Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-01-2008, BC2576, 2200189706

Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-01-2008, BC2576, 2200189706

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
23 januari 2008
Datum publicatie
23 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2008:BC2576
Formele relaties
Zaaknummer
2200189706

Inhoudsindicatie

Het hof spreekt de verdachte, in de pers aangeduid als Jason W., vrij van deelname aan een criminele organisatie. De Hofstadgroep heeft onvoldoende organisatorische substantie gehad om tot het bestaan van een organisatie, als bedoeld in de artikelen 140 en 140a Sr, te kunnen concluderen.

Belegering Antheunisstraat: het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte een handgranaat heeft gegooid naar leden van het arrestatieteam en veroordeelt de verdachte ter zake van poging tot moord, meermalen gepleegd, tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren. Het hof acht niet bewezen dat de verdachte dit feit met een terroristisch oogmerk als bedoeld in 83a Sr heeft begaan.

Uitspraak

Parketnummer: 1000017404

Datum uitspraak: 23 januari 2008

TEGENSPRAAK

Gerechtshof te 's-Gravenhage

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2006 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,

thans verblijvende in PI Vught, Nieuw Vosseveld Bijz.Afd. te Vught.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 30 januari 2007, 15 februari 2007, 9, 11, 25 en 30 mei 2007, 1, 11, 12, 13, 14 en 27 juni 2007, 23, 24, 26, 27 juli 2007, 12, 13, 24, 26 en 27 september 2007, 15, 16, 24 en 26 oktober 2007, 14, 28, 29 en 30 november 2007 en 7 en 10 januari 2008.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen bij inleidende dagvaarding, zoals op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering nader omschreven, vermeld staat en zoals ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep op vordering van respectievelijk de officieren van justitie en de advocaten-generaal gewijzigd.

Van de nadere omschrijving tenlastelegging en de vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.

Procesgang

In eerste aanleg is de verdachte van het onder 3A primair, 3A subsidiair, 3A meer subsidiair en 3B tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1, 2A, 2B (na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep 2 subsidiair A en B), 4 en 5 tenlastegelegde veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren met aftrek van voorarrest, met beslissingen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen en het beslag zoals nader in het vonnis waarvan beroep is omschreven. Voorts zijn er ten behoeve van de benadeelde partijen schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.

Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

Omvang van het hoger beroep

Het hoger beroep namens de verdachte is ingevolge het bepaalde bij artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering niet gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak van het onder 3A primair, 3A subsidiair, 3A meer subsidiair en 3B tenlastegelegde. Blijkens een mededeling in de appelmemorie is ook het hoger beroep van het openbaar ministerie niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak van de onder 3A primair, 3A subsidiair, 3A meer subsidiair en 3B tenlastegelegde. Deze feiten zijn derhalve niet meer aan de orde.

Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.

Het vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

Vrijspraak

Aan de verdachte, die tot de als zodanig bekend staande “Hofstadgroep” heeft behoord, is onder 1 en 2 ten laste gelegd dat hij – kort gezegd - in de periode van 1 mei 2003 tot en met 10 november 2004 heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, terroristische misdrijven, voor zover het de periode van 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004 betreft, daaronder begrepen.

Het openbaar ministerie heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat een gemeenschappelijke, radicaal politieke ideologie, gebaseerd op een extremistische, takfirische uitleg van Tawheed, hét bindmiddel van de “Hofstadgroep” is geweest, een ideologie die naar de opvatting van in ieder geval de kern van die groep onontkoombaar tot het plegen van misdrijven, meer in het bijzonder geweldsmisdrijven, zou leiden, aangezien deze op een gewelddadige destructie van de democratische rechtsstaat is gericht teneinde een islamitische staat, beheerst door de Shariah, te kunnen vestigen. Het plegen van misdrijven, waaronder geweldsmisdrijven, zou aldus het oogmerk, het naaste doel, van de – volgens de officieren van justitie als organisatie aan te merken – “Hofstadgroep” zijn geweest.

De rechtbank, een organisatie bewezen achtend, heeft zich kunnen vinden in de door het openbaar ministerie in eerste aanleg gegeven “kenschets van de gezamenlijke overtuiging van in ieder geval een aantal leden van de groep”. [medeverdachte 1] en [de verdachte] zijn door de rechtbank niet alleen wegens deelneming aan een criminele en terroristische organisatie, doch onder meer ook wegens poging tot moord op een vijftal leden van het arrestatieteam veroordeeld. [Samir A] werd ten tijde van het wijzen van het vonnis verdacht van de voorbereiding van de in de artikelen 157 en 289 Sr voorziene en strafbaar gestelde misdrijven, ter zake waarvan hij inmiddels bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 17 september 2007 is veroordeeld, en is voorts bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 6 april 2005 veroordeeld wegens het handelen in strijd met de artikelen 13 en 26 WWM. Bij – niet onherroepelijk - vonnis van diezelfde rechtbank van 10 maart 2006 is ook [medeverdachte3] onder meer wegens het handelen in strijd met artikel 26 WWM veroordeeld. En [medeverdachte 4] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2005 onder meer veroordeeld voor de moord op Theo van Gogh. De rechtbank heeft in het vonnis, waarvan beroep, overwogen dat er geen twijfel over bestaat dat [de verdachte en medeverdachten 1, 2 en 3] – volgens de officieren van justitie de kernleden van de “Hofstadgroep” – vorenbedoelde strafbare feiten, die overigens niet aan de bewezen verklaarde organisatie zijn toegeschreven, vanuit hun radicaal extremistische geloofsovertuiging hebben gepleegd en dat mitsdien vaststaat dat zij aan die geloofsovertuiging “de in hun ogen kennelijk onvermijdelijke praktische consequentie hebben verbonden dat het gebruik van geweld gerechtvaardigd of zelfs geboden is”. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat “de verdachten die geen geweldsdelict hebben gepleegd, dezelfde geweldverheerlijkende geloofsovertuiging aanhingen dan wel daarvoor een bijzondere belangstelling hadden” en dat het “heel wel mogelijk (is) dat ook anderen binnen de groep in de toekomst aan die overtuiging de voor hen logische consequentie zouden verbinden door geweldsdelicten te plegen”. De rechtbank is evenwel tot het oordeel gekomen dat het beramen en plegen van geweldsdelicten misschien wel het uiteindelijke doel van de “Hofstadgroep” was, maar dat niet is komen vast te staan dat dit (al) het naaste doel van die groep is geweest.

Blijkens de op 21 augustus 2006 door de officieren van justitie ondertekende appelschriftuur was in laatstbedoeld oordeel één van de redenen gelegen voor het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep. Hoewel aan het slot van het in eerste aanleg gehouden requisitoir de officieren van justitie nog de vraag op tafel hebben gelegd “hoe gevaarlijk de ‘Hofstadgroep’ eigenlijk was of is” en daarbij onder meer hebben opgemerkt:

“Hebben de verdachten ‘het licht’ gezien en wilden zij werkelijk in een kruistocht de islamitische staat vestigen? Dit laatste klinkt bijna belachelijk. De buitenproportionele ambities van de kernleden roepen de vraag op of zij wel voldoende realiteitszin hebben (…) Maar zo simpel ligt het niet (…) Fanatisme en extremisme maken blind. Gedreven vanuit een samenbindend basisgevoel kunnen mensen hemelbestormers worden, die niets en niemand ontzien (…) Door zich nog vooral te beperken tot praten, soms vrij openlijk te ronselen, nog weinig substantieels te doen om te komen tot een aanslag, ontwikkelde hun oogmerk zich sluimerend en misschien wel des te gevaarlijker (…) Naar onze overtuiging was de groep van en rond de kernleden bezig in die ontwikkeling. Wie weet waar deze groep verdachten zou hebben gestaan als [medeverdachte 4] Van Gogh niet had vermoord, maar was doorgegaan met ideologische en praktische vorming? Door 2 november 2004 moest en kon de overheid onverwacht ingrijpen in het groepsproces dat in ontwikkeling was. Zonder dat is niet uit te sluiten dat vanuit de groep door één of meer leden een veel omvangrijker misdrijf zou zijn voorbereid of zelfs gepleegd. De beantwoording van vragen over gevaarzetting blijft speculatief (…) De toekomst zal leren dat het eigen is aan onderzoeken naar terrorisme dat getracht wordt in te grijpen vóórdat de situatie uit de hand heeft kunnen lopen. En dan heb je bijna altijd een dossier met speculatieve vragen als: was het serieus of stoerdoenerij, ziet het OM spoken, of was er echt een oogmerk om misdrijven te plegen?” (cursivering hof),

hebben zij bij appelschriftuur volhard in hun standpunt dat ook het plegen van geweldsmisdrijven het naaste doel van de “Hofstadgroep” is geweest.

