluitend, bestaan in de voorstelling van hem, die de beleediging uitspreekt. Het behoort tot het wezen van de ongegronde, de "lasterlijke" beleediging, dat zij een onwaar feit of een niet-bestaande eigenschap aanwrijft. Onder de voorgestelde bepalingen zullen dus beleedigende uitlatingen vallen betreffende iedere categorie van personen, welke in de beleedigende uitlatingen vallen door een gemeenschappelijk kenmerk of door een gemeenschappelijke aanduiding - wat in wezen hetzelfde is - wordt sarnengevat, dus bijv. uitlatingen over de Joden, de predikanten, de geestelijkheid, "de drankbestrijders", enz. Alle soortgelijke uitlatingen hebben de strekking groepen van de bevolking tegen elkaar op te zetten. Zij zijn maatschappelijk ongewenscht. Uitlatingen in beleedigen den vorm zijn ook nimmer te rechtvaardigen.

Het is daarbij niet mogelijk de strafbaarstelling te beperken tot beleedigende uitlatingen over groepen, die zich geheel in Nederland bevinden. Vele groepen, men denke slechts aan de bovengenoemde voorbeelden, zijn van internationalen aard. Dit moet worden gebracht. Uiteraard zal, bij de beoordeeling van de wenschelijkheid van een strafvervolging, de omstandigheid, of door de uitlating ook hier te lande aanwezige leden zijn aangetast, veel gewicht in de schaal leggen. Reeds in verband met den rechtsgrond van de bepaling.

In het Verslag wordt in dit verband nog gevraagd, of beleediging van buitenlanders hier te lande, de openbare orde in gevaar brengt. De ondergeteekende acht zulks onder omstandigheden zeker mogelijk. De artikelen beoogen trouwens, naast handhaving van de openbare orde, ook bescherming van eer en goeden naam van de personen en groepen, die zich op ons territoir bevinden. Artikel 4 van de Grondwet waarborgt gelijke bescherming van persoon en goed aan Nederlanders en vreemdelingen.

De Indische "haatzaaiartikelen" zijn van veel wijder strekking, dan de in het ontwerp voorgestelde bepalingen. Die artikelen verbieden "in het openbaar uiting te geven aan gevoelens van vijandschap, haat of minachting tegen de Regeering van Nederland of van Nederlandsch-Indië of een of meer groepen der bevolking van Nederlandsch-Indië". Dit verbod betreft niet slechts den vorm van bepaalde uitlatingen, doch tast daarnevens vèrgaand de materieele vrijheid van meeningsuiting aan. De woorden "vijandschap, haat of minachting" laten bovendien een heel ruime interpretatie toe. De ondergeteekende zou deze bepalingen, welke op zichzelf te verklaren zijn door de behoeften van een koloniale samenleving, zeker niet voor het rijk in Europa willen overnemen."

(Kamerstukken II 1933-1934, 237, nr. 5 (mva), p. 10, 11)

"3. Strafbaarstelling van publieke beleediging van groepen van de bevolking of van ten deele tot de bevolking behoorende groepen van personen.

Uit de Commissie werd de meening uitgesproken, dat de Minister een veel te ruime uitlegging geeft aan het begrip "groep der bevolking". Volgens deze uitlegging zal men zich ook over groepen, welke zich naar ieders oordeel schuldig maken aan afkeurenswaardige of zelfs strafbare feiten (zooals bijv. de souteneurs), niet meer kunnen uitlaten in beleedigenden vorm.

De vrees werd geuit, dat het gevolg hiervan zal zijn, dat ook uitlatingen in scherp afkeurenden vorm over zulke groepen onmogelijk gemaakt worden. Zoo doende wordt rechtsbescherming verleend aan groepen, welke daarop geen enkele aanspraak hebben en welker bescherming ook niet door het algemeen belang wordt gevorderd.

De Minister stelde hiertegenover, dat men - zooals boven reeds werd uiteengezet - steeds bepaalde feiten ten laste zal kunnen leggen zonder strafbaar te zijn. De vraag, wanneer de vorm, waarin een scherpe afkeuring geschiedt, beleedigend is, moet naar omstandigheden worden beoordeeld. Daarbij neme men in aanmerking, dat beleediging van één groep der bevolking veel sneller moet worden aangenomen dan die van een andere.

Het maken van onderscheid tusschen bepaalde dan met name te noemen bevolkingsgroepen, over welke men zich niet in beleedigenden vorm mag uitlaten, en andere scheen den Minister niet wel mogelijk."

(Kamerstukken II 1933-1934, 237, nr. 8 (verslag), p. 4)

"De term "groep van de bevolking"

De ondergetekekende kan voor zich niet toegeven dat de term "eene groep van de bevolking" en "eene ten deele tot de bevolking behoorende groep van personen", gezien ook het gelijkktijdig voorgestelde artikel 83bis, binnen den opzet van de ontworpen artikelen vaag zouden zijn. Hij acht deze termen naar verhouding scherper dan tal van bestaande uitdrukkingen van het Wetboek.

Hij is intusschen uiteraard gaarne bereid, ten einde toekomstige twijfel tot een mininium terug te brengen die term hieronder nog eens nader toe te lichten.

Hij begint daarbij met den term "eene groep van de bevolking". Uitgangspunt moet bij den uitleg, gelijk vermeld, zijn het tevens voorgesteld artikel 83bis Wetboek van Strafrecht. Dit artikel houdt in, dat onder bevolking allen worden verstaan, die zich binnen het rijk in Europa bevinden. Waar hier, als artikel 4 van de Grondwet, geenerlei vereischte van verblijf van zekeren duur wordt gesteld, betreft het woord "bevolking" in de artikelen 137c en 137d dus allen, die zich, wellicht slechts tijdelijk en als vreemdeling op een doorreis, op ons territoor ophouden.

Wat voorts het begrip "groep" betreft dit omvat in de in artikelen 137 c en d tweeërlei:

1. de beleedigende uitlating moet betrekking hebben meerdere personen op ons territoor;

2. deze personen moeten in de uitlating in een gemeenschappelijke aanduiding zijn samengevat.

De aanduiding, bedoeld onder 2, kan daarbij betrekking hebben op een objectief bestaand gemeenschappelijk kenmerk of een gemeene eigenschap of functie, zij kan echter ook berusten een subjectieve samenvatting, afkomstig van hem, die zich beleedigend uitspreekt.

Wat in de tweede plaats de uitdrukking "eene ten deele tot de bevolking behoorende groep van personen" aangaat, mede in de artikelen 137c en 137d gebezigd, deze voegt nauwelijks een nieuw element aan de betrokken strafbepalingen toe. Met personen worden in deze uitdrukking natuurlijke personen bedoeld.

Zij is opgenomen met het oog op het geval, dat een beleedigende uitlating betrekking heeft op een groep van personen, waarvan sommigen zich op ons territoor bevinden, anderen in den vreemde. Men denke bijv. aan beleedigende uitlatingen betreffende alle Duitsche vluchtelingen, enz. Beleediging van "eene ten deele tot de bevolking behoorende groep van personen" is dus aanwezig, indien de beleedigende uitlating betrekking heeft op meerdere personen, die in de uitlating door eene gemeenschappelijke aanduiding worden samengevat en die zich ten deele wel, ten deele niet. op ons territoor bevinden."

Kamerstukken I 1933-1934, 237, nr. 156a (MvA), p. 2.

"De heer van Schaik, Minister van Justitie: (...) Ik geeft toe, dat de bedoeling oorspronkelijk is geweest, speciaal een bepaalde groep van de bevolking te beschermen, nl. de Joden. Om dit te bereiken, kon ik niet een uitzonderingsbepaling maken; om ons land te vrijwaren voor bedenkelijk antisemitisme, zooals het zich elders heeft geopenbaard, kon ik geen Jodenbepaling opnemen. Dat wilde ik ook niet doen, omdat wie een beetje kan vooruitzien, beseft, dat in de toekomst heel andere groepen van de bevolking voorwerp kunnen zijn van verguizing en openbare beleediging. Ik heb in de stukken verschillende categorieën genoemd. Het zijn: de predikanten, de geestelijken, de vluchtelingen, enz. Elke groep kan in de toekomst op een gegeven oogenblik het voorwerp uitmaken van een gruwelijke Hetze en campagne. Het Wetboek van Strafrecht zal nu bij voorbaat het wapen bieden om tegen dergelijke groepsbeleediging op te kunnen treden.

Men verlieze niet uit het oog, dat groepsbeleediging in het algemeen niet zooveel zal voorkomen. Wie gaat nu voor zijn genoegen een of andere groep beleedigen? Het zal in den regel uit politieke oogmerken geschieden, dat men opzettelijk groepen zal krenken en beleedigen. Dit is zeker in het geheel niet noodig.

Het hitst het eene deel van de bevolking maar tegen het andere deel op. Men brengt op die manier scheiding in het volk en dit levert groot gevaar op voor de inwendige orde en rust in den Staat.

Mijnheer de President! Ik zal niet ingaan op de suggestie, die de heer Mendels aan de hand heeft gedaan - want anders kan ik het toch moeilijk noemen - om dit wetsvoorschrift te ontgaan.

Hij heeft te kennen gegeven: men behoeft maar de een of andere formule te gebruiken, neemt bijv. niet meer de groep of de leden daarvan, maar bestrijdt "het" communisme of een ander stelsel. Het lijkt mij zeer twijfelachtig, of een dergelijke doorzichtige methode door den rechter zou worden getolereerd. De rechter kijkt ook wel door de woorden heen. Trouwens veelal zal degene, die op deze manier stelsels bestrijdt, zich tevens duidelijk, direct of indirect, aan groepsbeleediging schuldig maken. Ik kan dit het best toelichten door een voorbeeld. Ik heb vóór mij het geschrift "Zwart Front", waarin ik den volgenden zin lees:

"Daarom prediken wij opstand, omdat zij beschermt een socialisme, wat niets anders is dan een vereeniging, die tot doel heeft (zie A.J.C.) de Nederlandsche dochteren op te voeden tot prostituée en onze Nederlandsche jongelingen te verlagen tot een redeloos dier."

Hier bestrijdt men het socialisme, maar doordat men de A.J.C. er bij noemt, maakt men zich tevens duidelijk schuldig aan groepsbeleediging, als op het oogenblik strafbaar zal worden gesteld."

(Handelingen I, 18 juli 1934, p. 655)

45. Uit de hiervoor weergegeven inhoud van de parlementaire stukken valt niet af te leiden dat de wetgever met "tot de bevolking behoorende groep van personen" slechts het oog had op die groepen van personen die een minderheid van de bevolking vormden. In de memorie van antwoord(49) wordt "groep van de bevolking" opgevat als omvattende alle categorieën van personen, die, op welke wijze ook, een gemeenschappelijk kenmerk hebben en daardoor, vanuit zeker gezichtsveld, in bepaalde zin een eenheid vormen. Bij de voorbereiding van de behandeling van het wetsontwerp in de Eerste Kamer somt de Minister nog eens op wat het begrip "groep" omvat: 1. de beledigende uitlating moet betrekking hebben op meerdere personen "op ons territoir", 2. deze personen moeten in de uitlating in een gemeenschappelijke aanduiding zijn samengevat.(50) Enige beperking van het begrip "groep" tot (kwetsbare) minderheden bevat deze beschrijving niet.

46. Ruim dertig jaar na opnemen van de art. 137c en 137d in het Wetboek van Strafrecht, op 7 maart 1966, kwam te New York tot stand het Internationaal Verdrag van New York van 7 maart 1966 inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie (Trb. 1966, nr. 237 en Trb. 1967, nr. 48). Artikel 4 van dit Verdrag luidt:

"States Parties condemn all propaganda and all organizations which are based on ideas or theories of superiority of one race or group of persons of one colour or ethnic origin, or which attempt to justify or promote racial hatred and discrimination in any form, and undertake to adopt immediate and positive measures designed to eradicate all incitement to, or acts of, such discrimination and, to this end, with due regard to the principles embodied in the Universal Declaration of Human Rights and the rights expressly set forth in article 5 of this Convention, inter alia:

(a) Shall declare an offence punishable by law all dissemination of ideas based on racial superiority or hatred, incitement to racial discrimination, as well as all acts of violence or incitement to such acts against any race or group of persons of another colour or ethnic origin, and also the provision of any assistance to racist activities, including the financing thereof;

(b) Shall declare illegal and prohibit organizations, and also organized and all other propaganda activities, which promote and incite racial discrimination, and shall recognize participation in such organizations or activities as an offence punishable by law;

(c) Shall not permit public authorities or public institutions, national or local, to promote or incite racial discrimination".

