Hoge Raad, 27-10-2009, BI7099, 08/03895
Hoge Raad, 27-10-2009, BI7099, 08/03895
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 oktober 2009
- Datum publicatie
- 27 oktober 2009
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2009:BI7099
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI7099
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2008:BC3000, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Zaaknummer
- 08/03895
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 250ter, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 250a, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 273a
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Mensenhandel. Art. 273a (oud) Sr. 1. Misbruik. 2. Uitbuiting. Ad 1. De totstandkomingsgeschiedenis en rechtspraak (m.n. HR LJN AD5235) m.b.t. art. 250a (oud) Sr (welk artikel is geïncorporeerd in art. 273a (oud) Sr) en art. 250ter (oud) Sr hebben niet hun belang verloren. Ook onder art. 273a (oud) Sr geldt daarom dat voor het bewijs van door “misbruik” handelen toereikend is dat de dader zich bewust moet zijn geweest van de relevante feitelijke omstandigheden van betrokkene waaruit het overwicht voortvloeit, dan wel verondersteld moet worden voort te vloeien, in die zin dat voorwaardelijk opzet t.a.v. die omstandigheden bij hem aanwezig moet zijn. Datzelfde geldt voor gevallen waarin sprake is van een kwetsbare positie van het s.o. als bedoeld in die bepaling. Opmerking verdient dat naast dit opzetvereiste een ander, zwaarder opzetvereiste geldt t.a.v. de uitbuiting, nl. in de vorm van oogmerk van uitbuiting, waarvoor is vereist dat het handelen van verdachte, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg meebracht dat de ander door hem werd of zou kunnen worden uitgebuit (vgl. HR NJ 1998, 610). Door aan het bewijs van het 1e opzetvereiste de voorwaarde te verbinden dat “doelbewust misbruik” is gemaakt van de kwetsbare positie van het s.o. heeft het Hof een te strenge eis gesteld en derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dat geldt evenzeer vzv. het Hof voor het bewijs van het misbruik een verdergaand initiatief en actief handelen van verdachte heeft vereist dan tot uitdrukking komt in de in de wet gebezigde termen “werft, vervoert, overbrengt, huisvest op opneemt”. I.h.b. is niet een zelfstandig vereiste dat het initiatief van verdachte is uitgegaan en evenmin dat het s.o. door verdachte in een uitbuitingssituatie – d.w.z. een situatie die de gelegenheid tot uitbuiting schiep – is gebracht. Voorts behoeft de omstandigheid dat verschillende s.o.’s tevoren reeds op 1 of meerdere plaatsen hadden gewerkt geen aanwijzing te zijn voor vrijwilligheid en het ontbreken van een uitbuitingssituatie (vgl. HR LJN AB9475). De daarop betrekking hebbende klachten zijn terecht voorgesteld. Ad 2. De vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van 'uitbuiting' i.d.z.v. art. 273a (oud) Sr, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Daarbij komt in een geval als i.c. o.m. betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de NL samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. Voor de vervulling van de delictsomschrijving is het bovendien niet nodig dat het s.o. daadwerkelijk wordt uitgebuit. In het licht van 's Hofs niet onbegrijpelijke vaststelling dat de s.o.’s zich in een kwetsbare positie bevonden omdat zij illegaal in NL verbleven (vgl. HR LJN ZD1788) en zij zich aldus in een uitbuitingssituatie bevonden, is ’s Hofs kennelijke oordeel dat van (het oogmerk van) uitbuiting i.d.z.v. art. 273a (oud) Sr geen sprake was, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, gelet op ’s Hofs vaststellingen.
Uitspraak
27 oktober 2009
Strafkamer
nr. S 08/03895
KM
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 januari 2008, nummer 20/001124-07, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat alleen is gericht tegen de vrijspraak ter zake van feit 1 - is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot een zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de door het Hof gegeven vrijspraak van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 273a (oud) Sr, in het bijzonder aan de aan die bepaling ontleende en in de tenlastelegging opgenomen bestanddelen "misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht" en "misbruik van een kwetsbare positie". Voorts bevat het middel de klacht dat het oordeel van het Hof dat geen sprake is van "uitbuiting" ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1. Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:
"hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 22 augustus 2006 te Eindhoven, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) (een) ander(en), genaamd [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of een of meer andere perso(o)n(en), door dwang, door één of meer feitelijkheden, door dreiging met één of meer feitelijkheden, door misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie, heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die ander, bestaande die/dat dwang, feitelijkheden, misleiding en/of misbruik hieruit dat hij verdachte, voornoemde perso(on(en), die allen illegaal in Nederland verbleven, (gemiddeld) zes dagen per week, (ongeveer) elf uur per dag werkzaamheden heeft laten verrichten in restaurant [A] (waarbinnen verdachte (één van de) de leidinggevende(n) was) in ruil voor voedsel en onderdak, danwel een zeer geringe geldelijke vergoeding en/of hem/hen met meerdere perso(o)n(en) heeft gehuisvest in een (kleine) ruimte in het pand waarin restaurant [A] is gevestigd en/of belet dat zij zich buiten het pand begaven, danwel contact zochten met de buitenwereld."