Het onderzoek in hoger beroep heeft zich dan ook - behoudens onder meer op de vraag of de “Hofstadgroep” metterdaad als een organisatie, een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband, valt te beschouwen - met name gericht op de vraag of vorenbedoeld standpunt hout zou kunnen snijden.

Het openbaar ministerie heeft dat standpunt blijkens het in hoger beroep gehouden requisitoir evenwel niet langer gehandhaafd, zij het dat ook de advocaten-generaal de door de officieren van justitie en door de rechtbank bedoelde gemeenschappelijke – thans als jihadistisch gekwalificeerde – ideologie een belangrijke rol binnen de “Hofstadgroep” toedichten, aangezien het door middel van geweld invoeren van de Shariah en “het creëren van een islamitische staat Nederland” naar hun mening dan weliswaar niet het naaste doel, maar wel het einddoel van die groep is geweest. Als naaste doel, oogmerk, van de ook door hen als organisatie aangemerkte “Hofstadgroep” zien zij evenwel, in navolging van de rechtbank, het plegen van de bij de artikelen 131, 132, 137d en 285 Sr voorziene en strafbaar gestelde misdrijven, genoemd in het onder 1 en 2 tenlastegelegde, te weten – kort gezegd – opruiing, het verspreiden en om verspreid te worden in voorraad hebben van opruiende geschriften, het aanzetten tot haat, discriminatie en geweld, bedreiging en bedreiging met een terroristisch misdrijf.

Reeds nu kan worden overwogen dat ook het hof van oordeel is dat – gesteld al dat de “Hofstadgroep” een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband heeft gevormd – in ieder geval niet wettig en overtuigend is bewezen dat het oogmerk van die groep op het plegen van de overige misdrijven, als nader gespecificeerd in het onder 1 en 2 tenlastegelegde, gericht is geweest.

Dat oordeel behoeft op zich, gezien het door het openbaar ministerie in hoger beroep ingenomen standpunt, geen nadere motivering, doch het komt het hof desalniettemin geraden voor om nader in te gaan op de vraag of en, zo ja, in hoeverre - in welk opzicht - de “Hofstadgroep” een gemeenschappelijke ideologie heeft gekend, niet alleen omdat het onderzoek in hoger beroep, gegeven de appelschriftuur van het openbaar ministerie, in belangrijke mate om die vraag heeft gedraaid, maar ook omdat in het in eerste aanleg gehouden requisitoir, in het door de rechtbank gewezen vonnis en in het in hoger beroep gehouden requisitoir aan de hand van het daarin verwoorde gedachtegoed van de “Hofstadgroep” een bepaald beeld van die groep is neergezet, op basis waarvan door het openbaar ministerie in eerste aanleg het naaste doel en door de rechtbank en het openbaar ministerie in hoger beroep het – waar het de rechtbank betreft: mogelijke - einddoel van de bewezen geachte organisatie is aangenomen. Daarenboven hebben de advocaten-generaal bij repliek aangegeven dat zij weliswaar – niet alleen met de rechtbank, maar overigens ook met de officieren van justitie - van mening zijn dat onder meer de poging tot moord op vijf leden van het arrestatieteam en de moord op Theo van Gogh niet aan de “Hofstadgroep” kunnen worden toegerekend, maar dat deze “gebeurtenissen” wel, aldus de repliek, “voortvloeien uit het gedachtegoed van de leden van de door ons geschilderde organisatie en vanuit de haatzaaiende en opruiende activiteiten van de groep”.

Alvorens nader op vorenbedoelde vraag in te kunnen gaan, verdienen een drietal kwesties voorafgaande bespreking.

Het hof stelt in de eerste plaats voorop dat noch bij de overwegingen inzake de vraag of en, zo ja, in hoeverre de “Hofstadgroep” een gemeenschappelijke ideologie heeft gekend, noch bij overwegingen die de vraag raken of het tenlastegelegde wettig en overtuigend is bewezen, de door de AIVD aan het openbaar ministerie verstrekte ambtsberichten enige rol van betekenis kunnen spelen. Hetzelfde geldt voor de door de CIE opgestelde processen-verbaal. Nu dat klaarblijkelijk ook het uitgangspunt van de advocaten-generaal is geweest, in ieder geval bij de door hen gepresenteerde bewijsconstructie, behoeft daaromtrent in zoverre niet meer te worden opgemerkt dan dat de reden daartoe is gelegen in het feit dat de betrouwbaarheid van de in deze ambtsberichten en processen-verbaal neergelegde informatie niet kan worden getoetst.

Het hof realiseert zich dat de advocaten-generaal de “Jihadistische ideologie, die gewelddadig is georiënteerd”, waarmee zij de door hen als organisatie aangemerkte “Hofstadgroep” hebben gekarakteriseerd, met name – zo begrijpt het hof het requisitoir althans – voor het door hen vastgestelde einddoel van die groep van belang achten. Het hof realiseert zich eveneens dat de vraag, of een organisatie een einddoel heeft en, zo ja, welk, strikt genomen niet wettig en overtuigend bewezen hoeft te worden, aangezien het einddoel van een organisatie – anders dan het naaste doel – strafrechtelijk gezien in wezen, behoudens wellicht voor de strafmaat, niet relevant is. Het hof acht het evenwel niet juist om, indien aan deze vraag binnen de context van een strafzaak aandacht wordt besteed – zoals de advocaten-generaal hebben gedaan en het hof zich genoopt voelt te doen -, het antwoord daarop (mede) van niet op betrouwbaarheid te toetsen informatie te laten afhangen. Dat geldt des te meer indien de als gemeenschappelijk gekwalificeerde ideologie een rol blijft spelen in de verdere benadering van de strafzaak. De advocaten-generaal hebben die ideologie, naar het hof aanneemt, niet voor niets in de inleiding van hun requisitoir vooropgesteld, ook al zijn zij tot de conclusie gekomen dat de “Hofstadgroep” het plegen van geweldsmisdrijven niet tot naaste doel had. Die ideologie en het daaraan door de advocaten-generaal ontleende einddoel van de “Hofstadgroep” werken in het requisitoir door, in die zin, dat het door hen gedefinieerde naaste doel van die groep als het ware tegen dat einddoel wordt afgezet, getuige onder meer hetgeen zij onder punt 6.3 hebben betoogd, te weten: “Met de Officieren van Justitie zijn wij van mening, dat de ideologie van de groep uiteindelijk wel verder moet leiden dan alleen haat zaaien, opruien en bedreigen. Het einddoel van de leden van de groep was de vestiging van een Islamitische staat in Nederland (…) Om dit doel te bereiken dient een eerste stap gezet te worden. Deze bestaat uit het overtuigen van anderen (…) Dit overtuigen betekent tevens, dat die anderen worden aangezet tot haat of gewelddadig optreden tegen mensen wegens hun godsdienst of levensovertuiging (…) In essentie riep de groep op tot de gewelddadige Jihad en wekte de groep op tot het martelaarschap.” Die ideologie en het daaraan door de advocaten-generaal ontleende einddoel van de “Hofstadgroep” werken ook in de repliek door, zoals blijkt uit de daarin opgenomen en eerder geciteerde passage, en vormen, als het hof het goed ziet, ook de basis voor het in vrij algemene bewoordingen ingenomen standpunt dat, kort gezegd, de beperkingen, waaraan het recht op vrijheid van godsdienst en het recht op vrijheid van meningsuiting ingevolge het tweede lid van artikel 9 EVRM en het tweede lid van artikel 10 EVRM kunnen worden onderworpen, in de onderhavige strafzaak ten volle opgeld doen.

Het hof stelt in de tweede plaats voorop dat het bij de beantwoording van de vraag of en, zo ja, in hoeverre de “Hofstadgroep” een gemeenschappelijke ideologie heeft gekend díe personen zal betrekken die volgens het onder 1 en 2 tenlastegelegde tezamen de “Hofstadgroep” hebben gevormd, behoudens [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6].

In dit kader wordt vooreerst, waar het [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] betreft, overwogen dat het het hof, gezien de processtukken – meer in het bijzonder AHA 101 en AHA 120 – en gelet op het onderzoek ter terechtzitting, niet duidelijk is geworden op basis van welke feiten en omstandigheden het openbaar ministerie bij requisitoir in hoger beroep tot de conclusie is gekomen dat eerstgenoemde wel, doch laatstgenoemde niet tot de “Hofstadgroep” kan worden gerekend. Het hof kan zich verenigen met de in dat requisitoir besloten liggende opvatting dat de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende aanknopingspunten bieden om [medeverdachte 6] als deelnemer aan de door de advocaten-generaal bewezen geachte organisatie of zelfs maar als één van de door hen als zodanig aangeduide “slachtoffers” van de “Hofstadgroep” aan te merken, doch hetzelfde heeft naar het oordeel van het hof voor [medeverdachte 5] te gelden. Daaraan kunnen de omstandigheden, dat zowel laatstgenoemde als [medeverdachte 15] als assistent-beheerder van de MSN-groep MuwahhidinDeWareMoslims geregistreerd heeft gestaan en dat [medeverdachte 4], [medeverdachte 7], [medeverdachte 8], [medeverdachte 9] en vermoedelijk [medeverdachte3] lid van die MSN-groep zijn geweest, niet afdoen. Daaraan kunnen ook de overige bevindingen aangaande deze MSN-groep – die volgens de op 14 juni 2007 ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde getuige-deskundige Fernandes Pereira ongeveer 100 tot 150 leden heeft geteld – niet afdoen, nu het bewijs, dat die MSN-groep door dan wel ten behoeve van of mede ten behoeve van de “Hofstadgroep” is aangemaakt en/of beheerd, ontbreekt.