47. In de ogen van de wetgever voldeed de Nederlandse wet niet in alle opzichten aan het Verdrag. Aanpassing van de wet was noodzakelijk omdat de toenmalige artikelen 137c en 137d Sr zich beperkten tot strafbaarstelling van belediging, dus slechts van het zich uitlaten op nodeloos krenkende wijze, terwijl die bepalingen voorts niet strafbaar stelden de belediging van groepen mensen die niet geheel of gedeeltelijk tot de Nederlandse bevolking behoorden.(51)

48. De ter voldoening aan art. 4 van het Verdrag voorgestelde wetswijziging leidde bij Wet van 18 februari 1971, Stb. 1971, 96 tot aanpassing van art. 137c Sr, tot vernummering en aanpassing van het bij die bepaling behorende verspreidingsartikel 137d tot 137e, en tot invoering van een nieuw art. 137d Sr:

Art. 137c. Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of hun levensovertuiging, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste tienduizend gulden.

Art. 137d. Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of hun levensovertuiging, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste tienduizend gulden.

Art. 137e. 1. Hij die, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving,

10. een uitlating openbaar maakt, die, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, voor een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of hun levensovertuiging beledigend is of aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of hun levensovertuiging;

20. een voorwerp, waarin, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, zulk een uitlating is vervat, verspreidt of ter openbaarmaking van die uitlating of verspreiding in voorraad heeft;

wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste vijfduizend gulden.

2. Indien de schuldige een der strafbare feiten, omschreven in dit artikel, in zijn beroep begaat en er, tijdens het plegen van het feit, nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige wegens een van deze misdrijven onherroepelijk is geworden, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.

49. De parlementaire stukken van het wetsvoorstel dat tot genoemde bepalingen heeft geleid, houden onder meer in:

"Het verdrag verplicht niet uitdrukkelijk tot het opnemen in de nationale wetgeving van strafbepalingen ter zake van het in het openbaar beledigen van groepen mensen wegens hun ras. Naar het oordeel van de ondergetekenden zou de wetgever evenwel bij de uitvoering van artikel 4, onder a, van het verdrag te kort schieten, indien hij dergelijke bepalingen achterwege zou laten.

Het Nederlandse Wetboek van Strafrecht bevat, in de artikelen 137c en 137d, reeds twee bepalingen die op de belediging van groepen betrekking hebben. Zij zijn in de jaren dertig tot stand gebracht, teneinde strafrechtelijk optreden mogelijk te maken, teneinde strafrechtelijk optreden mogelijk te maken tegen antisemitische uitlatingen van nationaal-socialistische en fascistische zijde, alsmede tegen bepaalde vormen van antigodsdienstige propaganda. Deze bepalingen stellen straf op het zich in het openbaar opzettelijk in beledigende vorm uitlaten over een groep van de bevolking of een ten dele tot de bevolking behorende groep van personen en het verspreiden enz. van geschriften of afbeeldingen, waarin zulk een uitlating voorkomt. Volgens artikel 83bis van het wetboek dienen onder "bevolking" te worden verstaan allen die zich binnen het Rijk in Europa bevinden.

De bestaande artikelen 137c en 137d moeten in verband met de daarin opgenomen beperking tot formele belediging, waardoor slechts strafbaar is het zich uitlaten op nodeloos krenkende wijze, en hun uitsluitend nationale gerichtheid, waardoor niet strafbaar is de belediging van groepen mensen die niet geheel of gedeeltelijk tot de Nederlandse bevolking behoren, als onvoldoende worden aangemerkt tegen de achtergrond van artikel 4 van het verdrag, dat bovendien strafbaarstelling van andere handelingen dan het doen van beledigende uitlatingen voorschrijft.

Verdergaande strafbepalingen zijn dus nodig. De voorgestelde artikelen 137c-137e van het Wetboek van Strafrecht, die enerzijds - in overeenstemming met de eisen van het verdrag - zeer ruim zijn geformuleerd, bevatten anderzijds - in afwijking van de bestaande bepalingen betreffende de belediging van volksgroepen - een beperking tot handelingen, gericht tegen raciale of godsdienstige groepen. Deze uitdrukkelijke specificatie beantwoordt intussen aan de overwegingen die destijds tot vaststelling van de bestaande artikelen 137c en 137d hebben geleid. Voor zover de strafbaarstelling in de thans voorgestelde bepalingen dient ter bescherming van godsdienstige groepen, is daarbij mede rekening gehouden met het tot stand komen van een internationaal verdrag inzake de uitbanning van elke vorm van godsdienstige onverdraagzaamheid en discriminatie, dat thans bij de Verenigde Naties in voorbereiding is. Bij aanvaarding van het wetsvoorstel kunnen de bestaande artikelen 137c en 137d vervallen. (...)

Deze bepalingen (art. 137c nieuw en 137d nieuw; WHV) beogen uitlatingen, welke een grove aantasting vormen van de eer van tot bepaalde groepen behorende mensen of hun elementaire rechtsgoederen bedreigen, uit het openbare leven te bannen. In het algemene gedeelte van deze memorie is reeds uiteengezet, waarom naast raciale ook godsdienstige groepen zijn genoemd. Gelijke aanspraak op bescherming komt toe aan sommige levensbeschouwelijke groepen die niet worden gekenmerkt doordat degenen die daartoe behoren een gemeenschappelijke godsdienst zijn toegedaan. Zo zal opzettelijke belediging van atheïsten als groep onder de werking van de strafwet behoren te vallen. Teneinde te doen uitkomen, dat de bescherming zich slechts uitstrekt tot groepen mensen die fundamentele opvattingen gemeen hebben, en niet tot iedere groep die een ideëel doel nastreeft, zijn de woorden "of de grondslag van hun levensbeschouwing" gekozen."

(Kamerstukken II 1967-1968, 9724, nr. 3 (MvT), p. 4, 5)

"Op dit artikel is in het voorlopig verslag kritiek van verschillende aard geuit. Tegen het artikel als geheel voerden een aantal leden, aangeduid als vele andere leden, als bezwaar aan dat het te beperkt zou zijn, doordat het geen strafbaarstelling inhoudt van belediging van andere dan door hun ras, godsdienst of levensbeschouwing gekenmerkte groepen van personen. Zij wilden de strafrechtelijke bescherming, die de ontworpen bepaling biedt, ook tot andere groepen uitbreiden. Andere leden, in het voorlopig verslag aangeduid als enige leden, achtten daarentegen het artikel als geheel te ruim, doordat daarin het formele beledigingsbegrip van de geldende artikelen 137e en 137c van het Wetboek van Strafrecht is vervangen door een materieel beledigingsbegrip. Zij achtten deze uitbreiding, in verband met het beginsel van de vrije meningsuiting, ongewenst en maanden in het algemene tot voorzichtigheid met nieuwe beledigingsbepalingen.

Thans ingaande op de bedenkingen van de eerstbedoelde leden stellen de ondergetekenden voorop, dat zij met de andere genoemde leden van mening zijn dat bij het ontwerpen van strafbepalingen ter zake van belediging van groepen grote voorzichtigheid moet worden betracht. Daarvoor zijn verschillende redenen aan te voeren. In de eerste plaats geldt, dat strafbepalingen ter bescherming van groepen mensen worden geschreven met het oog op conflictsituaties in de samenleving. Het strafrecht nu kan slechts in geringe mate bijdragen tot het oplossen van maatschappelijke spanningen. Toepassing ervan kan zelfs leiden tot verscherping van het conflict. Voorts is de vrijheid van meningsuiting in het geding. Elke onnodige beperking daarvan is te verwerpen. Daarnaast is het van belang te bedenken, dat lang niet alle groepen in de samenleving strafrechtelijke bescherming behoeven. In elk geval is er voor die bescherming minder aanleiding naarmate de groep minder kwetsbaar is of zelf over verweermiddelen beschikt. Ook moet rekening worden gehouden met de mate waarin mogelijke aanvallen op de groep de samenleving kunnen verstoren en met de mate waarin te verwachten is dat de samenleving zelf corrigerend zal reageren. Deze overwegingen hebben de ondergetekenden ertoe geleid, bij de strafrechtelijke bescherming van groepen tegen belediging met een minimum te volstaan. Aan een limitatieve opsomming zouden zij willen vasthouden. In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp hebben zij verantwoording afgelegd van de gemaakte keuze. Hier willen zij er nog op wijzen, dat de schaarse jurisprudentie op de bestaande artikelen 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht buiten de gevallen waarin het ging om belediging wegens ras of godsdienst geen aanknopingspunt voor een verdergaande strafbepaling biedt.

Dat er bij de thans voorgestelde tekst allerlei twijfelgevallen zouden blijven bestaan, kunnen de ondergetekenden niet inzien. In antwoord op de desbetreffende vraag merken zij op, dat beIediging van "de gastarbeiders" niet onder het bereik van de voorgestelde bepaling valt. (...)

De vorenbedoelde leden van de bijzondere commissie hadden ook bezwaar tegen de in het voorgestelde artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht gebruikte uitdrukking "de grondslag van hun levensbeschouwing". Zij zouden er de voorkeur aan geven, indien zonder meer gesproken zou worden van "levensbeschouwing" of, liever nog, van "levensovertuiging". In de memorie van toelichting is uiteengezet, dat met de gekozen uitdrukking bedoeld is te doen uitkomen, dat de bescherming van de voorgestelde strafbepaling zich slechts uitstrekt tot groepen mensen die fundamentele opvattingen gemeen hebben, en niet tot iedere groep die een ideëel doel nastreeft. Bij nadere overweging naar aanleiding van de in het voorlopig verslag gemaakte opmerkingen zijn de ondergetekenden tot de conclusie gekomen dat de gekozen term aanleiding kan geven tot ongewenste interpretaties, waardoor de handhaving van de strafbepaling nadelig kan worden beïnvloed. Zij nemen gaarne het voorstel over om de uitdrukking "de grondslag van hun levensbeschouwing" in de ontworpen bepaling te vervangen door de woorden "hun levensovertuiging". (...)

Onjuist is echter de bewering dat het wetsontwerp elke belediging van de genoemde groepen zowel naar vorm als naar inhoud strafbaar zou willen stellen. Hierbij wordt uit het oog verloren dat de ontworpen bepaling slechts straf stelt op (opzettelijke en openbare) belediging van die groepen wegens hun ras, godsdienst of levensovertuiging. Deze toevoeging limiteert niet alleen de beschermde groepen, maar brengt tevens een zeer aanzienlijke beperking aan in de strafbaarheid van belediging van die groepen. Hierin is een belangrijk punt van verschil met de bestaande artikelen 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht gelegen. Die artikelen zijn immers in zoverre ruimer dan de thans voorgestelde bepaling, dat voor hun toepassing niet van belang is op welk stuk de groep door de belediging wordt getroffen. Het voorgestelde artikel 137c is echter slechts gericht tegen krenking op punten waarop niet meer kan worden geargumenteerd en tegen aantasting in hetgeen voor het menselijk bestaan van fundamentele waarde is. Strafbaar is enkel het aantasten van de eigenwaarde of het in diskrediet brengen van de groep, omdat die van een bepaald ras is, een bepaalde godsdienst belijdt of een bepaalde levensovertuiging is toegedaan. Kritiek op opvattingen of gedragingen - in welke vorm ook - valt buiten het bereik van de ontworpen strafbepaling".

(Kamerstukken II 1969-1970, 9724, nr. 6 (MvA), p. 3-4)

"Grotendeels zijn die bepalingen noodzakelijk ter uitvoering van de voorschriften van het verdrag, voor het overige handhaven zij, zij het met beperkingen, reeds bestaande bepalingen in het Wetboek van Strafrecht. Strafbaar zal alleen zijn het zich in het openbaar opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of hun gewetensovertuiging en het openbaar aanzetten tot haat, tegen of discriminatie van mensen of tot gewelddadig optreden tegen personen of goed van mensen wegens hun ras, godsdienst of levensovertuiging. Het beledigen van een groep zal dus -anders dan nu - alleen strafbaar zijn als men de mensen, behorend tot die groep, collectief treft in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun ras, hun godsdienst of hun levensovertuiging en men hen beledigt juist omdat zij van dat ras, dat geloof of die levensovertuiging zijn. Alle, zelfs felle kritiek op opvattingen, die in die groep leven of op het gedrag van hen, die tot de groep behoren, blijft buiten het bereik van de strafwet".

(Handelingen I 1970-1971, p. 555)

50. Zoals uit de hiervoor aangehaalde toelichting(en) van de Minister naar voren komt werd, mede gelet op het grote belang van de vrijheid van meningsuiting en het risico dat een strafrechtelijke aanpak kan leiden tot verscherping van conflicten, beoogd bij de strafrechtelijke bescherming van groepen met een noodzakelijk minimum te volstaan, en wel door deze te beperken tot die groepen die door hun ras, godsdienst of levensbeschouwing worden gekenmerkt.(52) Voorts werd voor strafrechtelijke bescherming van groepen die door hun omvang of anderszins voldoende weerbaar zijn, "minder aanleiding" gezien. Weliswaar werden in dat verband als relevante overwegingen genoemd de kwetsbaarheid van de groep, de omstandigheid dat deze zelf over verweermiddelen beschikt, de mate waarin mogelijke aanvallen op de betreffende groep de samenleving kunnen verstoren of de mate waarin te verwachten is dat de samenleving zelf corrigerend zal reageren, in de tekst van de bepaling heeft de wetgever deze tweede "beperking" niet tot uitdrukking laten komen. Dat geldt niet alleen voor art. 137c Sr, waarin het begrip "groep" is gehandhaafd en niet is vervangen door "minderheid", "minderheidsgroep" of een vergelijkbare term, maar nog temeer voor het nieuwe art. 137d Sr, waarin in het geheel niet van een groep maar van "mensen" wordt gesproken. Ook de tekst van art. 4 van genoemd Verdrag wijst er niet op dat de verlangde strafbaarstelling beperkt zou kunnen c.q. moeten worden tot (kwetsbare) minderheden.