2.2.2. Het Hof heeft de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde vrijgesproken en heeft dienaangaande overwogen:
"Met de eerste rechter heeft het hof uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde overweegt het hof - evenals de eerste rechter - daartoe het navolgende.
Aan verdachte is - kort gezegd - ten laste gelegd het werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen van een ander met het oogmerk van uitbuiting van die ander.
Bij wet van 9 december 2004 (inwerkingtreding 1 januari 2005) is artikel 273a van het Wetboek van Strafrecht ingevoegd, welk artikel op 1 september 2006 is vernummerd tot artikel 273f van dat wetboek. Dit artikel 273a is in de plaats gekomen van artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht beoogde alle vormen van seksuele uitbuiting strafbaar te stellen. Kenmerkend voor uitbuiting in dat artikel is de aanwezigheid van dwang in ruime zin of misleiding, blijkens de tekst van artikel 250a, eerste lid onder ten eerste: een persoon dwingen of door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding bewegen zich beschikbaar te stellen, etc.
Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken 2003/2004, 29291, nr. 3) voorziet het wetsvoorstel (betreffende onder meer artikel 273a) in uitvoering van acht mondiale rechtsinstrumenten ter bestrijding van onder meer mensenhandel, waaronder het VN Protocol van 15 november 2000 inzake preventie, bestrijding en bestraffing van mensenhandel (Trb. 2004/35) en het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 19 juli 2002 inzake bestrijding van mensenhandel (Pb. L 203 d.d. 1 augustus 2002, pagina's 1-4).
De omschrijving van mensenhandel in artikel 3 van genoemd VN Protocol luidt - kort gezegd - als volgt: "het werven, bieden van onderdak aan of opnemen van personen door dwang, machtsmisbruik of misbruik van een kwetsbare positie met het oogmerk van uitbuiting. Uitbuiting omvat tenminste gedwongen arbeid of diensten."
Bij de omschrijving van mensenhandel zowel in artikel 1 van het Kaderbesluit van de Raad inzake bestrijding van mensenhandel als in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de hiervoor weergegeven omschrijving van mensenhandel.
Blijkens de Memorie van Toelichting (pagina 16) heeft de redactie van bovengenoemd artikel 250a, eerste lid onder ten eerste, primair het oog op de uitbuiting. De omschrijving van mensenhandel, zoals hiervoor omschreven in het VN Protocol, heeft primair betrekking op de activiteiten van mensenhandel. Deze activiteiten zijn gericht op de verwezenlijking van het einddoel: de uitbuiting. Het gaat om een aantal gedragingen (werven, onderdak bieden etc.) gepaard met middelen (dwang, machtsmisbruik etc.) en gericht op uitbuiting.
Gelet op het bovenstaande komt het hof tot de gevolgtrekking dat bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden in de voorliggende zaak met het oog op de vraag of deze onder de strafbaarstelling van het huidige artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht vallen, allereerst vastgesteld moet worden of er sprake is van handelen (werven, huisvesten of opnemen) door dwang, door een of meer feitelijkheden, door dreiging met een of meer feitelijkheden, door misleiding dan wel door misbruik te maken van het uit feitelijke verhoudingen voortvloeiende overwicht of door misbruik te maken van een kwetsbare positie. Het hof zal zich bij die vaststelling beperken tot de vraag of er - kort gezegd - sprake is van misbruik van genoemd overwicht, dan wel misbruik van een zwakkere/kwetsbare positie, aangezien noch uit het dossier, noch uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken van dwang, (dreiging met) een of meer feitelijkheden of misleiding.
Met de eerste rechter is het hof van oordeel dat zulks, gelet op het vorenstaande en de redactie van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, een zeker initiatief en actief handelen van de dader(s) vooronderstelt, waarbij doelbewust misbruik wordt gemaakt van de zwakkere of kwetsbare positie van slachtoffers. Eerst indien zulks vastgesteld kan worden dient te worden beoordeeld of een en ander is geschied met het oogmerk van uitbuiting.
Vooropgesteld kan worden dat de in de tenlastelegging bedoelde Chinezen in een kwetsbare/zwakkere positie verkeerden, reeds omdat zij illegaal in Nederland verbleven.