De hiervoor genoemde tweede vooropstelling is voorts ingegeven door het feit dat het hof – gesteld al dat de “Hofstadgroep” een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband heeft gevormd - het door het openbaar ministerie in hoger beroep bij requisitoir onder punt 3.6 ingenomen standpunt inzake de als zodanig aangeduide “slachtoffers” van die groep niet deelt. Door de advocaten-generaal is in dat verband de – slechts zeer summier toegelichte - stelling betrokken dat het “concept van de passieve deelnemer aan de criminele organisatie in rechtsoverweging 200 van het compilatievonnis” niet overtuigt. Opmerking verdient dat de rechtbank, anders dan met deze stelling en de eerder in het requisitoir gebruikte term “passieve deelnemingshandelingen” wordt gesuggereerd, geen onderscheid tussen actieve en passieve deelnemers aan een organisatie, doch tussen actieve en passieve leden van een organisatie heeft gemaakt. Dat maakt naar het oordeel van het hof een wezenlijk verschil.

Van “deelneming” in de zin van de artikelen 140 en 140a Sr is eerst dan sprake indien, naast het daartoe vereiste opzet, aan twee voorwaarden is voldaan: de betrokkene dient tot de organisatie te behoren en de betrokkene dient een aandeel te hebben in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie dan wel dergelijke gedragingen te ondersteunen. Het behoren tot, het lid zijn of deel uitmaken van een organisatie is derhalve enerzijds op zich niet voldoende, doch anderzijds wel een essentieel vereiste om van “deelneming” te kunnen spreken. De twee hiervoor genoemde voorwaarden impliceren dat iemand, die incidenteel een bijdrage aan de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie levert, bijvoorbeeld door één van de door de organisatie beoogde misdrijven te plegen, doch verder geen enkele binding met die organisatie heeft, zich niet aan “deelneming” in de zin van de artikelen 140 en 140a Sr schuldig maakt. De twee hiervoor genoemde voorwaarden impliceren óók dat iemand tot een organisatie, als bedoeld in de artikelen 140 en 140a Sr, kan behoren zonder daaraan in strafrechtelijke zin deel te nemen, zonder derhalve zelfs maar incidenteel enige bijdrage aan de verwezenlijking van het in die bepalingen bedoelde oogmerk te leveren.

Niet alleen acht het hof, dat in aanmerking genomen, vorenbedoeld door het openbaar ministerie in hoger beroep ingenomen standpunt onjuist, doch het komt het hof zonder nadere toelichting ook niet begrijpelijk voor dat de advocaten-generaal de door hen als zodanig aangeduide “slachtoffers” die, afgaande op het onder 1 en 2 tenlastegelegde, de organisatie mede zouden hebben gevormd – te weten [medeverdachte 10], [medeverdachte 11], [medeverdachte 12] en [medeverdachte 9] – thans als buitenstaanders, als sympathisanten van de “Hofstadgroep” beschouwen, doch tegelijkertijd stellen dat zij wel in “de marge van de groep” hebben verkeerd dan wel – onder punt 6.5 van het requisitoir – tot “de marge van de groep” hebben behoord. Het is het hof althans - temeer indien het door het openbaar ministerie in hoger beroep ingenomen standpunt wordt afgezet tegen de bij het requisitoir gevoegde bijlage, houdende de voor de bewijsconstructie relevant geachte bewijsmiddelen - niet duidelijk geworden wat nu precies onder “de marge van de groep” moet worden verstaan. In die bijlage zijn, ter adstructie van de stelling dat de “Hofstadgroep” een organisatie heeft gevormd, met name veel verklaringen opgenomen, waarin naar voren komt, kort gezegd, wie met wie bekend was en welke personen één of meermalen bij de in de woning van [medeverdachte 4] gehouden huiskamerbijeenkomsten aanwezig zijn geweest. De door de advocaten-generaal bedoelde “slachtoffers”, met name [medeverdachten 10 en 11], komen daarbij herhaaldelijk in beeld, vaker zelfs dan sommige door hen als deelnemers aan de organisatie aangemerkte personen, zoals bijvoorbeeld [medeverdachte 8]. Bij requisitoir is voorts gesteld dat de bevestiging van de volgens de advocaten-generaal uit die verklaringen blijkende samenstelling van de groep onder andere kan worden ontleend aan de onderlinge telefonische contacten of pogingen daartoe, de betalingsoverzichten, de brieven van [medeverdachte 1], alsmede de fysieke sporen en de verklaringen waaruit blijkt wie welke woning heeft bezocht. Ook bij de in dat kader in bedoelde bijlage opgenomen bewijsmiddelen komen [de medeverdachten 9, 10, 11 en 12] regelmatig naar voren. De samenstelling van de groep zou voorts bevestiging vinden in de – zoals de advocaten-generaal hebben gesteld – binnen de MSN-groep MuwahhidinDeWareMoslims samengestelde “contactgroep” en in de overeenkomsten tussen de op de diverse gegevensdragers aangetroffen bestandsstructuren, terwijl uit de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat ook [medeverdachte 9] lid van genoemde MSN-groep is geweest en dat, indien de stelling inzake de bestandsstructuren opgaat, deze stelling eveneens voor de bij [de medeverdachten 10 en 12] aangetroffen gegevensdragers opgaat. Het hof vermag dan ook, gelet op de bewijsmiddelen die het openbaar ministerie heeft opgevoerd ter onderbouwing van de stelling dat er van een organisatie sprake is geweest, op hetgeen overigens uit de processtukken valt af te leiden en op hetgeen overigens uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen, niet in te zien waarom bijvoorbeeld [medeverdachte 10] en [medeverdachte 11] – aan welke personen [medeverdachte 4] zijn “nalatenschap” had toevertrouwd – niet tot die organisatie zouden hebben behoord en bijvoorbeeld [medeverdachte 8] en [medeverdachte 13] wel. Ook [de medeverdachten 9, 10, 11 en 12] hebben deel uitgemaakt van de “Hofstadgroep”, waarmee overigens – zo zij duidelijkheidshalve vermeld – geenszins is gezegd dat zij aan een organisatie, als bedoeld in de artikelen 140 en 140a Sr, hebben deelgenomen.

Het hof stelt in de derde en laatste plaats voorop dat aan de inhoud van de geschriften en aan het beeld- en geluidmateriaal, aangetroffen bij diegenen die tot de “Hofstadgroep” hebben behoord, niet zonder meer conclusies kunnen worden verbonden ten aanzien van de vraag of en, zo ja, in hoeverre die groep een gemeenschappelijke ideologie heeft gekend. Dat de door [medeverdachte 4] geschreven, van internetbestanden samengestelde, vertaalde en/of van een voorwoord voorziene geschriften – verder ook kortweg aan te duiden als: de geschriften van [medeverdachte 4] - een afspiegeling van zijn gedachtegoed vormen en hebben gevormd, is, zeker na de door hem op 9 en 11 mei 2007 ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring, niet voor twijfel vatbaar. Uit het feit dat andere – overigens: niet alle - leden van de “Hofstadgroep” een aantal van die geschriften in de periode van 1 mei 2003 tot en met 10 november 2004 voorhanden hebben gehad, kan evenwel niet zonder meer worden afgeleid dat zij destijds hetzelfde gedachtegoed als [medeverdachte 4] hebben aangehangen. [medeverdachte 4] heeft in genoemde periode, gezien het uit mei 2005 daterende rapport van prof. dr. mr. Peters (AHA 134), ruim 50 geschriften van relatief beperkte omvang geproduceerd, welke geschriften integraal in de processtukken zijn opgenomen. Bedacht dient te worden dat – waar het het digitale beslag betreft, het fysieke beslag mitsdien nog daargelaten - de totale back-up van de tijdens het onderzoek LJN RL8026 in beslag genomen gegevensdragers blijkens AHA 027 ruim 675.000 bestanden bevat die, indien uitgepakt, een omvang van 963,5 gigabytes hebben. De geschriften van [medeverdachte 4] maken mitsdien, ook al zijn er van nagenoeg elk geschrift meerdere exemplaren aangetroffen, slechts een miniem onderdeel van het totale beslag uit.