51. Art 137d Sr is sindsdien niet zozeer gewijzigd(53) als wel aangevuld. Bij Wet van 14 november 1991, Stb. 1991, 623, in werking getreden 1 februari 1992, werd art. 137d Sr (evenals art. 137c Sr) aangevuld met "hun hetero- of homoseksuele gerichtheid", bij Wet van 20 november 2003, Stb. 2003, 480 werd in een tweede lid (zoals ook bij art. 137c Sr) voorzien in een strafverhoging indien het feit wordt gepleegd door iemand die daarvan een beroep of gewoonte maakt of door twee of meer verenigde personen (het huidige lid 2), bij Wet van 10 maart 2005, Stb. 2005, 111, dus na de periode waarop de tenlastegelegde feiten betrekking hebben, werd de tekst van art. 137c lid 1 en 137d lid Sr aangevuld met "of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap". Thans luiden laatstgenoemde bepalingen:

137c. 1. Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.

2. Indien het feit wordt gepleegd door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte maakt of door twee of meer verenigde personen wordt gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie opgelegd.

137d. 1. Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.

2. Indien het feit wordt gepleegd door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte maakt of door twee of meer verenigde personen wordt gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie opgelegd.

52. De wijzigingen van art. 137d Sr hebben dus niet geleid tot een in de wet verwoorde beperking van deze bepalingen tot minderheidsgroepen. Dat geldt overigens ook voor art. 137c Sr waarin nog steeds van groepen wordt gesproken. Met name de aanvulling van art. 137c en art. 137d Sr per 1 februari 1992 met heteroseksuele gerichtheid wijst erop dat de wetgever met deze bepalingen niet alleen minderheidsgroepen(54) wil beschermen. Ook de parlementaire geschiedenis van genoemde wijzigingswetten wijst niet anders uit. De wet beschermt minderheden als mensen met homoseksuele gerichtheid of mensen met een lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, maar ook mensen die een meerderheidsgroep kunnen vormen zoals mensen van een bepaald ras, van een bepaalde godsdienst of van een bepaalde levensovertuiging.(55) Daarbij kan het heel wel zo zijn dat er minder reden is strafrechtelijk op te treden ter bescherming van meerderheden dan ter bescherming van minderheden: meerderheden kunnen door hun getalsmatige omvang minder kwetsbaar zijn en kunnen zich door die omvang doorgaans beter teweer stellen. Die omstandigheid kan bij de vervolgingsbeslissing worden meegewogen. Maar dat neemt niet weg dat ook het aanzetten tot haat tegen of discriminatie van een meerderheid van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van een meerderheid van mensen wegens hun ras etc. een ernstige bedreiging van de openbare orde kan vormen en daarom strafrechtelijke optreden aangewezen is. Bedacht dient immers te worden dat art. 137c en 137d Sr zijn gerubriceerd als misdrijven tegen de openbare orde. Ik herinner hier nog eens aan hetgeen in de memorie van toelichting op de oorspronkelijke art. 137c en 137d Sr werd gezegd:

"De uitlatingen vormen trouwens een rechtstreeksche bedreiging van de openbare orde. Het stelselmatig krenken en kwetsen van een deel van de bevolking moet op den duur tot ordeverstoring en relletjes leiden en heeft ook reeds plaatselijk tot verstoring van de orde gevoerd.

Het zal na het voorgaande geen nader betoog behoeven, dat een strafsanctie noodzakelijk is".(56)

53. De oriëntatie van de onderhavige verboden op de openbare orde wordt in Duitsland met zoveel woorden uitgedrukt in art. 130 lid 1 StGB(57) waarin optreden tegen - kort gezegd - aanzetten tot haat tegen delen van de bevolking is beperkt tot gevallen van bedreiging van de openbare orde. Een beperking van het aanzetten tot haat etc. tot minderheden kent deze bepaling niet, evenmin als met de Nederlandse strafbaarstelling vergelijkbare voorzieningen in art. 24(58) van de Franse Loi du 29 juillet 1881 sur la liberté de la presse en art. 20(59) van de Belgische Wet tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden van 30 juli 1981 en art 22(60) van de Belgische Wet ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie van 10 mei 2007.(61) Ook de artt. 29a en 29b(62) van de Engelse Racial and Religious Hatred Act 2006, die zijn gericht tegen "hatred against personens in religious grounds"(63), kennen geen beperking tot "hatred" tegen minderheden.(64) Opmerkelijk is dat deze bepalingen zich ook richten tegen hatred tegen een groep of personen "defined by (..) lack (mijn cursief; WHV) of religious belief".

54. Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat niet alleen aan wet en rechtspraak maar ook aan de wetsgeschiedenis geen argument valt te ontlenen voor de door het Hof in art. 137d Sr gelezen beperking tot (kwetsbare) minderheden. Een blik over de grens leert dat ook in het ons omringende buitenland een dergelijke beperking bij soortgelijke strafbare feiten niet wordt gehanteerd. Het Hof heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door die beperking wel in art. 137d Sr te lezen.

55. Het middel slaagt.

56. Het derde middel klaagt dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de in de tenlastelegging onder 4 en 5 opgenomen term "terroristisch oogmerk" als bedoeld in art. 83a Sr, en dat het Hof de verdachte derhalve van iets anders heeft vrijgesproken dan was tenlastegelegd, althans dat zijn beslissing in zoverre onbegrijpelijk is, althans dat het Hof een ter zake voorgedragen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet toereikend heeft weerlegd.

57. Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt het bestreden arrest in (p. 50 e.v.):

"Ten aanzien van de onder 4 en 5 tenlastegelegde feiten acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte deze feiten met - kort gezegd - een terroristisch oogmerk heeft begaan, zodat voor wat betreft dit bestanddeel telkens vrijspraak dient te volgen.

Het hof overweegt daartoe het volgende.

Artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat onder terroristisch oogmerk wordt verstaan het oogmerk om:

(I) de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel

(II) een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel

(III) de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.

Het terroristisch oogmerk, waarvan de formulering met die in artikel 1, eerste lid, van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding samenhangt, kan blijkens de wetgeschiedenis (Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstuk 2002-2003, 28463, nr. 6, Tweede Kamer, blz. 4) worden opgevat als een strafverzwarende omstandigheid bestaand in een bijkomend oogmerk. Deze typering maakt duidelijk dat - in het kader van de beantwoording van de vraag of een misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk - niet beslissend is welk gevolg door de gedraging wel of niet kan worden verwezenlijkt, maar welk gevolg de dader met zijn gedraging daadwerkelijk beoogde.

De omstandigheid dat het terroristisch oogmerk een subjectief bestanddeel is staat er - aldus de wetgever - evenwel niet aan in de weg dat het bewijs uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid.

Voor het aannemen van het bestaan van een terroristisch oogmerk is voldoende dat één van de in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht onderscheiden oogmerkvormen wordt bewezen.

Uit de bewijsmiddelen vloeit niet voort dat de verdachte de pogingen tot moord op de vijf leden van het arrestatieteam heeft begaan met één van de hierboven onder (II) en (III) omschreven oogmerkvormen. Immers, voor het dwingen van de overheid zal toch minst genomen sprake moeten zijn van het stellen van eisen met een daaraan verbonden ultimatum dan wel van het uiten van dreigementen richting de overheid door de verdachte voorafgaand aan of kort na het gooien van de handgranaat.

Daarvan is evenwel niet gebleken.

Evenmin bevat het dossier voldoende bewijs om aan te kunnen nemen dat de verdachte met het gooien van de handgranaat in de richting van leden van het arrestatieteam heeft beoogd de onder (III) nader aangeduide fundamentele structuren ernstig te ontwrichten of te vernietigen.

Onder het oogmerk om (een deel van) de bevolking ernstige vrees aan te jagen moet naar het oordeel van het hof worden verstaan dat een dader met het gepleegde misdrijf tot doel heeft te veroorzaken dat (een - voldoende substantieel - deel van) de bevolking angstige gevoelens voor iets dreigends krijgt, bijvoorbeeld in de trant van dat een ieder kan vrezen het volgende slachtoffer te zijn

(Memorie van Antwoord, Kamerstuk 2003-2004, 28463, nr. C, Eerste Kamer, blz. 6).

Daarbij wordt opgemerkt dat niet is vereist dat het aanjagen van vrees tot het daadwerkelijk geïntimideerd zijn van de bevolking behoeft te hebben geleid (Memorie van Toelichting, Kamerstuk 2001-2002, 28463, nr. 3, Tweede Kamer, blz. 3).

Bij de beantwoording van de vraag of de poging tot moord op de vijf leden van het arrestatieteam door de verdachte is begaan met het oogmerk om (een deel van) de bevolking ernstige vrees aan te jagen heeft het hof onderzocht of - nu aan de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachte het bewijs voor het bestaan van zulk een oogmerk niet kan worden ontleend - het bewijs van dit subjectieve bestanddeel kan worden afgeleid uit objectieve feiten en omstandigheden, waaronder de aard van deze misdrijven en de omvang van de beoogde gevolgen daarvan.

Het hof is daarbij uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden:

- de verdachte heeft de handgranaat, een scherfhandgranaat, vanuit een portiekwoning aan de Antheunisstraat te Den Haag gegooid in de richting van zich in het portiek bevindende leden van een arrestatieteam tijdens de nachtelijke uren op 10 november 2004;

- bij het exploderen van een dergelijke handgranaat ontstaat door rondvliegende metalen kogeltjes vrijwel zeker zwaar lichamelijk tot dodelijk letsel bij personen in de nabije omgeving (tot 10 meter);

- de verdachte heeft voorafgaande aan dan wel ten tijde van het gooien van de handgranaat geen bedreigingen geuit aan het adres van (een deel van) de bevolking; wel blijkt uit de verklaringen van de getuigen [getuige 1] ([...]) en [getuige 2] ([...]), beiden bewoner van de Antheunisstraat, dat korte tijd na het gooien van die handgranaat door de verdachte en/of zijn medeverdachte woorden zijn geroepen in de trant van 'ik heb 20 kilo explosieven en kan de hele straat op blazen';

- zoals uit de OVC-gesprekken volgt hield de verdachte na de moord op Theo van Gogh door [medeverdachte 7] rekening met een inval door de politie in het pand aan de Antheunisstraat; om die reden was achter de portiekdeur een bedspiraal geplaatst teneinde een met zoveel woorden besproken 'instap' door de politie te bemoeilijken.

Zelfs indien het hof, zoals door het openbaar ministerie bepleit, bij deze feiten en omstandigheden het gedrag van de verdachte in de periode gelegen tussen het gooien van de handgranaat en zijn uiteindelijke aanhouding in aanmerking neemt, blijkt hieruit onvoldoende dat de verdachte met het gooien van de handgranaat als kennelijk doel had (een deel van) de bevolking ernstige vrees aan te jagen.

Ten aanzien van de vraag of het feit van het voorhanden hebben van vier handgranaten op 10 november 2004 is begaan met een terroristisch oogmerk dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken merkt het hof nog het volgende op.

Met de laatste zinsnede wordt zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis bedoeld dat het feit gepleegd wordt in het kader van de voorbereiding van een - later te plegen terroristisch misdrijf (Memorie van Toelichting, Kamerstuk 2001-2002, 28463, nr. 3 Tweede Kamer, blz. 9).

Naar het oordeel van het hof kan niet bewezen worden dat het voorhanden hebben van deze handgranaten door de verdachte is begaan met een terroristisch oogmerk, om reden dat het voorhanden hebben van de handgranaten op die dag heeft plaatsgevonden binnen de besloten ruimte van het pand aan de Antheunisstraat en dit enkele voorhanden hebben niet in zichzelf een vrees aanjagend oogmerk heeft. Weliswaar zijn woorden geroepen in de trant van 'ik heb 20 kilo explosieven en kan de hele straat op blazen' doch niet gebleken is dat de verdachte of zijn medeverdachte op dat moment de drie overgebleven handgranaten hebben getoond of iets dergelijks.

Voor zover het openbaar ministerie het standpunt heeft ingenomen dat het voorhanden hebben van deze voorwerpen binnen de context van de ideologie van beide verdachten en hun daadwerkelijke verschansing het terroristisch oogmerk bij feit 5 impliceert, merkt het hof nog op dat een (terroristisch) oogmerk niet kan worden afgeleid uit de ideologie van een verdachte, wat daar verder ook van zij.