Voorts gaat het hof - met de eerste rechter - op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van de volgende vijf feiten en omstandigheden:
1. De in het Chinees restaurant [A] aangetroffen illegale Chinezen die als getuigen zijn gehoord betroffen allen mensen die zelf de beslissing hebben genomen naar Nederland te gaan.
2. Zij deden dit om in Nederland geld te verdienen.
3. Zij hebben zichzelf gewend tot aanwezigen in voornoemd Chinees restaurant met het verzoek om werk en een aantal van hen heeft daarnaast gevraagd om eten en onderdak en een aantal van hen heeft alleen gevraagd om eten en onderdak. In dat laatste geval verrichtten zij vrijwillig werkzaamheden ([slachtoffer 2], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5]).
4. Geen van hen had enige geldschuld of anderszins een verplichting aan aanwezigen in het restaurant.
5. Allen stond het vrij op ieder moment te vertrekken. Verschillenden van hen hadden tevoren reeds op één of meerdere andere plaatsen gewerkt.
Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verdachte en/of een of meer anderen het initiatief hebben genomen, noch dat zij actief hebben gehandeld ten aanzien van voornoemde Chinezen, bijvoorbeeld door hen te benaderen of te overreden in het restaurant te komen werken. Zij hebben veeleer gereageerd op verzoeken en in een aantal gevallen zelfs op smeekbedes van de Chinezen.
Onder die omstandigheden kan niet bewezen worden verklaard dat verdachte en/of een of meer anderen bij het huisvesten of opnemen van de Chinezen doelbewust misbruik heeft/hebben gemaakt van het uit feitelijke verhoudingen voortvloeiende overwicht of van hun zwakkere/kwetsbare positie.
Ten overvloede overweegt het hof - evenals de eerste rechter - nog het volgende.
Blijkens de Memorie van Toelichting bestaat uitbuiting tenminste uit gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij of met slavernij of dienstbaarheid te vergelijken praktijken. Dat zijn alle vormen van moderne slavernij. Daarbij kan worden gedacht aan tewerkstelling onder dwang of het maken van misbruik van een afhankelijke positie van een persoon die onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs geen andere keus heeft dan in een toestand van uitbuiting te geraken. Als voorbeeld kan worden genoemd een extreem lange werkweek tegen onevenredig lage betaling onder slechte werkomstandigheden.
Weliswaar kan worden gezegd dat er in de onderhavige zaak sprake was van een maatschappelijk ongewenst geachte arbeidssituatie door lange werkdagen (11 tot 13 uur), vijf vrije dagen per maand, meerdere bedden op een slaapkamer en een inkomen tussen de EUR 450 en 800 per maand, doch dat brengt naar het oordeel van het hof nog niet mee dat geconcludeerd kan worden dat er sprake was van een uitbuitingssituatie, zoals bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat niet gebleken is dat de werkomstandigheden op zichzelf (los van de lengte van de werkdagen) slecht waren, dat vaststaat dat het verdiende inkomen geheel ter vrije beschikking stond van degene die het kreeg - immers kost en inwoning waren gratis - en dat van geen van de Chinezen, mede gelet op het hiervoor overwogene, kan worden gezegd dat zij in hun situatie redelijkerwijs geen andere keuze hadden dan te werken en/of verblijven in restaurant [A].
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat de rechtbank de vijf hiervoor genoemde feiten en omstandigheden ten onrechte beslissend heeft geacht voor de conclusie dat in de onderhavige zaak geen sprake is van uitbuiting in de zin van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (pagina's 10-11 van de aantekeningen bij het requisitoir).
Dit standpunt van de advocaat-generaal berust evenwel op een verkeerde lezing van het beroepen vonnis. De advocaat-generaal heeft de vijf voornoemde feiten en omstandigheden ten onrechte als dragend beschouwd voor het oordeel van de rechtbank dat geen sprake was van uitbuiting. De rechtbank heeft haar uitleg van het begrip uitbuiting immers niet gebaseerd op meergenoemde feiten en omstandigheden, maar heeft overwogen dat allereerst een zeker initiatief en actief handelen van verdachte vereist is, waarbij doelbewust misbruik wordt gemaakt van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of van de zwakkere/kwetsbare positie van slachtoffers, alvorens beoordeeld dient te worden of een en ander is geschied met het oogmerk van uitbuiting. Gelet op meergenoemde feiten en omstandigheden is in de onderhavige zaak geen sprake van initiatief en actief handelen, zoals hiervoor bedoeld, zodat de rechtbank - behoudens in een overweging ten overvloede - niet toekwam aan de vraag of een en ander is geschied met het oogmerk van uitbuiting."