Tot dat beslag behoren onder meer ook 47 – zoals prof. dr. mr. Peters het in zijn rapport d.d. 19 augustus 2005 (AHA 104) heeft genoemd – “Nederlandse teksten van anderen dan [medeverdachte 4]”. Deze teksten, die evenmin bij alle leden van de “Hofstadgroep” zijn aangetroffen en die eveneens slechts een miniem onderdeel van het totale beslag uitmaken, zijn niet alle integraal in de processtukken opgenomen en doorgaans ook slechts zeer summier in laatstgenoemd rapport omschreven. Onder het digitale beslag bevinden zich voorts onder meer tien versies van de zogenaamde Maktaba of Maktaba Kubra. Ook deze digitale “bibliotheek” of “grote bibliotheek” is niet bij ieder lid van de “Hofstadgroep” aangetroffen. Hoewel deze bibliotheken, om de woorden van de op 24 september 2007 en 15 oktober 2007 ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde getuige-deskundige Peters te gebruiken, “enorm” van omvang zijn, beslaan zij, gezien de verklaring van de op 24 september 2007 eveneens ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde getuige-deskundige Nieuwenhuizen, maximaal 8 gigabytes en maken ook de daarin opgenomen bestanden – zowel geschriften als beeld- en geluidmateriaal - mitsdien een relatief gering deel van het totale beslag uit. De diverse versies van de Maktaba en Maktaba Kubra – verder gezamenlijk aan te duiden als: de Maktaba Kubra - zijn niet, noch in originele, noch in vertaalde vorm, bij de processtukken gevoegd. De inhoud daarvan kan, evenals de inhoud van het merendeel van eerder bedoelde Nederlandse teksten, slechts aan de hand van het rapport van prof. dr. mr. Peters d.d. 19 augustus 2005 en, waar het de Maktaba Kubra betreft, diens rapport d.d. 13 september 2007 worden beoordeeld, alsmede in het licht van zijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep afgelegde verklaringen.

Geconstateerd dient te worden dat, alleen al waar het het digitale beslag betreft, de inhoud van honderden gigabytes niet dan wel, aan de hand van een in de processtukken ten aanzien van een selectief aantal bestanden – overigens vaak in summiere bewoordingen – gegeven beschrijving, niet meer dan marginaal valt te beoordelen. Het hof acht het van belang om dat vast te stellen, aangezien de stellingen dan wel de overwegingen, die door de officieren van justitie, de rechtbank en de advocaten-generaal aan de gemeenschappelijke ideologie en het naaste doel respectievelijk het (mogelijke) einddoel van de “Hofstadgroep” zijn gewijd, in belangrijke mate op – in feite: slechts een zeer gering deel van - het in beslag genomen materiaal, waaronder meer in het bijzonder de geschriften van [medeverdachte 4], zijn gebaseerd. Een stelling, inhoudende dat de leden van de “Hofstadgroep” “een zeer eenzijdige oriëntatie op een stroming die geweld predikt” hadden (cursivering hof), zoals door de advocaten-generaal bij repliek ingenomen en eveneens in het requisitoir van de officieren van justitie terug te vinden, en ook een overweging, inhoudende dat de leden van de “Hofstadgroep” een “geweldverheerlijkende geloofsovertuiging aanhingen dan wel daarvoor een bijzondere belangstelling hadden” (cursivering hof), als opgenomen in het vonnis van de rechtbank, dient een deugdelijk fundament te hebben wil die stelling of die overweging houdbaar zijn. Een fundament dat - gezien het feit dat het overgrote deel van het in beslag genomen materiaal niet dan wel, waar het het vorenbedoelde selectieve aantal bestanden betreft, veelal niet op een rechtens verantwoorde wijze valt te beoordelen - niet slechts en ook niet in overwegende mate in de geschriften van [medeverdachte 4] en, waar het de “Nederlandse teksten van anderen dan [medeverdachte 4]” en de Maktaba Kubra betreft, in de rapporten d.d. 19 augustus 2005 en 13 september 2007 en de verklaringen van de getuige-deskundige Peters kan worden gevonden.

Daar komt nog bij dat die rapporten d.d. 19 augustus 2005 en 13 september 2007 - naast het gegeven dat het tot het digitale beslag behorende materiaal waaromtrent is gerapporteerd niet bij alle leden van de “Hofstadgroep” is aangetroffen – om een tweetal redenen niet of nauwelijks een rol van betekenis kunnen spelen bij beantwoording van de vraag of en, zo ja, in hoeverre de “Hofstadgroep” een gemeenschappelijke ideologie heeft gekend, althans niet of nauwelijks enige basis kunnen bieden voor het door het openbaar ministerie in eerste aanleg aangenomen naaste doel en het door de rechtbank en het openbaar ministerie in hoger beroep aangenomen (mogelijke) einddoel van de “Hofstadgroep”.

De eerste reden is gelegen in het feit dat dit materiaal slechts zeer summier is gekwalificeerd: de “Nederlandse teksten van anderen dan [medeverdachte 4]” komen, aldus eerstgenoemd rapport, alle “uit radicaal fundamentalistische (salafitische) hoek”, de diverse versies van de Maktaba Kubra bevatten, aldus datzelfde rapport, voor het overgrote deel “in het Arabisch gestelde religieuze literatuur van radicaal islamistische (salafitische) herkomst”, alsmede talrijke Arabische, Engelse en Nederlandse documenten die betrekking hebben op de “jihad, zowel in directe als in indirecte zin”, in welke documenten het begrip “jihad” uitsluitend wordt gebruikt voor “strijd tegen niet-moslims”.

De door de getuige-deskundige Peters gedane constatering, dat de “Nederlandse teksten van anderen dan [medeverdachte 4]” en het overgrote deel van de bestanden van de Maktaba Kubra radicaal fundamentalistisch, radicaal islamistisch dan wel salafitisch van aard is, wettigt op zich niet de conclusie dat degenen bij wie die teksten en bestanden zijn aangetroffen, zelfs al zouden zij de daarin verwoorde ideologie aanhangen, zich ten doel hebben gesteld om geweld te plegen, meer in het bijzonder – het hof beperkt zich nu maar tot hetgeen door het openbaar ministerie in hoger beroep is betoogd – zich als einddoel hadden gesteld om geweld te plegen teneinde de Shariah in te voeren en “een islamitische staat Nederland” te creëren. Niet alleen behoeft het aanhangen van een dergelijke ideologie, zoals de getuige-deskundige Peters op 5 december 2005 ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard, niet per definitie tot het gebruik van geweld te leiden, doch daarnaast bestaat er onder de aanhangers van die ideologie blijkens de door deze getuige-deskundige ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring meningsverschil over de vraag of de Shariah ook in “landen buiten de wereld van de Islam” dient te worden ingevoerd. Opmerking verdient in dit verband dat, voor zover uit het rapport d.d. 19 augustus 2005 en uit de ter terechtzitting in hoger beroep door de getuige-deskundige Peters afgelegde verklaring valt af te leiden, nagenoeg alle vorenbedoelde teksten en bestanden van radicaal fundamentalistische aard zich op islamitische dan wel van origine islamitische landen richten.

Nog afgezien van het feit dat dat laatste ook geldt ten aanzien van de documenten die op de Jihad betrekking hebben, kunnen ook aan de door de getuige-deskundige Peters gedane constatering, dat er “talrijke” van – later in zijn rapport d.d. 19 augustus 2005 spreekt hij over “een overvloed van” - dat soort documenten zijn aangetroffen, geen stellige conclusies met betrekking tot een gemeenschappelijke, mede tegen Nederland gerichte, gewelddadige ideologie worden verbonden. Vanwege het feit dat in de tien versies van de Maktaba Kubra, aldus het rapport d.d. 19 augustus 2005, twee aparte directorystructuren te onderkennen zijn, zijn deze versies door de getuige-deskundige Peters onderverdeeld in de Maktaba Kubra 1, aangetroffen op zes gegevensdragers, en de Maktaba Kubra 2, aangetroffen op vier gegevensdragers. Ten aanzien van twee van de zes gegevensdragers waarop de Maktaba Kubra 1 is aangetroffen is het aantal Jihadbestanden in het rapport d.d. 13 september 2007 nader gekwantificeerd, niet – zoals uit de ter terechtzitting in hoger beroep door de getuige-deskundige Peters afgelegde verklaring is gebleken - op basis van een bestudering van de inhoud van die bestanden, doch op basis van map- en bestandsnamen en aan de hand van namen van auteurs, voor zover deze te identificeren waren. De getuige-deskundige Peters moest het antwoord op de vraag, of de in laatstgenoemd rapport neergelegde onderzoeksresultaten – respectievelijk 53% en 48% Jihadbestanden – representatief kunnen worden geacht voor alle gegevensdragers waarop de Maktaba Kubra 1 dan wel de Maktaba Kubra 2 is aangetroffen, schuldig blijven. De in aansluiting daarop gestelde vraag, of het bij wijze van spreken zo kan zijn dat zich in een map met de naam Jihad op de ene gegevensdrager twee en op de andere gegevensdrager duizend documenten kunnen bevinden en of hij daarom de stelling niet aandurft dat bedoelde onderzoeksresultaten representatief zijn voor alle gegevensdragers waarop de Maktaba Kubra 1 dan wel de Maktaba Kubra 2 is aangetroffen, is door hem bevestigend beantwoord. Een stelling die hij wel in heeft durven nemen is dat zich, afgaande op de directorystructuren, in de Maktaba Kubra 2 in ieder geval minder mappen bevinden die over Jihad of Jihadgerelateerde zaken gaan dan in de Maktaba Kubra 1.