Nu zoals hiervoor is overwogen niet bewezen kan worden verklaard dat de verdachte de poging tot moord op de vijf leden van het arrestatieteam met een terroristisch oogmerk heeft begaan, kan evenmin worden bewezen dat de verdachte de vier handgranaten voorhanden had met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken".

58. Art. 83a Sr luidt:

"Onder terroristisch oogmerk wordt verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen".

59. Blijkens zijn hiervoor aangehaalde overwegingen heeft het Hof het begrip "terroristisch oogmerk", zoals dat is vermeld in het onder 4 en 5 tenlastegelegde, opgevat in de betekenis waarin dit voorkomt in art. 83a Sr. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.

60. Volgens de toelichting op het middel dient onder "terroristisch oogmerk" te worden verstaan de bedoeling om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen etc. als in art. 83a Sr vermeld. Uit de overwegingen van het Hof blijkt dat het Hof deze uitleg tot uitgangspunt heeft genomen.

61. Deze uitleg is in overeenstemming met(65) de parlementaire stukken van de Wet terroristische misdrijven waarbij art. 83a Sr is ingevoerd. Deze houden onder meer in(66):

"De omschrijving van het terroristisch oogmerk in artikel 83a Sr is gebaseerd op twee internationale rechtsinstrumenten. Het eerste deel van het oogmerk is door het kaderbesluit in de kern ontleend aan het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme. Artikel 2, eerste lid, onder b, van dat Verdrag verplicht tot strafbaarstelling van een gedraging/handeling "bedoeld om de dood van of ernstig lichamelijk letsel te veroorzaken bij een burger (...) wanneer het doel van die gedraging/handeling, door haar aard of context, is een bevolking te intimideren of een overheid of internationale organisatie te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling." Ook in het ontwerp voor een alomvattend VN-verdrag tegen terrorisme komt dit oogmerk voor; bij de onderhandelingen over dat verdrag bestaat overeenstemming over deze formulering. Het eerste deel van het in dit wetsvoorstel omschreven oogmerk vormt een vrijwel letterlijke vertaling van het oogmerk zoals in dit verdrag opgenomen."(67)

"Het terroristisch oogmerk

De leden van de fractie van de VVD wilden weten of de regering met het opnemen van het oogmerkvereiste heeft bedoeld uit te drukken dat een specifieke vorm van opzet vereist is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord: het terroristisch oogmerk, waarvan de formulering met die in het kaderbesluit samenhangt, kan worden opgevat als een strafverzwarende omstandigheid bestaand in een bijkomend oogmerk. Daarmee is tevens een antwoord gegeven op de vraag van de aan het woord zijnde leden, waarom niet gekozen is voor een gangbaar opzetvereiste. Aan de opzetvereisten die de verschillende misdrijven stellen, wordt niet afgedaan; van een terroristisch misdrijf en het bijbehorende zwaardere strafmaximum is evenwel slechts sprake als het terroristisch oogmerk wordt bewezen. De leden van de VVD-fractie wilden weten of deze systematiek tot gevolg zal hebben dat in de praktijk het commune delict subsidiair ten laste wordt gelegd. Dat kan onder omstandigheden inderdaad in de rede liggen.

De aan het woord zijnde leden vroegen tenslotte om, mede met behulp van een aantal voorbeelden, aan te geven in welke gevallen het terroristisch oogmerk moet worden geacht aanwezig te zijn en in welke gevallen niet, en zo de grens helder te schetsen. Vooropgesteld moet in dit verband worden dat de omschrijving van het terroristisch oogmerk gebaseerd is op die van het oogmerk omschreven in artikel 1 van het kaderbesluit. Daarmee is gegeven dat niet alleen de nationale wetgever richting kan geven aan de interpretatie van dit bestanddeel. In concrete strafzaken kan, indien rechtsvragen rijzen die daar aanleiding toe geven, een prejudiciële vraag worden gesteld aan het Hof van Justitie. Dat kan, bij de beantwoording van een dergelijke vraag, richting geven aan de interpretatie en daarbij een uniforme uitleg in de lidstaten bevorderen. Interpretatie van het terroristisch oogmerk zal, tegen deze achtergrond, mede in het licht van de redactie en ratio van het kaderbesluit dienen plaats te vinden. Die redactie van het oogmerk wijst er daarbij op dat het misdrijf daadwerkelijk het doel moet hebben een bevolking ernstig vrees aan te jagen (etc.). Het begrip oogmerk wijst in die richting, maar ook de idee van terrorisme. Aanslagen, brandstichtingen, bedreigingen etc. waarbij de dader zich er wel rekenschap van heeft gegeven dat deze de bevolking ernstig vrees aanjagen, maar dit doel niet beoogd heeft, zouden er zo bezien buiten vallen. Te denken valt aan een reeks van brandstichtingen door een pyromaan. De considerans bij het kaderbesluit stelt voorts buiten twijfel dat geen bepaling zo kan worden uitgelegd dat het een beperking of belemmering ten doel zou hebben van fundamentele vrijheden (overweging 10). Ook dat gegeven kan bij de interpretatie worden betrokken.

De leden van de fractie van de VVD vroegen in dit verband ook nog om een nadere toelichting van de stelling dat strafbare feiten gepleegd door actiegroepen niet kunnen worden aangemerkt als terroristisch. Deze stellingname kan gelezen worden tegen de achtergrond van het voorgaande. Het misdrijf moet daadwerkelijk tot doel hebben, dat de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees wordt aangejaagd (etc.). Bij actiegroepen zal daar, ook als zij de grenzen van de strafwet overschrijden, niet snel geen sprake van zijn, al kan tevens worden vastgesteld dat actiegroepen geenszins als zodanig van toepassing van de wet zijn uitgesloten. In gevallen waarin sprake is van geweld tegen personen met als oogmerk hen een zodanige vrees aan te jagen dat zij van een verdere uitvoering van hun professie afzien, behoeft nog geen sprake te zijn van een terroristisch misdrijf in de zin van het kaderbesluit. Daarvan kan eerst sprake zijn, als het terroristisch oogmerk aanwezig is. Indien uitsluitend een groep beroepsgenoten vrees aangejaagd wordt, behoeft dat nog niet aan de orde te zijn. De formulering "de bevolking of een deel der bevolking van een land" is een concretisering van de term "een bevolking" die voorkomt in artikel 1 van het kaderbesluit. Dat kaderbesluit heeft niet het oog op een gering deel van de bevolking van een land, hoe ernstig en strafwaardig het door de VVD-leden beschreven gedrag ook kan worden geacht. De omstandigheid dat strafbaar gedrag ontwrichtend werkt voor een specifieke beroepsgroep, kan blijkens de redactie van het kaderbesluit en het daarop gebaseerde wetsvoorstel eerst tot een terroristisch misdrijf leiden als het oogmerk bestaat om door het misdrijf de economische basisstructuren van een land te ontwrichten.

De leden van de SP-fractie vroegen in hoeverre het terroristisch oogmerk te breed kan worden geïnterpreteerd. Zij wilden weten of in de voorgestelde wetgeving sociaal protest, als zijnde het wederrechtelijk in zijn macht brengen van infrastructurele voorzieningen om de sociale of economische structuren op ernstige wijze te veranderen, onder terrorisme valt. Ook wilden zij weten of de voorgestelde definitie het mogelijk maakt om een bezetting van openbare plaatsen of bedrijven in het kader van een demonstratieve actie als terrorisme te bestempelen. Tenslotte wilden zij weten of een staking van werknemers die werkzaam zijn in de stroom- en watervoorzieningsbedrijven onder de gedraging ex artikel 1 sub h Kaderbesluit valt. Bij het antwoord op deze vragen kan vooropgesteld worden dat, wil van een terroristisch misdrijf sprake zijn, niet alleen een terroristisch oogmerk aanwezig dient te zijn, maar dat ook de andere bestanddelen van een terroristisch misdrijf aanwezig dienen te zijn. In de door de aan het woord zijnde leden genoemde voorbeelden is, naar het voorkomt, aan deze voorwaarden niet voldaan. Sociaal protest is in het Wetboek van Strafrecht als zodanig niet strafbaar gesteld. Een bezetting van openbare plaatsen of bedrijven kan tot strafbaarheid leiden op grond van artikel 138 Sr; dat misdrijf kan zich blijkens het voorgestelde artikel 83 Sr niet in de vorm van een terroristisch misdrijf voordoen. Het gestelde in artikel 1onder h van het kaderbesluit is geïmplementeerd via de artikelen 161, 161bis, alsmede 172 Sr. Een staking is in deze artikelen niet strafbaar gesteld: het gaat om het opzettelijk vernielen van zaken (artikelen 161, 161bis Sr) dan wel opzettelijk belemmeren van de toevoer van drinkwater waarvan gevaar of zelfs levensgevaar te duchten is.

De leden van de ChristenUnie meenden dat bij actiegroepen sprake zou kunnen zijn van een glijdende schaal. Zij verwezen naar de anti-Israel-demonstratie in Amsterdam, en meenden dat de algehele toonzetting en sfeer daar dusdanig was, dat van een terroristisch oogmerk sprake was. Zij wilden weten of, indien tijdens deze demonstratie misdrijven zijn gepleegd, die onder het bereik van dit wetsvoorstel vallen, het begrip terroristisch oogmerk naar de mening van de regering aanwezig is. Vooropgesteld kan hierbij worden, dat niet gemakkelijk voorstelbaar is dat de misdrijven die onder het bereik van het wetsvoorstel vallen dat ter uitvoering van het kaderbesluit dient (moord, brandstichting), in het kader van een demonstratie worden begaan. En als dat al het geval zou zijn, is niet gemakkelijk voorstelbaar dat daarbij een terroristisch oogmerk aanwezig is. Cruciaal is, dat het misdrijf met een terroristisch oogmerk begaan moet zijn. Dat de demonstratie bij gelegenheid waarvan het misdrijf begaan is een sterk omstreden politiek oogmerk heeft, is daarvoor slechts van beperkt belang. Een voorbeeld kan dit illustreren. Als, bij gelegenheid van een demonstratie, een mishandeling plaatsvindt, is dat zeer strafwaardig. Alleen in het geval een zware mishandeling wordt gepleegd met een terroristisch oogmerk, kan ingevolge artikel 304a evenwel van een terroristisch misdrijf sprake zijn. Voorts kunnen alleen bedreigingen met een terroristisch misdrijf, een misdrijf derhalve dat met een terroristisch oogmerk wordt begaan, ertoe leiden dat de delictsomschrijving van artikel 285, derde lid, Sr vervuld wordt.

De aan het woord zijnde leden refereerden ook aan de bedreigingen in de richting van Ayaan Hirsi Ali, alsmede de fatwa in de richting van Salman Rushdie. Zij vroegen zich af of deze bedreigingen na aanvaarding van het wetsvoorstel meer betreffen dan de enkele bedreiging van een individu. Vastgesteld kan worden dat een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht ingevolge artikel 285 Sr met maximaal twee jaar gevangenisstraf wordt bedreigd. Van een bedreiging met een terroristisch misdrijf is eerst sprake als het misdrijf waarmee gedreigd wordt zou plaatsvinden met het oogmerk een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen. Daarvan zal bijvoorbeeld sprake kunnen zijn als gedreigd wordt met vergiftiging van drinkwater die tot doel zou hebben een overheid te dwingen iets te doen of niet te doen. Als het misdrijf waarmee gedreigd wordt een misdrijf tegen een enkele persoon behelst, zal het terroristisch oogmerk niet snel bewezen kunnen worden, omdat van een dergelijk misdrijf niet snel gezegd zal kunnen worden dat een deel van de bevolking daardoor ernstige vrees wordt aangejaagd. Een uitzondering is vooral voorstelbaar bij personen die onderdeel uitmaken van de regering of de Staten-Generaal, omdat in dat geval het oogmerk om een overheid te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden in beeld kan komen.

De definitiebepaling van artikel 83a Sr gaf de leden van de fractie van de ChristenUnie tenslotte aanleiding tot de vraag waarom bedrijven en instellingen, anders dan een internationale organisatie, niet onder de definitiebepaling vallen. Vooropgesteld kan daarbij worden, dat ook misdrijven tegen bedrijven en instellingen zeer wel van terroristische aard kunnen zijn. Aanslagen bij bedrijven en instellingen kunnen immers beogen en tot gevolg hebben, dat de bevolking van een land ernstige vrees wordt aangejaagd. Van een terroristisch misdrijf is echter, volgens het kaderbesluit, niet reeds dan sprake als het beoogt de economische of sociale structuren van een bedrijf of instelling te vernietigen. Hoe ernstig ook een dergelijk misdrijf is, de kwalificatie "terroristisch" voert in dit verband te ver. Daarvoor is kenmerkend dat de fundamentele structuren van een land of internationale organisatie, zoals de Europese Unie, bedreigd worden. Het gaat, bij terroristische misdrijven, om misdrijven die de gehele samenleving en de internationale rechtsorde bedreigen; dat keert in de formulering van het oogmerk terug.