2.3.1. Art. 273a (oud) Sr, waarop de tenlastelegging is toegesneden, luidde in de tenlastegelegde periode als volgt:
"1. Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft:
1°. degene die een ander door dwang, geweld of een andere feitelijkheid of door dreiging met geweld of een andere feitelijkheid, door afpersing, fraude, misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie of door het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over die ander heeft, werft, vervoert, overbrengt, huisvest of opneemt, met het oogmerk van uitbuiting van die ander of de verwijdering van diens organen;
(...)
2. Uitbuiting omvat ten minste uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij en met slavernij of dienstbaarheid te vergelijken praktijken."
2.3.2. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 9 december 2004, Stb. 645, waarbij art. 273a Sr is ingevoerd, houdt onder meer in:
"ALGEMEEN
1. Inleiding
Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot uitvoering van aantal mondiale en regionale rechtsinstrumenten ter bestrijding van mensensmokkel, mensenhandel, uitbuiting van kinderen en kinderpornografie.
Dat zijn:
(1) Het op 25 mei 2000 te New York totstandgekomen Facultatief Protocol inzake de verkoop van kinderen, prostitutie en kinderpornografie bij het Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 2001, 63),
(2) Het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 68),
(3) het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol inzake de preventie, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, in het bijzonder vrouwenhandel en kinderhandel, tot aanvulling van het Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 69),
(4) het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 70),
(5) het op 19 juli 2002 te Brussel totstandgekomen kaderbesluit van de Raad inzake bestrijding van mensenhandel (PbEG L 203),
(6) de op 28 november 2002 te Brussel totstandgekomen richtlijn van de Raad tot omschrijving van de hulp bij illegale binnenkomst, illegale doorreis en illegaal verblijf (PbEG L 328),
(7) het op 28 november 2002 te Brussel totstandgekomen kaderbesluit van de Raad tot versterking van het strafrechtelijk kader voor de bestrijding van de hulp bij illegale binnenkomst, illegale doorreis en illegaal verblijf (PbEG L 328),
(8) en het op ...... 2003 te Brussel totstandgekomen kaderbesluit van de Raad ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie (......).
(...)
Mensenhandel is kort gezegd het dwingen - in ruime zin - van mensen om zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van (seksuele) diensten of om eigen organen beschikbaar te stellen.
(...)
Mensenhandel is (gericht op) uitbuiting. Bij de strafbaarstelling van mensenhandel staat het belang van het individu steeds voorop. Dat belang is het behoud van zijn of haar lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid. De staat dient strafrechtelijke bescherming te bieden tegen aantasting van het recht op die integriteit en vrijheid.
(...)
Mensenhandel is vaak grensoverschrijdend van karakter, maar behoeft dat niet te zijn. Ook binnen de landsgrenzen kunnen mensen worden verhandeld. Slachtoffers van mensenhandel in Europa zijn meestal vreemdeling, vaak illegaal. Mensensmokkel en mensenhandel zijn meestal vormen van georganiseerde criminaliteit. Maar mensensmokkelaars en mensenhandelaren kunnen ook buiten het verband van een criminele organisatie opereren. Zowel met mensensmokkel als met mensenhandel wordt veel geld verdiend.
(...)
De belangrijkste wijzigingen in het onderhavige wetsvoorstel zijn uitbreiding van het toepassingsbereik van de strafbaarstelling van mensensmokkel en mensenhandel. Door deze wijzigingen zal de wetgeving op het terrein van mensensmokkel en mensenhandel zijn geactualiseerd en aangescherpt. Met deze wijzigingen in onze strafwetgeving en in de wetgeving van de landen die partij zijn of worden bij deze instrumenten, zal een belangrijk fundament zijn gelegd voor een effectieve strafrechtelijke aanpak - nationaal en internationaal - van deze ernstige vormen van (grensoverschrijdende) (en) (georganiseerde) criminaliteit.
(...)
4. Mensenhandel
4.1. Nationaal
In onze wetgeving is de strafbaarstelling van mensenhandel neergelegd in artikel 250a Sr. Was de strafbaarstelling van mensenhandel in artikel 250ter (oud) Sr. vo´o´r 1994 nog beperkt tot vrouwenhandel en handel in minderjarigen van het mannelijk geslacht zonder een nadere delictsomschrijving en bestraft met een gevangenisstraf van vijf jaar, in 1994 is deze strafbepaling gemoderniseerd, voorzien van een delictsomschrijving en aangescherpt. Het begrip mensenhandel is als kwalificatie in de wettekst geintroduceerd en de maximum gevangenisstraf is verhoogd tot zes jaar; onder strafverzwarende omstandigheden geldt een maximum van acht resp. tien jaar (artikel 250ter Sr.).