Reden waarom aan de – gezien het vorenstaande: wel in zeer algemene bewoordingen vervatte – constatering, dat de Maktaba Kubra “talrijke” documenten bevat die op de Jihad betrekking hebben, geen stellige conclusies met betrekking tot een gemeenschappelijke, mede tegen Nederland gerichte, gewelddadige ideologie kunnen worden verbonden, is voorts gelegen in het feit dat, zoals eveneens uit de ter terechtzitting in hoger beroep door de getuige-deskundige Peters afgelegde verklaring is gebleken, alle bestanden, waarbij de term “Jihad” in de titel voorkomt, tot de Jihadbestanden zijn gerekend. Daaronder vallen mitsdien zowel bestanden waarin de jihadistische richting is vertegenwoordigd - een richting die oproept tot geweld, een richting die, aldus de getuige-deskundige Peters, de mening is toegedaan dat het “nu voor de moslims een plicht is om te vechten in bijvoorbeeld Irak of Afghanistan of om in opstand te komen tegen de onrechtvaardige regimes in de Islamitische wereld” - als bestanden waarin de ideologische richting is vertegenwoordigd, een richting die, in de woorden van de getuige-deskundige Peters, meer theoretische werken over de Jihad schrijft “in de zin van: wat staat er in de Koran en in de Hadiths over Jihad en hoe moeten we dat in de huidige tijd uitleggen, zonder dat daaraan de conclusie wordt verbonden dat er nu Jihad moet worden gevoerd”. Hoe deze bestanden zich getalsmatig tot elkaar verhouden valt uit de onderzoeksgegevens niet af te leiden.

Daarenboven kunnen geen stellige conclusies aan meerbedoelde constatering worden verbonden om reden dat de getuige-deskundige Peters, gelet op de wijze waarop het aan de rapporten d.d. 19 augustus 2005 en 13 september 2007 ten grondslag liggende onderzoek is verricht, het hof er niet van heeft kunnen overtuigen dat de in eerstgenoemd rapport ten aanzien van de Jihadbestanden genoemde voorbeelden representatief zijn te achten voor hetgeen ter zake in de Maktaba Kubra 1 en de Maktaba Kubra 2 is aangetroffen.

In deze laatste overweging ligt tevens de hiervoor bedoelde tweede reden besloten voor het oordeel dat genoemde rapporten – ook meer in het algemeen - niet of nauwelijks een rol van betekenis kunnen spelen bij beantwoording van de vraag of en, zo ja, in hoeverre de “Hofstadgroep” een gemeenschappelijke ideologie heeft gekend, althans niet of nauwelijks enige basis kunnen bieden voor het door het openbaar ministerie in eerste aanleg aangenomen naaste doel en het door de rechtbank en het openbaar ministerie in hoger beroep aangenomen (mogelijke) einddoel van de “Hofstadgroep”. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat noch ten behoeve van het rapport d.d. 19 augustus 2005, noch ten behoeve van het rapport d.d. 13 september 2007 de Maktaba Kubra 1 en de Maktaba Kubra 2 tot in detail zijn onderzocht. Het onderzoek heeft plaatsgevonden aan de hand van map-, bestands- en/of auteursnamen. Bestanden die aldus niet als radicaal fundamentalistisch vielen te kwalificeren dan wel niet bij vorenbedoelde Jihadbestanden waren onder te brengen, zijn, als zijnde voor het onderzoek niet relevant, buiten beschouwing gelaten. Nadere bestudering van de inhoud van die bestanden – en, wat dat aangaat, ook van de wel voor het onderzoek relevant geachte bestanden – heeft niet plaatsgevonden. Hoeveel bestanden – die mogelijk noch als radicaal fundamentalistische bestanden, noch als Jihadbestanden zijn aan te merken – buiten beschouwing zijn gelaten, is op basis van de onderzoeksgegevens niet na te gaan. De getuige-deskundige Peters heeft de door hem gehanteerde wijze van onderzoek aldus getypeerd: “Ik heb me destijds beperkt tot de directorystructuren en daar af en toe een beetje ‘onder’ gekeken”. Hij heeft weliswaar aangegeven dat hij met “een aantal” bestanden bekend was en dat hij deze dus ook niet hóefde te lezen, doch hoeveel bestanden van de Maktaba Kubra, die “enorm” van omvang is, voor hem bekend waren, is in het ongewisse gebleven.

Het hof wenst te benadrukken dat met het vorenstaande niet is beoogd kritiek te leveren op de wijze waarop bedoeld onderzoek is verricht. Het hof gaat er zonder meer vanuit dat het, zoals de getuige-deskundige Nieuwenhuizen met betrekking tot het totale digitale beslag ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, onmogelijk is geweest om alle bestanden afzonderlijk te bekijken, dat dat “voor een mens niet te bevatten” is. Het hof gaat er ook zonder meer vanuit dat, mede gelet op het tijdsbestek waarin de getuige-deskundige Peters het onderzoek heeft moeten verrichten, hetzelfde alleen al ten aanzien van de Maktaba Kubra kan worden gezegd. Het hof heeft slechts duidelijk willen maken dat en waarom het onder meer voorop heeft gesteld dat aan de inhoud van de geschriften en aan het beeld- en geluidmateriaal, aangetroffen bij diegenen die tot de “Hofstadgroep” hebben behoord, niet zonder meer conclusies kunnen worden verbonden ten aanzien van de vraag of en, zo ja, in hoeverre die groep een gemeenschappelijke ideologie heeft gekend.

Daarmede is het hof uiteindelijk aanbeland op het punt waarop die vraag, met inachtneming van hetgeen dienaangaande in het vorenoverwogene voorop is gesteld, nader onder de loep kan worden genomen.

Zoals reeds is overwogen, vormen de geschriften van [medeverdachte 4] een afspiegeling van het – zonder meer als radicaal fundamentalistisch te typeren - gedachtegoed dat in ieder geval door hem in de periode van 1 mei 2003 tot en met 10 november 2004 werd aangehangen en, naar uit diens ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring is gebleken, tot op de dag van vandaag wordt aangehangen. Het zou juister zijn om te zeggen: “in zijn meest radicale vorm tot op de dag van vandaag wordt aangehangen”, aangezien [medeverdachte 4] in genoemde periode, zoals door de getuige-deskundige Peters in zijn uit mei 2005 daterende rapport uiteen is gezet, een religieuze en ideologische, zich steeds verder radicaliserende ontwikkeling heeft doorgemaakt, die uiteindelijk is geculmineerd in de overtuiging dat het volgens de Islam in bepaalde situaties geoorloofd of zelfs verplicht is geweld toe te passen. De meest belangrijke aspecten van zijn gedachtegoed zullen hierna worden belicht, waarbij de verschillende fasen van zijn ontwikkeling, waarin die aspecten zich hebben geopenbaard, ook qua tijd globaal in beeld zullen worden gebracht. Vervolgens zal worden aangegeven welke aspecten ook in het gedachtegoed van andere leden van de “Hofstadgroep” te onderkennen zijn, voor zover dat althans op basis van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting valt vast te stellen. Het hof heeft daarbij, naast al hetgeen reeds is vooropgesteld, met name nog twee – in zijn ogen: wezenlijke – opmerkingen voor ogen gehouden. Eén daarvan is ter terechtzitting in eerste aanleg opgetekend uit de mond van de getuige-deskundige Peters. Deze heeft niet alleen, zoals reeds overwogen, verklaard dat het aanhangen van een radicaal fundamentalistische ideologie niet per definitie tot het gebruik van geweld hoeft te leiden, doch tevens dat ook [medeverdachte 4] in diens ontwikkeling niet per definitie op dat punt uit had hoeven te komen. De andere opmerking is ter terechtzitting in hoger beroep opgetekend uit de mond van [medeverdachte 4] zelf en benadrukt dat er, ook binnen de in zijn ogen “ware” Islam, een verschil bestaat tussen de theorie - die wat hem betreft, voor zover deze althans in zijn visie tot de letter van Allah’s wetten is terug te voeren, vaststaat en voor iedere “ware” moslim ook vast zou moeten staan - en de praktijk. Hij is bijvoorbeeld, zoals in het navolgende nog aan de orde zal komen, de mening toegedaan dat het in een fatwa van de 14e eeuwse geleerde Ibn Taymiyya neergelegde gebod, inhoudende dat het verplicht is om degene die de profeet heeft beledigd te doden, ook nog heden ten dage in praktijk kan en dient te worden gebracht en wel door iedere individuele moslim, óók op niet-islamitisch grondgebied. Hij heeft, als individuele moslim, dat gebod op niet-islamitisch grondgebied ook metterdaad in de praktijk gebracht door Theo van Gogh te vermoorden. Waar naar zijn mening - gegeven de Koran, de Soenna (de overleveringen van de profeet) en de uitleg van de Salaf (de metgezellen van de profeet), die voor hem, tezamen met de canonieke wetboeken, de enige inspiratiebron vormen - diegenen die daadwerkelijk het predikaat “moslim” verdienen over de interpretatie van de basisbegrippen van de Islam geen verschil van opvatting kunnen hebben, ligt dat anders ten aanzien van de vraag hoe de theorie in praktijk dient te worden gebracht. Hij heeft in dit verband verklaard: “We hebben het over de fundamenten van de Islam. Het staat vast dat het bloed van een Kafir halal is. Dat is duidelijk. Zo staat het in de wet. Daarover kan niemand het oneens zijn. Die lijn vind je terug in de Koran en de Soenna. De vraag is welke consequenties dit heeft in de praktijk. Ik zal u een voorbeeld geven. Iemand doodt hier vandaag een ongelovige. Als u mij vraagt of dat volgens de wet geoorloofd is, dan zeg ik: ja. Volgens de letter van de wet is het geoorloofd. Dát is de zekerheid. Het probleem is dat u de moslims vraagt om zo’n daad af te keuren. Dat kan niet, want dan spreken de moslims de wet tegen. Waar meningsverschillen over zijn, is de vraag hoe het gebod in praktijk moet worden gebracht. Er is de letter van de wet en er is de praktijk. De praktijk is niet altijd duidelijk.”