(...)"(68)

"De leden van de VVD-fractie begrijpen art. 1 lid 1 van het Kaderbesluit terrorismebestrijding als volgt. Een misdrijf wordt als terroristisch aangemerkt indien de pleger van dat misdrijf ook, in elk geval, één van de drie daar genoemde omstandigheden heeft beoogd. Uit de redactie van deze bepaling volgt dat genoemde drie omstandigheden niet als cumulatieve criteria kunnen worden aangemerkt. Zo kan een misdrijf terroristisch zijn indien deze is gepleegd met het uitsluitende oogmerk een bevolking ernstige vrees aan te jagen maar niet met, bijvoorbeeld, het oogmerk om de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen. Is deze uitleg juist? Zo neen, kan de regering dan in elk geval aangeven waaruit volgt dat genoemde drie criteria als cumulatief hebben te gelden?"(69)

"De uitleg die de leden van de VVD-fractie hebben gegeven over de betekenis van artikel 1, eerste lid, van het kaderbesluit inzake terrorismebestrijding is correct; van een terroristisch misdrijf is sprake als een van de oogmerken als omschreven in artikel 1, eerste lid, van het kaderbesluit zich voordoet.

(...)

Wanneer aanslagen worden gepleegd tegen gebouwen waarin (steeds) een bepaald beroep wordt uitgeoefend, geldt iets vergelijkbaars: systematische aanslagen op een specifieke groep beroepsbeoefenaren zullen naar verwachting de gehele bevolking ernstige vrees aanjagen. Overigens zullen dergelijke feiten uit hoofde van het kaderbesluit en het daarop gebaseerde wetsvoorstel ook als terroristisch misdrijf kunnen worden aangemerkt als het oogmerk bestaat om door deze aanslagen de economische basisstructuren van een land te ontwrichten. Doorslaggevend is in dat geval de wil om door bepaalde ernstige gewelddadigheden een economisch vitaal onderdeel van de samenleving uit te schakelen. Bestaat een dergelijk oogmerk en betreft het misdrijven als omschreven in artikel 1, eerste lid, onder a tot en met i, van het kaderbesluit, dan is sprake van een terroristisch misdrijf. Beide vormen van het terroristisch oogmerk zijn, zo werd reeds aangegeven, alternatief en niet cumulatief: één oogmerkvorm volstaat."(70)

"Opzet

De leden van de fracties van SGP en CU informeerden of volstaan kan worden met voorwaardelijk opzet. Bij samenspanning is vereist dat het plegen van het misdrijf is overeengekomen. Dat impliceert dat de wil van de samenspanners gericht is op dat misdrijf. De constructie van het voorwaardelijk opzet zal hierbij naar verwachting geen rol van betekenis spelen, nu het daarbij gaat om het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een bepaald gevolg intreedt. Samenspanning is strafbaar ook in het geval het overeengekomen misdrijf niet is verwezenlijkt. Voor elk van de terroristische misdrijven geldt voorts dat zowel de specifieke opzeteisen van dat misdrijf als het terroristisch oogmerk bewezen moeten worden. Ten aanzien van de aan het misdrijf inherente opzeteisen geldt dat waar deze buiten een terroristische context in voorwaardelijk opzet kunnen bestaan, zulks in een terroristische context niet anders is. Voor het terroristisch oogmerk zelf geldt dat wordt aangesloten bij de geldende dogmatiek, waarin de oogmerkeis gewoonlijk niet verenigbaar wordt geacht met voorwaardelijk opzet. Bij terroristische misdrijven is ook moeilijk voorstelbaar dat dit zich voordoet in een andere vorm dan die van een bedoeling. Ook deze bedoeling kan evenwel, zo werd reeds aangegeven, zeer wel uit de objectieve feiten worden afgeleid."(71)

62. Voorts strookt deze uitleg met art. 1 Kaderbesluit van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding(72) waarop art. 83a Sr is gebaseerd, luidende voor zover van belang:

"1. Iedere lidstaat neemt de maatregelen die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat de onder a) tot en met i) bedoelde opzettelijke gedragingen, die door hun aard of context een land of een internationale organisatie ernstig kunnen schaden en die overeenkomstig het nationale recht als strafbare feiten zijn gekwalificeerd, worden aangemerkt als terroristische misdrijven, indien de dader deze feiten pleegt met het oogmerk om:

- een bevolking ernstig vrees aan te jagen, of

- de overheid of een internationale organisatie op onrechtmatige wijze te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling, dan wel

- de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen:

a) aanslag op het leven van een persoon, die de dood ten gevolge kan hebben;

b) ernstige schending van de lichamelijke integriteit van een persoon;

c) ontvoering of gijzeling;

d) het veroorzaken van grootschalige vernieling van staats- of regeringsvoorzieningen, vervoersystemen of infrastructurele voorzieningen, met inbegrip van informaticasystemen, een vast platform op het continentale plat, openbare plaatsen of niet voor het publiek toegankelijke terreinen, waardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grote economische schade kan worden aangericht;

e) het kapen van een luchtvaartuig, vaartuig of ander transportmiddel voor het vervoer van groepen van personen of goederen;

f) het vervaardigen, bezit, verwerven, vervoer, leveren of het gebruik van vuurwapens, springstoffen, kernwapens, biologische en chemische wapens, alsmede het verrichten van onderzoek en het ontwikkelen van biologische en chemische wapens;

g) het laten ontsnappen van gevaarlijke stoffen of het veroorzaken van brand, overstroming of ontploffing, waardoor mensenlevens in gevaar worden gebracht;

h) het verstoren of onderbreken van de toevoer van water, elektriciteit of een andere essentiële natuurlijke hulpbron, waardoor mensenlevens in gevaar worden gebracht;

i) het bedreigen met een van de onder a) tot en met h) bedoelde gedragingen."

Het in deze bepaling genoemde oogmerk vormt een vertaling van "where committed with the aim of", van "wenn sie mit dem Ziel begangen werden" en van "lorsque l' auteur les commet dans le but de", termen die wijzen op oogmerk in de betekenis van bedoeling.(73)

63. Hoewel het Hof deze door het middel voorgestane uitleg tot uitgangspunt heeft genomen, heeft het Hof volgens de toelichting op het middel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het tenlastegelegde begrip "terroristisch oogmerk" dan wel van een onbegrijpelijk oordeel ter zake van het niet bewezen zijn van het tenlastegelegde terroristisch oogmerk door niet bewezen te achten dat de verdachte de onder 4 en 5 bewezenverklaarde feiten heeft begaan met een terroristisch oogmerk. Daartoe wordt er in de eerste plaats op gewezen dat het Hof heeft overwogen dat een (terroristisch) oogmerk niet kan worden afgeleid uit de ideologie van een verdachte, wat daar ook van zij.

64. Van een onjuiste uitleg van het begrip terroristisch oogmerk getuigt deze overweging niet. Juist omdat de onder 4 bewezenverklaarde misdrijven zijn gepleegd als reactie op een inval door de politie spreekt het immers niet voor zich, dat deze zijn gepleegd ter verwezenlijking van het in art. 83a Sr omschreven oogmerk, ook al zouden de plegers van deze feiten zich aanhangers betonen van een ideologie waarvan het belijden van het plegen van geweld tegen derden deel uitmaakt.(74) Veeleer spreekt daaruit dat deze zijn gepleegd met het oogmerk politieambtenaren te doden of zwaar te verwonden.

65. Omdat de misdrijven juist waren ingegeven door de inval van de politie is ook niet onbegrijpelijk dat het Hof in de in de toelichting op het middel genoemde omstandigheden - verdachte was bereid de martelaarsdood te sterven, de misdrijven werden gepleegd kort na de moord op Theo van Gogh, de uitroep van [verdachte 5] dat hij 20 kilo explosieven had en de hele straat kon opblazen, de omstandigheid dat de verdachte met het Algemeen Dagblad met daarop in vette letters "oorlog" voor het raam zou hebben gestaan - geen aanleiding heeft gezien het onder 4 tenlastegelegde terroristische oogmerk bewezen te achten.

66. Uit het voorgaande vloeit voort dat niet onbegrijpelijk is dat het Hof uit (de aard van) genoemde omstandigheden niet heeft afgeleid dat het voorhanden hebben van de handgranaten geschiedde met terroristisch oogmerk.

67. Voor wat het onder 5 tenlastegelegde wordt nog aangevoerd dat niet begrijpelijk is dat het Hof voor het ontbreken van het bewijs van het terroristisch oogmerk van belang heeft geacht dat de verdachte en de medeverdachte de handgranaten niet hebben getoond toen [verdachte 5] uitriep dat hij 20 kilo explosieven had en de hele straat kon opblazen.

68. Voor zover deze klacht berust op de opvatting dat het Hof het tonen van de handgranaten als voorwaarde voor het bewijs van het met terroristisch oogmerk voorhanden hebben van handgranaten heeft gesteld, berust het op een onjuiste lezing van het arrest.

69. Voor zover voor de beoordeling van deze klacht overigens van belang houden de parlementaire stukken van de Wet terroristische misdrijven, waarbij art. 83a Sr is ingevoerd, in:

"Tenslotte is bij een aantal delicten die zijn opgenomen in bijzondere wetten in overeenstemming met het kaderbesluit in een hogere strafbedreiging voorzien voor het geval zij plaatsvinden met een terroristisch oogmerk, dan wel het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken. Dat zijn in de eerste plaats misdrijven omschreven in de Wet wapens en munitie. De wijziging van de WWM impliceert dat tal van gedragingen ten aanzien van wapens (zoals vervaardigen, transformeren en voorhanden hebben) met acht jaar gevangenisstraf bedreigd zijn als één van de omschreven oogmerken aanwezig is. (...)

De aanwijzing als terroristisch misdrijf vloeit voort uit het kaderbesluit, voor zover de onderhavige delicten plaatsvinden met terroristisch oogmerk. Bij de onderhavige delicten is evenwel zeer wel denkbaar dat zij niet met een terroristisch oogmerk plaatsvinden, maar slechts met het oogmerk om een - later te plegen - terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken. Het voorhanden hebben van vuurwapens, bijvoorbeeld, zal gewoonlijk niet in zichzelf een vreesaanjagend oogmerk hebben, alleen al omdat het in het geheim plaatsvindt. In de geest van het kaderbesluit is erin voorzien dat ook het voorhanden hebben van vuurwapens met het oog op een later te plegen terroristisch misdrijf onder de voorgestelde strafverzwaringsgrond valt."

(Kamerstukken II, 2001-2002, 28 463, nr. 3 (MvT), p. 8)

"De leden van de CDA-fractie gaven voorts aan twijfels te hebben bij het bewijs van het terroristisch oogmerk in relatie tot de strafbaarstelling van het voorhanden hebben van bepaalde stoffen of voorwerpen in de Wet explosieven voor civiel gebruik en de Kernenergiewet; strafbaarstellingen die rechtstreeks uit het kaderbesluit voortvloeien. Met deze leden ben ik het in zoverre eens dat het enkele voorhanden hebben van dergelijke stoffen of voorwerpen in veel gevallen niet ernstige vrees zal aanjagen, nu dat veelal in het geheim zal plaatsvinden. In beide gevallen is echter ook van een terroristisch misdrijf sprake als het voorhanden hebben is begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken. Daar kan in dergelijke gevallen zeer wel sprake van zijn."

(Kamerstukken I, 2003-2004, 28 463, nr. C (MvA), p. 12)

70. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat het voor de hand ligt dat iemand, die met het voorhanden hebben van handgranaten de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees wil aanjagen, de handgranaten toont en dat daarom de omstandigheid dat hij dat niet doet, twijfel oproept aan zijn beweerdelijk terroristisch oogmerk. Mede in het licht van de hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het is niet onbegrijpelijk.

71. Tegen deze achtergrond heeft het Hof het in het middel bedoelde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt toereikend weerlegd.(75)

72. Al het voorgaande wordt niet anders wanneer in aanmerking wordt genomen dat bewijs van het oogmerk ook zou kunnen worden afgeleid uit verdachtes wetenschap voor het geval verdachte de onder 4 en 5 bewezenverklaarde feiten zou hebben gepleegd in het besef dat door die feiten - voor zover hier van belang - de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees zou worden aangejaagd en die feiten dat vrees aanjagen als noodzakelijk en dus gewild gevolg met zich zouden brengen.(76) Er wordt niet geklaagd dat het Hof dit over het hoofd zou hebben gezien, terwijl noch de feiten waarop in de toelichting op het middel een beroep wordt gedaan, noch de door het Hof vastgestelde feiten onbegrijpelijk doen zijn(77) dat het Hof in die feiten bedoeld besef en/of bedoeld daaraan noodzakelijkerwijs verbonden gevolg kennelijk niet besloten heeft geacht.

73. Het middel faalt.

De middelen van de verdachte

74. Het eerste middel van de verdachte klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat, zoals het Hof onder 4 bewezen heeft verklaard, de verdachte "opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg" heeft gehandeld.

75. Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houden de gebezigde bewijsmiddelen in:

"1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg op 9 december 2005, inhoudende - zakelijk weergegeven - :

Ik zat in een stoel in de woonkamer. Ik zat met [verdachte 5] te praten. De oudste rechter vraagt mij of wij de mogelijkheid van een politie inval hebben besproken. We hebben dat inderdaad gedaan. We hadden inderdaad een bedspiraal voor de deur gezet. Er werd op de deur geslagen. Ik ben opgestaan en naar het kastje in de woonkamer gelopen, heb één granaat gepakt en deze gegooid. Er lagen vier handgranaten in de la links bovenin. Toen ik de handgranaat gooide stond ik links voor de half openstaande deur. Ik moest de pin eruit trekken. Ik had wel door dat het politie was. Vlak na de moord op Van Gogh hadden we wel verwacht dat de politie zou komen. De bedoeling van de bedspiraal was dat de deur niet open kon.

(...)

3. De verklaring van de getuige [verdachte 5], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 26 juli 2007, inhoudende - zakelijk weergegeven - :

Ik zat in de nacht van 9 op 10 november 2004 op de bank. [verdachte 6], [betrokkene 3], zat op de bank die schuin tegenover mijn bank stond. Ik hoorde een klap op de deur. Ik zag dat [betrokkene 3] naar een kastje rende en een granaat pakte. Ik zag dat [betrokkene 3] de granaat vervolgens richting de deur gooide.

(...)

5. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Rotterdam van 19 oktober 2005, inhoudende - zakelijk weergegeven - als de op 19 oktober 2005 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van het lid van het arrestatieteam van de regiopolitie Haaglanden en Hollands Midden, gehoord onder codenummer R25:

Ik was op 10 november 2004 teamlid van het AT. Er moesten twee verdachten worden aangehouden, [verdachte 6] en [verdachte 5]. Ik was niet één van de boemers. Ik stond daar achter. De deur lag er niet helemaal uit, maar stond half open. De boemers gingen achteruit, ik ging naar voren. Ik drukte de deur verder open, maar dat ging niet. Vermoedelijk stond er iets achter de deur. Dan voel en hoor ik een harde klap. Het was achter mij . Ik voelde de klap omdat er sprake was van een soort drukgolf. Direct na die harde klap voelde ik pijnscheuten. In de woonkamer zie ik een man in een beige gewaad die op en neer springt met zijn armen omhoog. Hij roept "Allah akbar, Allah akbar". Ik herkende hem als [verdachte 6]. Bij de briefing waren foto's getoond van de verdachten. Toen ik in de deuropening stond heb ik geroepen "politie"; daarvoor hadden de boemers het al geroepen. Op mijn uniform stond aan de voorkant vermeld "politie". Ik had een schild vast, daar staat ook op "politie".

6. Het proces-verbaal van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, nr. 200412081400.2549, d.d. 22 december 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (AGV R34 001), inhoudende - zakelijk weergegeven - als de op 8 december 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van het lid van het arrestatieteam van de regiopolitie Haaglanden en Hollands Midden, gehoord onder codenummer R34:

Ik was op 10 november 2004 omstreeks 02.45 uur bij de Antheunisstraat [001] te Den Haag om, vanuit mijn functie als medewerker van het arrestatieteam Haaglanden/Hollands Midden, samen met mijn collega's de woning perceel [001] binnen te treden ter aanhouding van twee verdachten. Ik droeg een dik, zwart, kogelwerend vest. Op de voorkant staat de tekst : POLITIE. Deze tekst is in witte reflecterende letters geschreven. Op de achterzijde staat de tekst: Politie Arrestatieteam. Deze tekst is ook in witte reflecterende tekst geschreven. Omstreeks 02.45 uur begonnen wij met de actie om de woning te betreden. Ik stond direct achter de collega's die met de zogenaamde "grote tweemans boem" de toegangsdeur van perceel [001] moesten openen. Ik zag en hoorde dat die twee collega's met zichtbare maximale spierkracht, met de "boem" op de toegangsdeur van perceel [001] sloegen ter hoogte van de slotplaat. Ik weet uit mijn ervaring dat, als er met zo'n kracht op zo'n type deur wordt geslagen met de "boem", dat zo'n deur dan eenvoudig wordt geforceerd en moet kunnen worden geopend. Ik zag dat deze deur, ondanks de door de collega's gehanteerde spierkracht, nu niet direct kon worden geforceerd en geopend. Ik had direct het vermoeden dat de deur aan de binnenzijde gebarricadeerd was. Ik hoorde dat er door één van die collega's, duidelijk verstaanbaar en meerdere keren "politie, politie" werd geroepen. Ik hoorde dat het zo hard en duidelijk werd geroepen dat het zeker door personen in die woning gehoord moet zijn. Na de derde of vierde klap met de "boem" op die deur, ben ik een stap naar voren gelopen. Op dat moment zie ik één van de collega's die aan het "boemen" was, fors naar achteren stappen. Direct hierop hoorde ik een zeer luide klap en merkte ik dat ik, daar op het plateau, ineens op mijn kont zat. Ik voelde direct hierop een hevig stekende pijn aan de linkerbinnenkant van mijn rechter knie. Ik hoorde dat vanuit de woning meerdere malen "Allah Akbar" werd geroepen. Ik heb een verwonding aan de linkerbinnenzijde van mijn rechter knie. Uit röntgenfoto's is nu gebleken dat er een kogeltje in het bot van mijn bovenbeen zit vlak achter mijn knieschijf.

7. Het proces-verbaal van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, nr. 200412081040.2549, d.d. 22 december 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (AGV R37 001), inhoudende - zakelijk weergegeven - als de op 8 december 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van het lid van het arrestatieteam van de regiopolitie Haaglanden en Hollands Midden, gehoord onder codenummer R37:

Ik was op 10 november 2004 bij de Antheunisstraat [001] te Den Haag om vanuit mijn functie als medewerker van het arrestatieteam Haaglanden/Hollands Midden, samen met mijn collega's de woning perceel [001] binnen te treden ter aanhouding van twee verdachten. Ik droeg een dik, zwart, kogelwerend vest. Op de voorkant van dit vest staat de tekst: POLITIE. Deze tekst is in witte reflecterende letters geschreven. Op de achterzijde staat de tekst: Politie Arrestatieteam. Deze tekst is ook in witte reflecterende tekst geschreven. Er werd door mij luidkeels "Politie, Politie" geroepen. Ik heb dit zeker bij de eerste drie klappen met de "boem" gedaan. Ik riep dit na iedere klap met de "boem". Ik heb dit zo hard geroepen, dat dit zeker in de woning van perceel [001] gehoord moet zijn. Dit is een standaard procedure. Het moet duidelijk zijn voor de aanwezigen in de woning, dat er politie voor de deur staat en dat de deur door de politie geopend wordt. Ik voelde en zag, bij de eerste en tweede klap met de "boem' dat deze toegangsdeur niet na het gewoonlijk aantal gebruikte klappen zou open gaan. Ik denk dat wij ongeveer tien tot twaalf klappen met de "boem" nodig hebben gehad om die deur open te krijgen. Ik had het gevoel dat er aan de achterkant van de deur, meerdere sloten van goede kwaliteit of balken waren aangebracht. Na de vierde klap met de "boem" hoorde ik meerdere personen in die woning dingen schreeuwen. Ik hoorde niet wat ze schreeuwden. Bij de laatste twee klappen met de "boem" hoorde ik duidelijk dat er in die woning twee personen aan het zingen waren. Het klonk voor mij als Arabisch gezang. Nadat de deur open ging zag ik vervolgens twee mannen, beiden met getinte huidskleur, in de hal van de woning staan. (Verder te noemen persoon 1 (P1) en persoon 2 (P2)) . Ik zag dat P2 zijn rechterhand opgeheven had ter hoogte van zijn hoofd. Ik zag direct dat hij in die genoemde hand een donker voorwerp vasthield. Voor mij stond toen direct vast dat hij een handgranaat in die hand vast had. Vervolgens zag ik dat P2 direct hierop, schijnbaar gericht en met kracht, die handgranaat in onze richting gooide. Ik zag vervolgens dat die granaat, ter hoogte van mijn hoofd, tussen mij en mijn collega werd doorgegooid. Ik ben achteruitgelopen tot aan de toegangsdeur van perceel 98. Ik hoorde op dat moment duidelijk schreeuwen: "Allah Oe Akbar" (fon) . Ik zag de granaat op het trottoir ontploffen, vlak voor de trap. Ik zag daar op die plaats op het trottoir een lichtflits en ik hoorde een enorme explosie. Ik voelde op dat moment direct dat mijn knie niet in orde was en dat er iets met mijn kuit aan de hand was. Ik voelde pijn aan mijn knie. Ik kwam er enige tijd later achter dat ik gewond was geraakt aan het bovenbeen, knie en kuit van mijn linkerbeen.

8. Het proces-verbaal van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, nr. 200412101055.2549, d.d. 22 december 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (AGV R40 001), inhoudende - zakelijk weergegeven - als de op 10 december 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van het lid van het arrestatieteam van de regiopolitie Haaglanden en Hollands Midden, gehoord onder codenummer R40:

(...)

Ik hoorde dat er na de eerste klap met de "boem" luidkeels "politie, politie" werd geroepen. Dit is verschillende malen luidkeels geroepen. Dit is zo luid geroepen dat het in de woning gehoord moet zijn. Na drie keer slaan met de "boem" op de deur, ben ik achteruit vanaf de trap het trottoir opgestapt. Op dat moment hoorde ik een enorme luide knal.

(...)

9. Het proces-verbaal van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, nr. 200412090945.2549, d.d. 22 december 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (AGV R44 001), inhoudende - zakelijk weergegeven - als de op 9 december 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van het lid van het arrestatieteam van de regiopolitie Haaglanden en Hollands Midden, gehoord onder codenummer R44:

(...)

Dit roepen was zo luid dat dit zeker in het perceel [001] gehoord moet zijn. Ik zag dat de deur met het rechterkozijn naar achteren ging, in de richting van de woning. Daarna hoorde ik een zeer harde knal en keek ik naar beneden, ik zag en voelde dat het graniet, onder mijn voeten, van de trap afsprong.

(...)

14. Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, nr. 2004.11.10.104, d.d. 14 april 2005, opgemaakt en ondertekend door de deskundigen dr. A.M. van de Craats, NFI-deskundige explosies en explosieven, en F.R.W, van de Goot, arts-patholoog (FTO AT092 021), inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van deze deskundigen:

Uitwerking scherfhandgranaat

Een scherfhandgranaat van het type M91 bevat ongeveer 38 gram kneedbare springstof, die is omgeven door circa 2500 in hars of kunststof gegoten metalen bolletjes. Bij het exploderen van een scherfhandgranaat van het type M91 ontstaan een schokgolf, hitte en rondvliegende metalen kogeltjes. Hierdoor ontstaat naast materiële schade, vrijwel zeker zwaar lichamelijk tot dodelijk letsel door de rondvliegende kogeltjes bij personen in de nabije omgeving (tot 10 meter).

Letsel van slachtoffers

Achtergrondinformatie scherfhandgranaat

De metalen bolletjes kunnen afstanden van 10 tot 30 meter bereiken en de kans bestaat dat de bolletjes een essentieel orgaan binnendringen of een groot bloedvat treffen, waardoor levensbedreigende situaties kunnen ontstaan.

Letsels van slachtoffers van het arrestatieteam.

De vijf leden van het arrestatieteam bevonden zich op het moment van de explosie van de scherfhandgranaat binnen een straal van 10 meter van de krater die volgens de ontvangen gegevens zou zijn veroorzaakt door een exploderende scherfhandgranaat. Het bereik van de metalen bolletjes ligt buiten deze 10 meter (...)".

76. De aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv bevat de volgende bewijsoverweging:

"Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen - meer in het bijzonder de onder 1 en 7 weergegeven bewijsmiddelen staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte, tussen het moment waarop leden van het arrestatieteam voor de eerste maal met de "boem" de deur van de woning aan de Antheunisstraat [001] te 's-Gravenhage probeerden te forceren en het moment waarop de verdachte de handgranaat naar/in de richting van de leden van het arrestatieteam, aangeduid met de nummers R-25, R-34, R-37, R-40 en R-44, heeft gegooid, tijd heeft gehad zich te beraden op het door hem te nemen of genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daar rekenschap van te geven".

77. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat blijkens bewijsmiddel 6 de handgranaat "direct" na het "boemen" werd gegooid, zodat tussen het "boemen"en het gooien klaarblijkelijk zo weinig tijd heeft gelegen dat een moment van beraad niet kan worden aangenomen, dat het trekken van de pin uit de handgranaat reeds een uitvoeringshandeling van de bewezenverklaarde poging tot moord oplevert en daarom voor het bewijs van de voorbedachte raad niet mede in aanmerking kan worden genomen dat de verdachte tussen het uittrekken van de pin en het gooien van de handgranaat gelegenheid zou hebben gehad na te denken over zijn voorgenomen besluit en de gevolgen daarvan, alsmede dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte op de hoogte was van het doel van het binnentreden.