Sinds 1 oktober 2000 is bij gelegenheid van de wetgeving inzake de opheffing van het algemeen bordeelverbod artikel 250ter Sr. omgezet in artikel 250a Sr. De term mensenhandel is uit het artikel geschrapt. Artikel 250a beoogt alle vormen van uitbuiting voor prostitutie en - sinds 1 oktober 2002 - andere vormen van seksuele uitbuiting strafbaar te stellen.
Kenmerkend voor uitbuiting is de aanwezigheid van dwang in ruime zin of misleiding, in de uitgebreide formulering in artikel 250a, eerste lid, onderdeel 1°: een persoon door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging daarmee dwingen of door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen tegen betaling, dan wel onder deze omstandigheden enige handeling ondernemen waarvan de dader weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die persoon zich daardoor tot het verrichten van die handelingen beschikbaar stelt.
(...)
4.2. Internationaal
(...)
Het belangrijkste onderdeel van het reeds genoemde VN Protocol inzake mensenhandel is de definitie van mensenhandel in artikel 3. Deze luidt als volgt: het werven, vervoeren, overbrengen van en het bieden van onderdak aan of het opnemen van personen - door dreiging met of gebruik van geweld of andere vormen van dwang, van afpersing, fraude, misleiding, machtsmisbruik of misbruik van een kwetsbare positie of het verstrekken of ontvangen van betalingen of voordelen teneinde de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap heeft over een andere persoon - met het oogmerk van uitbuiting. Uitbuiting omvat ten minste de uitbuiting van een ander in de prostitutie of andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen arbeid of diensten, slavernij of praktijken die vergelijkbaar zijn met slavernij of dienstbaarheid of de verwijdering van organen. Voor de vervulling van de delictsomschrijving is niet nodig dat de verhandelde persoon daadwerkelijk wordt uitgebuit of diens orgaan wordt verwijderd.
Het meest in het oog springende punt is de uitbreiding van het bereik van mensenhandel. Het oogmerk van mensenhandel omvat niet slechts alle vormen van seksuele uitbuiting, maar ook alle andere vormen van moderne slavernij en op de verwijdering van organen. Daarnaast worden een groot aantal handelingen (werven etc.) en een groot aantal middelen (dwang etc.) uitgeschreven.
(...)
ARTIKELSGEWIJS
In het algemeen gedeelte van deze memorie is reeds ingegaan op de belangrijkste voorgestelde wijzigingen. Daarom kan deze artikelsgewijze toelichting beknopt zijn.
(...)
Onderdelen H en J
Artikel 250a Sr. ziet op alle vormen van uitbuiting van een ander in de prostitutie, waaronder hetgeen in artikel 250ter (oud) expliciet werd aangemerkt als mensenhandel. Reeds is vermeld dat de partiele herziening van de zedelijkheidswetgeving artikel 250a Sr. heeft uitgebreid tot andere vormen van seksuele dienstverlening.
Het protocol en het kaderbesluit inzake de bestrijding van mensenhandel hebben betrekking op de bestrijding van mensenhandel met het oogmerk personen uit te buiten. Vanwege deze wijde en algemene strekking wordt voorgesteld om de ingevolge deze instrumenten strafbaar te stellen gedragingen te vatten in e´e´n nieuwe bepaling in titel XVIII van het Tweede Boek, gewijd aan misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid. Voorgesteld wordt om alle strafbaar te stellen gedragingen op te nemen in de nieuwe bepaling, en deze gedragingen - op advies van de NRM, de NVvR en de RvdR - te kwalificeren als mensenhandel. Nu deze nieuwe bepaling ook mensenhandel, gericht op seksuele uitbuiting, omvat, heeft artikel 250a geen zelfstandige betekenis meer.
Het OM heeft gewezen op de grote voordelen van een dergelijke samenvoeging.
Het voorgestelde artikel 273a, eerste lid, ziet op mensenhandel in het algemeen, daaraan gerelateerde vormen van uitbuiting en het trekken van profijt daaruit. Deze bepaling geeft binnen de strafmaxima van 6 jaar en geldboete van de vijfde categorie voldoende ruimte om rekening te houden met de in aard en ernst verschillende strafbaar gestelde gedragingen. Tot de meest ernstige vormen van uitbuiting behoort uitbuiting waarbij de lichamelijke integriteit in het geding is, zoals bij seksuele uitbuiting en de verwijdering van organen.