De in dit citaat bedoelde fundamenten van de Islam zijn terug te voeren op de geloofsbelijdenis “La Ilaha Illa Allah”, op de Tawheed, de getuigenis dat Allah de enige God is en dat de profeet Mohammed zijn boodschapper is, dat niemand het verdient om aanbeden te worden, behalve Allah. De eenheid van God, die in deze getuigenis is vervat, wordt door iedere moslim erkend. In de loop van de tweede helft van 2003 heeft het begrip “Tawheed” in de geschriften van [medeverdachte 4] – meer in het bijzonder in “Democratie en Islam” en “De fundamenten van de Islam” - evenwel een steeds, zoals de getuige-deskundige Peters het heeft uitgedrukt, nauwere betekenis gekregen, een betekenis waarin het begrip niet alleen een religieuze, maar ook een politieke lading heeft. God is de enige soevereiniteit, de alleenheerser, niet alleen in religieuze zaken, doch ook in wereldlijke zaken. Allah is de schepper van het universum, aan hem en aan hem alleen komt het recht toe om te regeren, wetten te maken en te oordelen. Regeringen en andere bestuursorganen, alsmede de daartoe behorende overheidsfunctionarissen, die hun taak niet in overeenstemming met de Shariah, de goddelijke wetgeving, uitvoeren, plegen ongeloof, Kufr, doordat zij zich tot een god naast Allah verheffen. Zij behoren, evenals de duivel, tot de Tawaghiet, de valse goden. Rechters die niet oordelen volgens de wetten van Allah behoren evenzeer tot de Tawaghiet. Diegenen, die de Tawaghiet gehoorzamen of die een oordeel bij de Tawaghiet zoeken, verrichten hun Ibadah, hun aanbidding, aan een ander dan God en maken zich daarmede schuldig aan Shirk, de ergste vorm van ongeloof. De “ware” moslim, de moslim die zich op alle terreinen van het leven alleen door Allah’s wetten laat leiden, dient Takfir op hen te doen en op degenen die door hen naast of in plaats van God worden aanbeden: de “ware” moslim dient hen tot ongelovigen, tot Kufar, te verklaren.

De op deze wijze doorgevoerde geloofsbelijdenis impliceert niet alleen dat de Islam, zoals [medeverdachte 4] ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd heeft verklaard, ook politiek is, doch eveneens dat een staatsbestel dat niet op de Shariah is gebaseerd, zoals een democratie, zich niet met de Islam laat verenigen. In een democratie gelden immers wetten die door mensen zijn gemaakt, worden – althans in [medeverdachte 4]’s interpretatie van het begrip “Ibadah” - anderen naast of in plaats van Allah aanbeden en wordt Allah derhalve niet als enige soevereiniteit erkend. Een democratie is dientengevolge een valse Deen, een valse “godsdienst”. In de geschriften van [medeverdachte 4] – zoals onder meer in “Tahakumshirk” en “Heersen met gemaakte wetten van de mens” - treedt deze consequentie van de gepolitiseerde Tawheed vanaf eind 2003 onmiskenbaar aan het licht. De democratische rechtsorde, die onder meer ook door een voor hem onbestaanbare scheiding tussen kerk en staat wordt gekenmerkt, kan in zijn ogen geen enkele genade meer ondervinden en wordt volledig afgewezen. De democratie is de “leugen”, de Islam de “Waarheid”. Daarnaast wordt het concept van Walaa’ en Baraa’a steeds meer in stelling gebracht, inhoudende dat de “ware” moslims elkaar loyaliteit moeten tonen, doch afstand dienen te nemen van de ongelovigen. Dat afstand nemen, zich terugtrekken van de ongelovigen, houdt volgens het in februari 2004 door hem vertaalde geschrift “De ware moslim” in: “hen haten, hen vijandschap tonen, hen verafschuwen, een afkeer van hen hebben en hen bestrijden”. Hoewel aan het slot van dat geschrift – zoals [de verdachte] op 25 mei 2007 ter terechtzitting in hoger beroep, zo stelt het hof op deze plaats voor de goede orde vast, terecht heeft opgemerkt – valt te lezen dat dit niet betekent “het zich afwenden en het onvriendelijk behandelen van die ongelovigen die niet aan de kant staan van degenen die de Islam bestrijden en degenen die niet openlijk hun vijandschap aan de Islam en haar mensen hebben verklaard”, groeit bij [medeverdachte 4] meer en meer de overtuiging dat aan de ongelovigen zonder meer vijandschap moet worden getoond. “Een relatie tussen een ongelovige en een gelovige is tegen de wil van Allah”, “Allah vergeeft geen Shirk”, zo heeft hij verklaard. En niet alleen de ongelovigen, met name de aanhangers van de democratie, worden door hem als vijand gezien, maar ook de democratie zelf, meer in het bijzonder de Nederlandse democratie. “Het is simpel”, zo heeft hij zijn standpunt ter terechtzitting in hoger beroep uitgelegd, “alles wat buiten de wetten van Allah staat is per definitie vijandig”.

Inmiddels is het gedachtegoed van [medeverdachte 4] nagenoeg gekomen op het punt dat er, om zijn woorden te gebruiken, “geen compromis in de eenheid van Allah” mogelijk is: “Je geeft je over aan de Koran of je verwerpt het. Een compromis in Tawheed is onmogelijk”. In zijn opvatting dient een staatsbestel op de Shariah te zijn gebaseerd, niet alleen waar het de van oorsprong islamitische landen betreft – landen waarin de Islam ooit totaal heeft geheerst -, doch ook waar het de landen betreft die nimmer op basis van de Shariah zijn geregeerd, zoals Nederland. Over de wijze waarop dat doel bereikt dient te worden verkeert hij blijkens zijn voorwoord op “De ware moslim” kennelijk nog in tweestrijd. Enerzijds is het voor hem duidelijk geworden dat met “de leugen en haar aanhangers” niet valt te onderhandelen, anderzijds wordt geweld weliswaar niet uitgesloten, maar ook nog niet per definitie noodzakelijk geacht, getuige zijn woorden: “De Islam is inderdaad gekomen om de leugen en haar aanhangers desnoods met het zwaard te onderwerpen aan de Waarheid” (cursivering hof). Geleidelijk aan wint echter de overtuiging veld dat geweld onvermijdelijk is, waarbij hij zich ook steeds nadrukkelijker specifiek op Nederland richt. In maart 2004 schrijft hij “To catch a wolf”, in welk document hij de Nederlandse moslimjongeren onomwonden oproept om Jihad te voeren teneinde de “rotte democratische rechtsgang” omver te werpen. Onderhandelingen met “de leugen en haar aanhangers” zijn niet alleen een heilloze weg, maar wat hem betreft ook een onbegaanbare weg. De opvatting dat een compromis in Tawheed niet mogelijk is, is aan geen enkele twijfel meer onderhevig, aangezien de eenheid van Allah voor hem logischerwijze tot gevolg heeft dat de invoering van de Shariah in ieder geval niet, zo de meerderheid der bevolking daar al voor zou zijn, via het democratische proces kan plaatsvinden. Dan zou men zich immers eerst aan de door mensen gemaakte wetten moeten onderwerpen en derhalve Shirk, de grootste misdaad tegen Allah, moeten plegen, zo heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep uitgelegd.