78. Voor de bewezenverklaring van voorbedachte raad is vereist dat het handelen van de verdachte het gevolg is geweest van een tevoren door hem genomen besluit en dat de verdachte tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering ervan gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad na te denken en zich er rekenschap van te geven.(78) Een dergelijke gelegenheid kan heel kort zijn.(79)

79. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte na de eerste klap op de deur is opgestaan (bewijsmiddel 3), naar een kastje is gelopen (bewijsmiddelen 1 en 3), een handgranaat uit een la heeft gepakt, de pin uit de granaat heeft getrokken (bewijsmiddel 1) en deze in ieder geval eerst na de derde klap op de deur (bewijsmiddel 6) - tussen welke klappen steeds volgens de standaardprocedure "politie, politie" is geroepen (bewijsmiddel 7) - door de inmiddels gedeeltelijk geforceerde deur schijnbaar gericht en met kracht naar buiten heeft gegooid (bewijsmiddel 7). Gelet op deze vaststellingen is 's Hofs oordeel dat de verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het door hem te nemen of genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad - het gooien van de handgranaat - na te denken en zich daar rekenschap van te geven, niet onbegrijpelijk.

80. Zo al het uit de granaat trekken van de pin als een uitvoeringshandeling van de bewezenverklaarde poging tot doodslag met voorbedachte raad zou moeten worden aangemerkt, maakt dit het voorgaande niet anders. Daaraan is immers vooraf gegaan dat de verdachte, nadat een klap op de deur was gegeven, is opgestaan, naar het kastje is gelopen en daaruit een handgranaat heeft gepakt en dus in die periode tijd heeft gehad zich te beraden op het door hem te nemen of genomen besluit.

81. Aan de begrijpelijkheid van 's Hofs oordeel doet evenmin af dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan blijken dat de verdachte wist dat de in de bewezenverklaring bedoelde opsporingsambtenaren zich bevonden binnen een straal van 10 meter van de krater waar de granaat explodeerde. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft de verdachte de handgranaat door de (deels) geopende deur naar buiten gegooid in het besef dat de politie voor de deur stond.

82. Ten slotte wordt geklaagd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte het doel van het binnentreden duidelijk was geworden. Kennelijk heeft het Hof uit verdachtes verklaring dat op de deur werd geslagen, dat hij door had dat het politie was en dat "zij" vlak na de moord op Van Gogh wel hadden verwacht dat de politie zou komen, beschouwd in onderling verband en samenhang met het gooien van een handgranaat door de (gedeeltelijk) openstaande deur, afgeleid dat de verdachte duidelijk was dat de politie kwam om hem aan te houden. Mede gelet op het door verdachte gepleegde buitensporige geweld is dat oordeel niet onbegrijpelijk.

83. Overigens gaat het hier om een onderdeel van het tenlastegelegde dat noch voor het tenlastegelegde opzet noch anderszins essentieel is. Ook al zou het doel van het binnentreden de verdachte niet duidelijk zijn geweest, dan neemt dit immers niet weg dat hij toen hij dacht dat de politie voor de deur stond een handgranaat heeft gepakt, de pin daar uit heeft getrokken en deze door de deur naar buiten heeft gegooid in het besef dat de politie voor de deur stond, uit welk een en ander zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte heeft gehandeld met het bewezenverklaarde opzet. Ook al zou bedoeld onderdeel niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid dan behoeft dit dus niet tot vernietiging van het bestreden arrest te leiden.

84. Het middel faalt in al zijn onderdelen

85. Het tweede middel klaagt dat de in de als bewijsmiddelen 6, 7, 8 en 9 gebezigde verklaringen opgenomen zinsneden met de strekking dat zo hard en duidelijk "politie, politie" werd geroepen dat dit door personen in de woning (zeker) gehoord moet zijn, ontoelaatbare meningen, gissingen en/of gevolgtrekkingen inhouden die niet kunnen worden aangemerkt als een eigen waarneming als bedoeld in artikel 342 Sv.

86. Bedoelde zinsneden moeten aldus worden begrepen dat de verbalisanten hiermee tot uitdrukking hebben gebracht dat zo luid "politie" werd geroepen dat zulks naar de ervaring hen heeft geleerd in woningen waar zij voor de deur staan hoorbaar pleegt te zijn. Aldus bevatten deze zinsneden niet iets wat niet kan worden aangemerkt als door de verbalisanten waargenomen feiten of omstandigheden.

87. Zo het middel terecht klaagt dat de in het middel bedoelde verklaringen, voor zover deze inhouden dat "het zo moet zijn geweest" en/of "zeker is" dat de personen in de woning het roepen van de leden van het arrestatieteam hebben gehoord, conclusies inhouden, behoeft zulks echter niet tot cassatie te leiden. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat die conclusies terecht zijn getrokken, hetgeen het - gelet op 's Hofs vaststelling dat de verdachte "door had" dat het politie was die voor zijn deur stond (terwijl - zoals ook in de toelichting op het eerste middel is opgemerkt - niet kan blijken dat de verdachte de politie visueel had waar genomen) - kon doen. Be

doelde conclusies kunnen aldus vereenzelvigd worden met een door het Hof gemaakte gevolgtrekking.(80)

88. Het middel faalt.

89. Het derde middel van de verdachte klaagt dat het Hof de onschuldpresumptie heeft geschonden door bij de strafoplegging in aanmerking te nemen dat de verdachte "korte tijd na het gooien van de handgranaat klaar heeft gestaan met een tweede handgranaat in zijn hand". Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof de verdachte heeft vrijgesproken van, zoals onder 5 was tenlastegelegd, het voorhanden hebben van handgranaten "met een terroristisch oogmerk (als bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht) dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf (als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht) voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken".

90. De voor de beoordeling van het middel relevante overweging met betrekking tot de vrijspraak van het terroristisch oogmerk voor wat betreft het onder 4 en 5 tenlastegelegde is hiervoor opgenomen onder nr. 57. Ten aanzien van de oplegging van de straf overwoog het Hof voor zover hier van belang:

"Strafmotivering

(...)

Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een vijfvoudige poging tot moord op leden van een arrestatieteam (verder: AT) van de politie, dat in de nacht van 9 op 10 november 2004 was ingezet om de verdachte en een medeverdachte, die beiden aanwezig waren in de woning aan de Antheunisstraat [001] te 's-Gravenhage, aan te houden.

(...)

Op het moment dat leden van het AT de woning wilden betreden, heeft de verdachte de veiligheidspin uit een handgranaat getrokken en deze langs de deels openstaande deur in de richting van de leden van het AT gegooid. De granaat - een scherfhandgranaat, gevuld met springstof en circa 2500 metalen bolletjes, die bij ontploffing tot op een afstand van tien meter dodelijke verwondingen kan veroorzaken - is op het trottoir onder het portiek terecht gekomen en is daar ontploft.

(...)

Ten nadele van de verdachte neemt het hof verder in aanmerking dat de verdachte volgens de op 19 oktober 2005 ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaringen van de onder codenummers R-41 en R-25 bekende leden van het AT korte tijd na het gooien van de handgranaat klaar heeft gestaan met een tweede handgranaat in zijn hand.

(...)".

91. Het middel berust op onjuiste lezing van het bestreden arrest. In de vrijspraak van het terroristisch oogmerk, zoals dat onder 5 aan de verdachte was tenlastegelegd, ligt niet besloten dat de verdachte na het gooien van de handgranaat niet klaar heeft gestaan met een tweede handgranaat in zijn hand. Zoals hiervoor bij de bespreking van het derde middel van de Advocaat-Generaal is uiteengezet betekent de omstandigheid dat de verdachte klaar stond met een handgranaat om deze naar de politie te gooien, nog niet dat de verdachte die handgranaat voorhanden had met een (terroristisch) oogmerk als bedoeld in de art. 83a Sr. Omgekeerd betekent de vrijspraak van bedoeld terroristisch oogmerk ook niet zonder meer dat daarmee door het Hof ook niet bewezen is geacht dat de verdachte klaar stond met die handgranaat.

92. Het middel faalt.

93. De middelen van de verdachte kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

94. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Namens verdachte, die in het kader van de onderhavige strafzaak is gedetineerd, is op 4 februari 2008 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan zestien maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.

95. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

96. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de vrijspraak van het onder 1 en 2 primair en 2 subsidiair A en B tenlastegelegde en in zoverre terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, alsmede tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf ter zake van hetgeen onder 4 en 5 is bewezenverklaard. De Hoge Raad kan de hoogte van de straf verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 P. 8 van het arrest; het Hof rekent alle in de tenlastelegging genoemde personen tot de Hofstadgroep, met uitzondering van [medeverdachte 2] (zie over hem ook p. 46 van het arrest) en [medeverdachte 9].

2 Rechtbank Amsterdam 26 juli 2005, LJN AU0025.

3 Arrest, p. 45.

4 Arrest van het Hof, p. 13.

5 Rechtbank Rotterdam 10 maart 2006, een compilatievonnis is gepubliceerd onder LJN AV5108.

6 Gerechtshof 's-Gravenhage 23 januari 2008, LJN's: LJN BC4178, LJN BC4183, LJN BC4171, LJN BC4182, LJN BC4177.

7 Gerechtshof 's-Gravenhage 23 januari 2008, LJN BC4129.

8 Gerechtshof 's-Gravenhage 23 januari 2008, LJN BC2576.

9 P. 8 van het arrest; het Hof rekent alle in de tenlastelegging genoemde personen tot de Hofstadgroep, met uitzondering van [medeverdachte 2] (zie over hem ook p. 46 van het arrest) en [medeverdachte 9].

10 HR 22 januari 2008, LJN BB7134, NJ 2008, 72, rov. 4.3.

11 Kamerstukken II, 2001-2001, 28 463, nr. 3, p. 8.

12 Wet van 17 maart 1988 tot wijziging van enige bepalingen over verboden rechtspersonen, Stb. 1988, 104 (iwtr. 1 mei 1988).

13 Stb. 1881, 35.

14 Stb. 1976, 229.

15 Vgl. HR 12 november 1985, LJN AC9122, NJ 1986, 389, HR 6 juni 1989, LJN AB9454, NJ 1990, 49.

16 Vgl. het tweede middel in HR 6 juni 1989, LJN AB9454, NJ 1990, 49, m.nt. ThWvV. Overigens was in de jurisprudentie al aangenomen dat het begrip "rechtspersoon" ook organisaties met een zeker duurzaam karakter omvatte. De wetswijziging was in dat licht meer een neerslag van ontwikkelingen in de jurisprudentie. Zie in die zin A.H.J. Swart, Verboden organisaties en verboden rechtspersonen, in: Naar eer en geweten (Remmelink-bundel), p. 618, als ook B. Oosting, Artikel 140 Sr. en de verboden organisatie, AA 1989, p. 15.

17 In Kamerstukken II 1984-1985, 17 476, nr. 5-7 wordt gezegd dat de term "vereeniging" ten onrechte is vervangen door: rechtspersoon.

18 Kamerstukken II 1981-1982, 17 476, nrs. 1-3, p. 5. Zie ook Kamerstukken II, 1984-1985, 17 467, nrs. 5-7, p. 8 en 20.

19 Kamerstukken II 1984-1985,17 467, nrs. 5-7, p. 8, 9.

20 Kamerstukken II 1984-1985,17 467, nrs. 5-7, p. 14, 15.

21 Kamerstukken II 1984-1985,17 467, nrs. 5-7, p. 20.

22 Handelingen I, 15 juni 2004, nr. 33-1767, p. 67. In dezelfde zin reeds Kamerstukken II 2001-2002, 28 463, nr. 3, p. 9.

23 HR 16 oktober 1990, LJN AD1248, NJ 1991, 442, m.nt. C. rov. 13.1 en HR 29 januari 1991, NJB 1991 nr. 49, p. 718.

24 HR 10 juli 2001, NJ 2001, 687, m.nt. Buruma, rov. 3.3 en 3.4.

25 A.H.J. Swart, Verboden organisaties en verboden rechtspersonen, in: Naar eer en geweten (Remmelink-bundel), noot 34 op p. 614.

26 HR 22 januari 2008, LJN BB7134, NJ 2008, 72, rov. 4.3.

27 HR 9 november 2004, LJN AQ8470, NS 2004, 472, rov. 4.8.3.

28 HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, m.nt. Buruma, rov. 4.6.

29 A.H.J. Swart, Verboden organisaties en verboden rechtspersonen, in: Naar eer en geweten (Remmelink-bundel), p. 614.

30 De Vries-Leemans, Art. 140 Wetboek van strafrecht, een onderzoek naar de strafbaarstelling van deelneming aan misdaadorganisaties, diss. 1995, p. 32 e.v.

31 HR 6 juni 1989, LJN AB9454, NJ 1990, 49, m.nt. ThWvV, rov. 6.1 en 6.2.

32 De Vries-Leemans, Art. 140 Sr en ordeverstoring. Een inventarisatie, DD 1998, nr. 2, p 140 e.v., i.h.b. p. 144. Cursivering van auteur.

33 Het door de wetgever verworpen voorstel van Van Veen (De verboden vereniging en art. 140 Sr, NJB 1983, p.12) was ingegeven door de vrees dat de organisatie in enige rechtsvorm gegoten moest zijn. Die vrees deelde de wetgever kennelijk niet.