De omschrijving van mensenhandel in het protocol en het kaderbesluit is anders opgebouwd dan de omschrijving van seksuele uitbuiting in artikel 250a, eerste lid, onderdeel 1°. Dit onderdeel ziet op het met bepaalde middelen dwingen of bewegen van een persoon tot het zich beschikbaar stellen tot seksuele dienstverlening. De redactie van deze bepaling heeft primair het oog op de uitbuiting. De omschrijving van mensenhandel in de beide instrumenten heeft primair betrekking op de activiteit van de mensenhandel. Deze activiteiten zijn gericht op de verwezenlijking van het einddoel, de uitbuiting of de verwijdering van organen. Het gaat om een aantal gedragingen - werven, vervoeren etc. - , gepaard met middelen - dwang, geweld etc. - en gericht op uitbuiting. Uitbuiting bestaat ten minste uit een aantal met name genoemde vormen van uitbuiting: de uitbuiting van een ander in de prostitutie of andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij of met slavernij of dienstbaarheid te vergelijken praktijken. Dat zijn alle vormen van moderne slavernij. Daarbij kan worden gedacht aan tewerkstelling onder dwang of het maken van misbruik van een afhankelijke positie van een persoon die onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan in een toestand van uitbuiting te geraken. Als voorbeeld kan worden genoemd een extreem lange werkweek tegen onevenredig lage betaling onder slechte werkomstandigheden. In dit verband verdient vermelding dat het WODC onderzoek zal doen naar de omvang en de verschijningsvormen van moderne vormen van slavernij in Nederland.
Voorgesteld wordt om in artikel 273a, eerste lid, onderdeel 1°, de systematiek die in de beide instrumenten is gehanteerd, over te nemen.
(...)
In het tweede lid is uitbuiting nader omschreven. Daaronder vallen in ieder geval uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij of op slavernij of dienstbaarheid gelijkende praktijken.
Opmerking verdient dat in artikel 3, onderdeel b, van het Protocol en artikel 1, tweede lid, van het Kaderbesluit - ten overvloede - is bepaald dat de instemming van het slachtoffer van mensenhandel met de beoogde of bestaande uitbuiting niet relevant is, indien een van de dwangmiddelen is gebruikt. Deze bepalingen behoeven niet tot uitdrukkelijke wetgeving te leiden.
Voorts verdient vermelding dat het Protocol spreekt van "gedwongen arbeid of diensten", terwijl het Kaderbesluit spreekt van "gedwongen of verplichte arbeid of diensten". In de Engelse versie wordt gesproken van "forced or compulsory". "Compulsory" betekent onder meer verplicht, (af)gedwongen of opgelegd, en zit dus dicht tegen "forced" aan. Nu het kaderbesluit beide begrippen naast elkaar gebruikt, verdient het aanbeveling beide begrippen op te nemen in de omschrijving van uitbuiting."
(Kamerstukken II, 2003-2004, 29 291, nr. 3)
2.4.1. Zoals uit de hiervoor weergegeven wetshistorie volgt, heeft de wetgever ervoor gekozen art. 250a (oud) Sr te incorporeren in art. 273a (oud) Sr. Daarom hebben de totstandkomingsgeschiedenis van en de rechtspraak met betrekking tot die bepaling en art. 250ter (oud) Sr, waarin de strafbaarstelling van art. 250a (oud) Sr was opgenomen voordat deze bij wet van 28 oktober 1999, Stb. 264, werd vernummerd tot art. 250a (oud) Sr, niet hun belang verloren.
2.4.2. Wat betreft die totstandkomingsgeschiedenis moet worden gewezen op de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 9 december 1993, Stb. 679:
"misbruik van uit feitelijk overwicht voortvloeiende verhoudingen" kan worden verondersteld: "indien de prostitué(e) in een situatie verkeert of komt te verkeren die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostitué(e) in Nederland pleegt te verkeren. Met deze objectivering van het bestanddeel inzake misbruik wordt in artikel 250bis Sr (nieuw) bescherming geboden aan personen die in een seksinrichting in een uitbuitingssituatie werkzaam zijn en wordt zowel bestuurlijk als justitieel optreden mogelijk gemaakt tegen personen die iemand in een dergelijke situatie houden. Voorts wordt door deze objectivering van het bestanddeel misbruik justitieel optreden in het geldend recht mogelijk gemaakt tegen personen die, gebruik makend van een uitbuitingssituatie, iemand in de prostitutie brengen dan wel gebruik makend van een uitbuitingssituatie enige handeling ondernemen met het oogmerk iemand in de prostitutie te brengen. Onder de toepassing van het nu voorgestelde artikel 250ter Sr zullen bovendien ook diegenen vallen die gebruik makend van een uitbuitingssituatie enige handeling ondernemen waarvan zij weten of redelijkerwijs moeten vermoeden dat de ander daardoor in de prostitutie belandt. De hier bedoelde uitbuitingssituaties zullen zich onder meer nogal eens voordoen ten aanzien van personen, die uit het buitenland komen, personen die verslaafd zijn aan verdovende middelen en zeer jonge personen."
en:
"De in dit verband verboden gedragingen, bestaande in het aanwenden van dwang door geweld of een andere feitelijkheid, het misbruik maken van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of misleiding, beïnvloeden de wil waaronder is begrepen de keuzemogelijkheid van het slachtoffer, in die zin dat zij leiden tot het ontbreken van vrijwilligheid waartoe ook behoort het ontbreken of de vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken. De omstandigheid dat het slachtoffer reeds eerder bij prostitutie betrokken was, vormt op zich geen aanwijzing inzake vrijwilligheid."