Shirk ziet hij niet langer “slechts” als de ergste vorm van ongeloof, maar als de grootste misdaad tegen Allah. Dit heeft ook gevolgen voor zijn houding jegens de ongelovigen. Zijn radicaal fundamentalistische ideologie is blijkens het vorenstaande in de loop van 2004 mede op de gewapende strijd georiënteerd geraakt, een strijd die zich naar zijn mening – en nog immer in theorie – niet alleen tegen de Nederlandse democratie, maar ook tegen de aanhangers van die democratie zou moeten richten. De overtuiging dat de “ware” moslim aan de ongelovigen vijandschap dient te tonen, is ontaard in de overtuiging dat hun bloed “halal”, toegestaan, is. Indien een ongelovige de profeet heeft beledigd, wordt de geoorloofdheid hem te doden krachtens eerdergenoemde fatwa van Ibn Taymiyya volgens [medeverdachte 4] omgezet in een verplichting. Een kort fragment van het boek, waarin deze oud-geleerde die verplichting uiteen heeft gezet, is door hem in juli 2004 vertaald en in het geschrift “De verplichting van het doden van degene die de profeet uitscheld” neergelegd, waarbij de bewuste fatwa volledig is ontdaan van de context waarin deze door Ibn Taymiyya is uitgevaardigd: “een Islamitische context”, aldus de ter terechtzitting in hoger beroep door de getuige-deskundige Peters afgelegde verklaring, “uitgaande van een Islamitisch rechtssysteem, waarin iemand die dat doet voor een rechtbank wordt gebracht, waarin wordt bewezen dat hij dat heeft gedaan en waarin hij daarvoor wordt veroordeeld”. De fatwa biedt iedere individuele moslim, zoals [medeverdachte 4] het in bedoeld geschrift heeft doen voorkomen, de mogelijkheid om het recht in eigen hand te nemen indien de profeet – of uiteraard Allah dan wel de Islam meer in het algemeen – wordt beledigd, óók in een niet-islamitisch land. De climax van de ontwikkeling die [medeverdachte 4] heeft doorgemaakt is terug te vinden in enkele – later in dit arrest nog aan de orde te stellen - open brieven die hij vanaf augustus 2004 heeft geschreven, waaronder de “Open brief aan het Nederlandse volk”, waarin hij, zoals de getuige-deskundige Peters het heeft uitgedrukt, “ongerichte terreurdaden (…) in openbare gelegenheden” aankondigt. Díe heeft hij uiteindelijk niet uitgevoerd, maar de hiervoor bedoelde - in zijn ogen religieuze – verplichting heeft hij op 2 november 2004 vervuld door Theo van Gogh van het leven te beroven, waarbij hij één van zijn open brieven – de “Open brief aan Hirshi Ali” - op het lichaam van Van Gogh heeft achtergelaten. Daarnaar gevraagd, heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep verklaard: “Het motief van de moord op Van Gogh was gelegen in het feit dat hij de profeet had beledigd. Volgens de wet verdiende hij de doodstraf en die heb ik voltrokken (…) Theo van Gogh zag zichzelf als een soldaat. Hij streed tegen de Islam. Op 2 november 2004 heeft Allah een soldaat gestuurd die hem de strot heeft doorgesneden. Allah heeft het woord van Kufr op die dag vernederd. Op die dag heeft Allah het woord van de waarheid gevestigd. De Kafir is afgeslacht. Dit is Jihad in de meest letterlijke zin (…) Van Gogh zag zichzelf als soldaat en hij moest afgemaakt worden. Van Gogh wist precies wat hij deed. Hij bevond zich in de arena.” Ook Hirsi Ali bevond zich in de “arena” en marcheerde “in de ranken van de soldaten van het kwaad”: “Ze heeft de profeet beledigd, ze is afvallig en ze heeft zich aangesloten bij de vijand. Drie redenen, die ieder op zich voldoende zijn om haar voor de doodstraf in aanmerking te doen komen (…) Vanaf het moment dat zij de politiek in ging en haar eed voor het parlement aflegde, is ze afvallig geworden (…) Ik heb de “Open brief aan Hirshi Ali” op het lichaam van Theo van Gogh achtergelaten om een duidelijk statement te maken (…) Het statement is: het is oorlog en als je je in de arena bevindt, weet je wat er gebeurt”, aldus [medeverdachte 4].

Uit de door [medeverdachte 4] ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring is naar voren gekomen, zoals ook reeds uit zijn ter inleiding op de beschrijving van zijn religieuze en ideologische ontwikkeling geciteerde opmerking blijkt, dat er over de fundamenten van de Islam en over Allah’s wetten, die hij naar de letter opvat, wat hem betreft geen discussie mogelijk is, maar dat de praktijk niet altijd duidelijk is. Bij nadere beschouwing blijkt ook de theorie echter niet altijd even duidelijk te zijn. Zo is hij – op basis van de letter van Allah’s wetten - de mening toegedaan dat een moslim, die niet op de volgens hem meest zuivere wijze van de eenheid van God getuigt en Allah niet als de enige soevereiniteit in zowel religieuze als wereldlijke zaken erkent, het predikaat “moslim” niet verdient en, evenals degenen die een andere religie dan de Islam dan wel in het geheel geen religie hebben, tot de ongelovigen behoort te worden gerekend. Als hem evenwel – bijvoorbeeld – met het oog op de “Open brief aan het Nederlandse volk” de vraag wordt voorgelegd of Nederland zich in een oorlogssituatie bevindt die een Jihad rechtvaardigt, een vraag waarop een antwoord niet tot de letter van Allah’s wetten valt terug te voeren, geeft hij te kennen dat daar binnen de moslimwereld verschil van mening over bestaat. Hoewel de betreffende vraag door hem persoonlijk bevestigend wordt beantwoord, verwerpt hij de mening van anderen niet, een mening die erop neerkomt dat tussen de Nederlandse overheid en de moslim die op Nederlands grondgebied is toegelaten een verdrag tot stand komt, krachtens welk verdrag onder meer het bloed van de Kufar voor die moslim “haram”, verboden, is. Hij onderkent en accepteert ook dat er meningsverschil bestaat over de vraag of zich wellicht rechtvaardigingsgronden kunnen voordoen op grond waarvan een moslim zich niet langer aan dat verdrag gebonden hoeft te achten. Aldus onderschrijft hij in wezen, evenals met zijn eerder bedoelde opmerking, de verklaring van de getuige-deskundige Peters, inhoudende dat het aanhangen van een radicaal fundamentalistische ideologie niet per definitie tot het gebruik van geweld hoeft te leiden.

Uit de door [medeverdachte 4] ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring is eveneens naar voren gekomen dat hij niet van elke realiteitszin is gespeend, aangezien hij te kennen heeft gegeven dat het niet reëel is om te veronderstellen dat de Shariah – klaarblijkelijk: al dan niet middels geweld - in Nederland zal worden ingevoerd. De daad die hij op 2 november 2004 heeft gesteld, de “Jihad in de meest letterlijke zin” die hij heeft gevoerd, had dat ook niet tot doel, terwijl hij er toch van uitging dat hij maar één daad kon stellen, aangezien hij verwachtte daarbij als martelaar te zullen sterven. Toen hij de eerder bedoelde climax in zijn radicaliseringsproces had bereikt, stond hij – in zijn beleving – met de rug tegen de muur en kon hij – in zijn beleving – de Islam niet meer belijden zonder dat zijn “persoonlijke relatie met God”, zoals hij het heeft uitgedrukt, werd geschaad. Hijra, “de jassen en tassen pakken” en uit Nederland vertrekken, was voor hem geen reële optie, omdat de Islam momenteel in geen enkel land ter wereld “totaal heerst”. Zich voorbereiden door, zoals hij het heeft verwoord, “te werken en te sparen totdat er een land vrij wordt gemaakt waar je als moslim naartoe kunt vluchten” was voor hem evenmin een reële optie, aangezien een staat waarin de Shariah volledige gelding heeft niet binnen afzienbare termijn zal kunnen worden gevestigd. Shirk, geloofsafval, plegen en daarmede de grootste misdaad tegen Allah begaan, was voor hem ondenkbaar. Om die misdaad te voorkomen, kon hij – in zijn beleving – nog maar één daad stellen, een daad waarmee hij een religieuze verplichting zou vervullen en die hem het martelaarschap zou opleveren. Een laatste citaat uit zijn verklaring, waarin hij niet alleen refereert aan het directe motief voor de moord op Van Gogh, maar ook aan het volgens hem vaststaande feit dat hij door de AIVD werd afgeluisterd en aan de doorzoeking van zijn woning in oktober 2003: “Als de geheime dienst je afluistert, als de politie en de staat jouw eer en jouw bezittingen beschadigen en jou opzoeken op jouw meest intieme plek, als je wordt beledigd in de krant en andere media, dan is er maar één optie: het zwaard pakken en jezelf voor Allah opofferen. Dat is de meest veilige weg om geen geloofsafval te plegen.”