34 Het door De Vries-Leemans genoemde HR 6 juni 1989, LJN AB9454, NJ 1990, 49.

35 Vgl. HR 26 november 1985, LJN AC9122, NJ 1986, 389, rov. 12, als ook (de overweging van het Hof in) HR 26 juni 1984, LJN AC8471, NJ 1985, 92, rov. 6, het hierna te bespreken HR 22 januari 2008, LJN BB7134, NJ 2008, 72.

36 Ik wijs hier ook op HR 10 juli 2001, LJN AD8636, NJ 2001, 687, waarin de Hoge Raad oordeelde dat het Hof, dat de verdachte had vrijgesproken, daarbij geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip "organisatie" door te overwegen: "Van een organisatie, waarin de deelnemers niet ieder voor zich, maar in een zekere duurzame onderlinge samenwerking participeren, is onvoldoende gebleken." Daaruit zou ik niet zonder meer durven afleiden dat wel aan een "organisatie" is voldaan wanneer aan de door het Hof gestelde eis wel was voldaan.

37 Zie voor een (gedateerd) overzicht van buitenlandse rechtsstelsels M.J.H.J. de Vries-Leemans, a.w., p. 211-257.

38 Onder meer: Gerechtshof Amsterdam 12 oktober 2006, LJN BA5366, NJFS 2006, 326.

39 HR 31 maart 2009, LJN BG9198, NJ 2009, 176. De verwerping is overigens niet opgenomen in de NJ-versie; ik wijs in dit verband dan ook op de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse bij dat arrest (nr. 3.4).

40 HR 15 mei 2007, LJN BA0502, NJ 2008, 559, m.nt. Mevis, rov. 3.4.

41 Kaderbesluit van 13 juni 2002 (2002/475/JBZ), PbEG 2002, L 164/3.

42 Zie het hiervoor op p. 13 opgenomen citaat uit het arrest van het Hof.

43 De tenlastelegging heeft betrekking op feiten begaan vóór de laatste wijziging van art. 137d Sr bij Wet van 10 maart 2005, Stb. 2005, 111, een wijziging die in de onderhavige zaak niet van belang is omdat deze louter betrof een uitbreiding tot strafbaarstelling van discriminatie wegens een handicap.

44 Dat geldt ook voor Aanbeveling R (97) 20 d.d. 30 oktober 1997 van de Raad van Ministers van de Raad van Europa inzake "hate speech".

45 De Minister van Justitie verklaarde in de Eerste Kamer dat de bepaling oorspronkelijk met name was gedacht "om een bepaalde groep van de bevolking te beschermen, nl. de Joden" (Handelingen I 18 juli 1934, p. 655).Zie voor een beschrijving van georganiseerde haatgroepen het WODC-rapport Godslastering, discriminerende uitingen wegens godsdienst en haatuitingen. Een inventariserende studie, van de hand van Bas van Stokkom, Henny Sackers, Jean-Pierre Wils,

Radboud Universiteit Nijmegen 2006, p. 123 e.v.

46 Kamerstukken II 1933-1934, 237, nr. 3, p. 3.

47 De bij dezelfde wet ingevoerde art. 137a en 137b Sr betroffen de strafbaarheid van uitlatingen in beledigende vorm over het openbaar gezag etc.

48 Kamerstukken II 1933-1934, 237, nr. 3 (MvT), p. 4.

49 Kamerstukken II 1933-1934, 237, nr. 5 (MvA), p. 10.

50 Kamerstukken I 1933-1934, 237, nr. 156a (MvA), p. 2.

51 Kamerstukken II 1967-1968, 9724, nr. 3 (MvT), p. 4. Zie voorts Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 1 op art. 137c en 137d (bijgewerkt tot 1 augustus 2005 door J.W. Fokkens).

52 Nadien is de bescherming uitgebreid tot geslacht, hetero- of homoseksuele gerichtheid (Stb. 1991, 623) en lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap (Stb. 2005, 211).

53 Bij Wet van 10 maart 1984, Stb. 1984, 91 is de bedreigde geldboete gewijzigd in een geldboete van de derde categorie.

54 Aan http://nl.wikipedia.org/wiki/Homoseksualiteit ontleen ik het volgende: "Mensen met een min of meer sterke homoseksuele voorkeur en activiteiten vormen een minderheid van de totale populatie. In de afgelopen eeuw is de grootte van deze minderheid geschat op waarden uiteenlopend van 1% en 37% van de bevolking, maar doordat het onderwerp nog steeds moeilijk ligt in de samenleving, is het vrijwel onmogelijk om onomstreden waarden te vinden. In doorsnee lijken de onderzoekingen in zowel de Verenigde Staten als Europa aan te geven dat 10 % of meer van de mensen ooit een homoseksueel contact heeft gehad, en dat 2-5 % van de mensen daar een sterke voorkeur voor heeft. Nederlands onderzoek in de jaren zestig gaf een resultaat van 5 % overwegend homoseksuele respondenten. In België en Nederland wordt gezegd dat één op tien inwoners in mindere of meerdere mate homoseksueel is."

55 A.L.J. Janssen en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, tweede druk, Deventer: Kluwer 2008, p. 151 e.v. lezen in art. 137d Sr wel het vereiste van een pluraliteit van mensen maar reppen niet van een beperking tot minderheidsgroepen. Ook J.L. Van der Neut, Discriminatie en strafrecht, deel 6 in de serie monografieën strafrecht, 1986, spreekt niet van een dergelijke beperking.

56 Kamerstukken II 1933-1934, 237, nr. 3 (MvT), p. 4.

57 Deze bepaling luidt: (1) Wer in einer Weise, die geeignet ist, den öffentlichen Frieden zu stören,

1. zum Haß gegen Teile der Bevölkerung aufstachelt oder zu Gewalt- oder Willkürmaßnahmen gegen sie auffordert oder

2. die Menschenwürde anderer dadurch angreift, daß er Teile der Bevölkerung beschimpft, böswillig verächtlich macht oder verleumdet,

wird mit Freiheitsstrafe von drei Monaten bis zu fünf Jahren bestraft.

Zie over deze bepaling voor wat betreft de onderhavige vraag ook Thomas Fisher, Strafgesetzbuch und Nebengesetze, 55. Auflage, Verlag C.H. Beck, par 130, aant. 3.

58 Voor zover hier van belang luidende: "(...) Ceux qui, par l'un des moyens énoncés à l'article 23, auront provoqué à la discrimination, à la haine ou à la violence à l'égard d'une personne ou d'un groupe de personnes à raison de leur origine ou de leur appartenance ou de leur non-appartenance à une ethnie, une nation, une race ou une religion déterminée, seront punis d'un an d'emprisonnement et de 45 000 euros d'amende ou de l'une de ces deux peines seulement.

Seront punis des peines prévues à l'alinéa précédent ceux qui, par ces mêmes moyens, auront provoqué à la haine ou à la violence à l'égard d'une personne ou d'un groupe de personnes à raison de leur sexe, de leur orientation sexuelle ou de leur handicap ou auront provoqué, à l'égard des mêmes personnes, aux discriminations prévues par les articles 225-2 et 432-7 du code pénal".

59 "Met gevangenisstraf van een maand tot een jaar en met geldboete van vijftig euro tot duizend euro of met een van die straffen alleen wordt gestraft :

1° hij die in een van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot discriminatie jegens een persoon wegens een van de beschermde criteria, en dit, zelfs buiten de in artikel 5 bedoelde domeinen;

2° hij die in een van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot haat of geweld jegens een persoon wegens een van de beschermde criteria, en dit, zelfs buiten de in artikel 5 bedoelde domeinen;

3° hij die in een van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot discriminatie of tot segregatie jegens een groep, een gemeenschap of de leden ervan, wegens een van de beschermde criteria, en dit, zelfs buiten de in artikel 5 bedoelde domeinen;

4° hij die in een van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot haat of geweld jegens een groep, een gemeenschap of de leden ervan, wegens een van de beschermde criteria, en dit, zelfs buiten de in artikel 5 bedoelde domeinen".

60 "Met gevangenisstraf van een maand tot een jaar en met geldboete van vijftig euro tot duizend euro of met een van die straffen alleen wordt gestraft :

1° hij die in een van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot discriminatie jegens een persoon wegens een van de beschermde criteria, en dit, zelfs buiten de in artikel 5 bedoelde domeinen;

2° hij die in een van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot haat of geweld jegens een persoon wegens een van de beschermde criteria, en dit, zelfs buiten de in artikel 5 bedoelde domeinen;

3° hij die in een van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot discriminatie of tot segregatie jegens een groep, een gemeenschap of de leden ervan, wegens een van de beschermde criteria, en dit, zelfs buiten de in artikel 5 bedoelde domeinen;

4° hij die in een van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot haat of geweld jegens een groep, een gemeenschap of de leden ervan, wegens een van de beschermde criteria, en dit, zelfs buiten de in artikel 5 bedoelde domeinen".

61 Zie over deze bepalingen ook Kamerstukken II 2001-2002, 27 792, nr. 6, p. 8, 9.

62 "29A Meaning of "religious hatred" In this Part [Part 3A: Hatred against persons on religious grounds; whv] "religious hatred" means hatred against a group of persons defined by reference to religious belief or lack of religious belief.

Acts intended to stir up religious hatred

29B Use of words or behaviour or display of written material

(1) A person who uses threatening words or behaviour, or displays any written material which is threatening, is guilty of an offence if he intends thereby to stir up religious hatred.

(2) An offence under this section may be committed in a public or a private place, except that no offence is committed where the words or behaviour are used, or the written material is displayed, by a person inside a dwelling and are not heard or seen except by other persons in that or another dwelling.

(3) A constable may arrest without warrant anyone he reasonably suspects is committing an offence under this section.

(4) In proceedings for an offence under this section it is a defence for the accused to prove that he was inside a dwelling and had no reason to believe that the words or behaviour used, or the written material displayed, would be heard or seen by a person outside that or any other dwelling.

(5) This section does not apply to words or behaviour used, or written material displayed, solely for the purpose of being included in a programme service".

63 De Crime and Disorderwet 1998 en de Criminal Justice Act voorzien in strafverzwaring in geval bij het plegen van misdrijven kort gezegd een discriminerenmd aspect een rol heeft gespeeld.

64 Aernout J. Nieuwenhuis, Over de grens van uitingsvrijheid, Ars Aequi Libri 1997, geeft op p 181 e.v. een - inmiddels gedateerd - overzicht van de ontwikkelingen die hebben geleid tot de Duitse en Engelse bepalingen.

65 Zo ook J.M. Lintz, De plaats van de Wet terroristische misdrijven in het strafrecht, diss. Rotterdam 2007, Nijmegen: Wolf Legal Publishers, p. 60, 61. Aarzelender J. de Hullu, Materieel strafrecht, Kluwer Deventer 2009, vierde druk, p. 248, die overigens voorwaardelijk opzet niet onder oogmerk begrepen acht.

66 Ik zie er van af zinsneden die in het bijzonder van belang zijn te cursiveren omdat de ervaring heeft geleerd dat cursivering in een databank als rechtspraak.nl niet wordt overgenomen.

67 Kamerstukken II 2001-2002, 28 463, nr. 3, p. 3 (memorie van toelichting)

68 Kamerstukken II 2002-2003, 28 463, nr. 6, p. 5-7 (nota naar aanleiding van het verslag); zie voorts p. 8 bovenaan.

69 Kamerstukken II 2002-2003, 28 463, nr. 9, p. 3, 4 (nader verslag).

70 Kamerstukken II 2003-2004, 28 463, nr. 10, p. 5, 6 (nota naar aanleiding van het nader verslag).

71 Kamerstukken II 2003-2004, 28 463, nr. C, p. 10, 11 (memorie van antwoord Eerste kamer).

72 Dit Kaderbesluit is gewijzigd bij kaderbesluit van 28 november 2008, 2008/919/BZ.

73 Lintz, a.w., p. 62

74 Vgl. de parlementaire geschiedenis, hiervoor aangehaald onder nr. 52, p. 53.

75 Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, rov. 3.8.4 onder d: de motiveringsplicht gaat niet zover dat op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.

76 Zie voor een dergelijke redenering HR 17 september 1990, NJ 1991, 58, HR 21 april 1998, NJ 1998, 610, HR 12 mei 1998, NJ 1998, 694, HR 12 april 2004, LJN AQ8626, HR 29 augustus 2006, LJN AX6423, HR 16 september 2008, LJN BC7960, HR 19 mei 2009, LJN BH5218.

77 Anders ten aanzien van bewijs van het oogmerk als bedoeld in art. 273a (oud) Sr HR 27 oktober 2009, LJN BI7099.

78 HR 5 februari 2008, LJN BB4959, NJ 2008, 97, rov. 3.4.

79 HR 7 december 1999, LJN ZD1569, NJ 2000, 263, m.nt De Hullu.

80 HR 12 januari 1999, LJN ZD1326, NJ 1999, 247.