(Kamerstukken II, 1988-1989, 21 207, nr. 3, p. 3 e.v.)
alsmede de memorie van antwoord:
"Het woord 'uitbuitingssituatie' (...) wordt in de memorie van toelichting gebruikt ter verduidelijking van het begrip 'misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht' (...). In die memorie wordt gesteld dat van een zodanige uitbuitingssituatie sprake is indien de betrokkene in een situtatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostitué(e) in Nederland pleegt te verkeren.
Daarbij kan onder meer worden gedacht aan schulden, aangegaan om de reis naar Nederland te betalen. De afbetalingsverplichting kan van dien aard zijn dat de zich prostituerende gedwongen is zich te blijven prostitueren. Meer in het algemeen kan worden gesteld dat het niet kunnen beschikken over eigen financiële middelen als een uitbuitingssituatie moet worden aangemerkt. De omstandigheid dat de prostitué(e) niet kan beschikken over haar paspoort of dat haar visum is verlopen, brengt de betrokkene eveneens in de hier bedoelde afhankelijke situatie.
Misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht kan veelal uit de omstandigheden worden afgeleid. Een uit een ontwikkelingsland afkomstig persoon of een aan verdovende middelen verslaafde verkeert meestal niet in een situatie waarin een onafhankelijke zelfstandige opstelling mogelijk is, vergelijkbaar met de opstelling van een mondige Nederlandse prostitué(e)."
en:
"Ten aanzien van meerderjarigen geldt dat vrijwilligheid ontbreekt, indien de prostitué(e) niet of slechts in verminderde mate de mogelijkheid heeft een bewuste keuze te maken met betrekking tot het al dan niet voortzetten van zijn of haar relatie met de exploitant. Dit is niet anders indien de relatie aanvankelijk op vrijwillige basis werd aangegaan (...)."
(Kamerstukken II, 1988-1989, 21 027, nr. 5, p. 3 en 7)
2.4.3. Wat betreft de rechtspraak moet worden gewezen op HR 5 februari 2002, LJN AD5235, NJ 2002, 546 met betrekking tot art. 250ter (oud) Sr, waarin ook de hiervoor weergegeven onderdelen van de totstandkomingsgeschiedenis grotendeels zijn geciteerd. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
"5.5. Uit deze wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat, indien zich een situatie voordoet - door de wetgever als uitbuitingssituatie aangeduid - waarin de prostitué(e) niet of slechts in verminderde mate de mogelijkheid heeft een vrije keuze te maken met betrekking tot het al dan niet aangaan of voortzetten van zijn of haar relatie tot de exploitant - waarbij als een geval waarin een uitbuitingssituatie kan worden verondersteld onder meer wordt genoemd dat de prostitué(e) illegaal in Nederland verblijft - degene die de betrokkene tot prostitutie heeft gebracht niet een beroep erop kan doen dat zijn opzet niet erop gericht was dat de betrokkene zich heeft overgegeven aan prostitutie als gevolg van (het gebruik van) het overwicht dat uit de desbetreffende feitelijke verhoudingen voortvloeide.
5.6. Anderzijds zal, naar moet worden aangenomen, de dader zich wel bewust moeten zijn van de relevante feitelijke omstandigheden van de betrokkene waaruit het overwicht voortvloeit, dan wel verondersteld moet worden voort te vloeien, in die zin dat tenminste voorwaardelijk opzet ten aanzien van die omstandigheden bij hem aanwezig moet zijn. Anders zouden ook de verdachte niet bekende en ook niet kenbare hoogstpersoonlijke omstandigheden van de betrokkene in het kader van dit misdrijf relevant zijn. Anders dan in art. 250ter, eerste lid onder 3°, Sr, waarin het bestanddeel van de minderjarigheid geheel is geobjectiveerd, gaat de dader hier dus niet slechts vrijuit indien afwezigheid van alle schuld ten aanzien van zodanige omstandigheden moet worden aangenomen, doch zal het bovenbedoelde opzet uit de bewijsmiddelen moeten kunnen worden afgeleid."
Voorts is in dat arrest geoordeeld dat uit de omstandigheid dat het slachtoffer illegaal in Nederland verbleef, volgt dat een afhankelijke positie - door de wetgever als een uitbuitingssituatie aangemerkt - mag worden verondersteld en dat niet van belang is of het juist die situatie is geweest die de poging van de verdachte om de betrokkene tot prostitutie te brengen succesvol heeft doen zijn en of deze zich daarvan bewust is geweest. Evenmin is van belang dat wellicht ook andere, de verdachte niet bekende factoren aan die afhankelijkheid van de betrokkene hebben bijgedragen.
2.5.1. In lijn met de hiervoor weergegeven totstandkomingsgeschiedenis en voormeld arrest geldt ook onder art. 273a (oud) Sr dat voor het bewijs van door "misbruik" handelen toereikend is dat de dader zich bewust moet zijn geweest van de relevante feitelijke omstandigheden van de betrokkene waaruit het overwicht voortvloeit, dan wel verondersteld moet worden voort te vloeien, in die zin dat voorwaardelijk opzet ten aanzien van die omstandigheden bij hem aanwezig moet zijn. Datzelfde geldt voor gevallen waarin sprake is van een kwetsbare positie van het slachtoffer als bedoeld in die bepaling.
Opmerking verdient dat naast dit opzetvereiste een ander, zwaarder opzetvereiste geldt ten aanzien van de uitbuiting, namelijk in de vorm van het oogmerk van uitbuiting.
2.5.2. Door aan het bewijs van het eerste opzetvereiste de voorwaarde te verbinden dat "doelbewust misbruik" is gemaakt van de kwetsbare positie van het slachtoffer heeft het Hof een te strenge eis gesteld en derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dat geldt evenzeer voor zover het Hof voor het bewijs van het misbruik een verdergaand initiatief en actief handelen van de verdachte heeft vereist dan tot uitdrukking komt in de in de wet gebezigde termen "werft, vervoert, overbrengt, huisvest of opneemt". In het bijzonder is niet een zelfstandig vereiste dat het initiatief van de verdachte is uitgegaan en evenmin dat het slachtoffer door de verdachte in een uitbuitingssituatie - dat wil zeggen een situatie die de gelegenheid tot uitbuiting schiep - is gebracht. Opmerking verdient voorts dat de omstandigheid dat verschillende slachtoffers tevoren reeds op één of meer andere plaatsen hadden gewerkt, zoals het Hof in zijn overwegingen betrok, geen aanwijzing behoeft te zijn voor vrijwilligheid en het ontbreken van een uitbuitingssituatie. (vgl. HR 6 juli 1999, LJN AB9475, NJ 1999, 701)
2.5.3. De eerste klacht is terecht voorgesteld.
2.6.1. Bij de beoordeling van de klacht dat het oordeel van het Hof dat geen sprake is van "uitbuiting" ontoereikend is gemotiveerd, dient het volgende te worden vooropgesteld.
Het in art. 273a, eerste lid, (oud) Sr voorkomende bestanddeel (oogmerk van) uitbuiting is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder gedwongen of verplichte arbeid of diensten. Blijkens de hiervoor onder 2.3.2 weergegeven memorie van toelichting doelt deze bepaling op een verscheidenheid aan moderne vormen van slavernij, waarbij als voorbeeld wordt genoemd een extreem lange werkweek tegen onevenredig lage betaling onder slechte werkomstandigheden. De vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van 'uitbuiting' in de zin van de onderhavige bepaling, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt in een geval als het onderhavige onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. Daar komt bij dat voor de vervulling van de delictsomschrijving niet nodig is dat het slachtoffer daadwerkelijk wordt uitgebuit.
2.6.2. In het licht van 's Hofs niet onbegrijpelijke vaststelling dat de slachtoffers zich in een kwetsbare positie bevonden omdat zij illegaal in Nederland verbleven (vgl. HR 18 april 2000, LJN ZD1788, NJ 2000, 443) en zij zich aldus in een uitbuitingssituatie bevonden, is het kennelijke oordeel van het Hof dat van (het oogmerk van) uitbuiting in de zin van art. 273a (oud) Sr geen sprake was, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, gelet op de vaststellingen van het Hof dat sommige van de in het restaurant van verdachte werkzame slachtoffers enkel in ruil voor kost en inwoning en anderen voor een maandinkomen van tussen € 450 en € 800 werkdagen van 11 tot 13 uur maakten, dat zij niet meer dan 5 vrije dagen per maand hadden en dat zij hun slaapkamer met verschillende anderen moesten delen.
2.6.3. Ook de tweede klacht slaagt.
2.7. Het middel is dus terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak wat betreft het onder 1 tenlastegelegde op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 oktober 2009.