Thans is de vraag aan de orde welke aspecten van het hiervoor omschreven gedachtegoed van [medeverdachte 4] – mede gelet op al hetgeen in eerdere overwegingen, met name ten aanzien van de in beslag genomen geschriften en beeld- en geluidbestanden, voorop is gesteld – ook in het gedachtegoed van andere leden van de “Hofstadgroep” te onderkennen zijn.

Er behoeft op zich niet aan te worden getwijfeld dat ook zij getuigden en getuigen dat Allah de enige God is en dat de profeet Mohammed zijn boodschapper is, dat niemand het verdient om aanbeden te worden, behalve Allah. Zij waren gedurende de periode, genoemd in het onder 1 en 2 tenlastegelegde, immers allen moslim en zijn dat tot op de dag van vandaag.

Op basis van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting kunnen, waar het [medeverdachte 8], [medeverdachte 9], [medeverdachte 10], [medeverdachte 13], [medeverdachte 7], [medeverdachte 11], [medeverdachte 12] en [medeverdachte 14] betreft, geen verdere overeenkomsten met het gedachtegoed van [medeverdachte 4] worden vastgesteld. Het hof heeft in ieder geval geen althans onvoldoende (ondubbelzinnige) aanknopingspunten kunnen vinden voor de veronderstelling dat ook zij in vorenbedoelde periode de opvatting aanhingen - dan wel, wat dat aangaat, heden ten dage aanhangen - dat God de enige soevereiniteit is, zowel in religieuze als in wereldlijke zaken. Het hof heeft, logischerwijze, ook geen althans onvoldoende (ondubbelzinnige) aanknopingspunten kunnen vinden voor de veronderstelling dat zij eenzelfde mening als [medeverdachte 4] waren of zijn toegedaan omtrent vragen als wat of wie een valse god, een Taghoet, is, wat onder Ibadah dient te worden verstaan, of de democratie en de Islam al dan niet met elkaar te verenigen zijn, of de Shariah, ook in Nederland, dient te worden ingevoerd, wanneer iemand een ongelovige, een Kafir, is en hoe een moslim dan met hem dient om te gaan, of het bloed van een ongelovige “halal” is en of op iedere individuele moslim, ook op niet-islamitisch grondgebied, de verplichting rust om degene die de profeet heeft beledigd te doden. Het valt zelfs niet vast te stellen of zij voor dit soort vragen een – minst genomen – bijzondere belangstelling hadden of hebben.

[medeverdachte 15], [medeverdachte3], [medeverdachte 1], [medeverdachte 16], [Samir A] en [de verdachte] hingen destijds allen de opvatting aan dat God de enige soevereiniteit is, zowel in religieuze als in wereldlijke zaken. Maar tussen de gepolitiseerde Tawheed van [medeverdachte 15], waarin met name geen enkel geweldsaspect valt te onderkennen, en de gepolitiseerde Tawheed van [de verdachte], die - afgaande op onder meer enkele chatgesprekken – destijds in radicaliteit [medeverdachte 16] leek te overtreffen en [medeverdachte 4] nagenoeg leek te evenaren, zit een wereld van verschil. Er zijn op zich aanwijzingen, maar meer dan dat kan er na onderzoek ter terechtzitting niet over worden gezegd, dat ook [medeverdachte 3] van mening was dat het bloed van een ongelovige “halal” is. Over het gedachtegoed van [medeverdachte 1] valt, buiten enkele uitlatingen die hij blijkens de OVC heeft gedaan, in wezen niets te zeggen. Van [medeverdachte 2] is inmiddels genoegzaam bekend dat hij de democratie verwerpt. Het staat ook genoegzaam vast dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 16] dezelfde opvatting hadden over de Tawaghiet, Ibadah, de Kufar en dat ook [medeverdachte 16] de mening was toegedaan dat de Islam en de democratie niet met elkaar te verenigen zijn. Maar als hij al een Jihadistische lijn zou hebben aangehangen, dan valt in ieder geval niet vast te stellen dat hij met [medeverdachte 4] van mening was dat de Shariah ook in Nederland met geweld moest worden ingevoerd, zoals bijvoorbeeld ook niet valt vast te stellen of het bloed van een ongelovige volgens hem “halal” is.

Er kan dan ook niet van een gemeenschappelijke “radicaal politieke ideologie, gebaseerd op een extremistische, takfirische uitleg van Tawheed” dan wel van een gemeenschappelijke “jihadistische” ideologie worden gesproken, althans niet op basis van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting. Conclusies als zouden “de” leden van de “Hofstadgroep” een zeer eenzijdige oriëntatie op een geweldpredikende stroming hebben gehad dan wel een geweldverheerlijkende geloofsovertuiging hebben aangehangen of daar een bijzondere belangstelling voor hebben gehad, ontberen naar het oordeel van het hof een deugdelijk fundament en zijn op basis van de in deze strafzaak op betrouwbaarheid te toetsen gegevens niet gelegitimeerd. Dat is overigens, zoals eveneens uit het vorenstaande volgt, niet anders indien het hof, in navolging van het openbaar ministerie in hoger beroep, [de medeverdachten 9, 10, 11 en 12] niet als leden van de “Hofstadgroep” zou hebben aangemerkt.

Dat het naaste doel van die groep, zoals door de officieren van justitie in eerste aanleg en bij appelschriftuur op grond van de door hen aangenomen gemeenschappelijke ideologie is gesteld, ook op het plegen van geweldsmisdrijven gericht is geweest, is derhalve in ieder geval, zoals reeds overwogen, niet wettig en overtuigend bewezen. De in hoger beroep uiteindelijk door de advocaten-generaal betrokken - op de ook door hen aangenomen gemeenschappelijke ideologie gebaseerde – stelling, dat het einddoel van de “Hofstadgroep” op het plegen van geweldsmisdrijven gericht is geweest, is niet houdbaar en kan bij de verdere beoordeling niet als uitgangspunt dienen. De in de inleiding tot deze overwegingen bedoelde opmerkingen van de getuige-deskundige Peters en [medeverdachte 4] indachtig, lag die stelling in wezen, nu de advocaten-generaal in ieder geval hebben onderkend dat ieder lid van de “Hofstadgroep” “in zijn eigen mate” een ontwikkeling – volgens het requisitoir: een “radicaliseringsproces” – heeft doorgemaakt, ook al nagenoeg onmiddellijk voor verwerping gereed.

Daarmee is uiteraard nog niet gezegd dat, indien de “Hofstadgroep” als een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband dient te worden aangemerkt, het in de artikelen 140 en 140a Sr bedoelde oogmerk niet is bewezen. Volgens de advocaten-generaal zou het naaste doel van de groep immers gericht zijn geweest op het plegen van de in de artikelen 131, 132, 137d en 285 Sr bedoelde misdrijven. Het zal echter geen nadere toelichting behoeven dat, voor zover het gedachtegoed van de diverse leden van de “Hofstadgroep” al gemeenschappelijke kenmerken had en als een ideologie valt te kwalificeren, een dergelijke ideologie niet per definitie het oogmerk tot het plegen van deze misdrijven inhoudt. Hoewel blijkens de artikelen 140 en 140a Sr niet is vereist dat er, wil een verdachte zich aan deelneming aan een criminele en/of terroristische organisatie schuldig maken, al misdrijven ter verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie zijn gepleegd, is het bewijs in zoverre dus toch afhankelijk van de vraag welke geschriften en welke geluid/filmbestanden er zijn aangetroffen en welke uitlatingen er daarnaast, bijvoorbeeld mondeling, nog zijn gedaan. De inhoud van die geschriften, bestanden en/of uitlatingen dient mede in het licht van de artikelen 9 en 10 EVRM te worden beoordeeld. Indien en voor zover alsdan – het hof noemt het nu maar: in taalkundige zin – van opruien, haat zaaien of bedreigen sprake is, zal vervolgens, wil vorenbedoeld oogmerk bewezen kunnen worden verklaard, nog moeten worden nagegaan of, kort gezegd, aan het in de relevante strafrechtelijke bepalingen opgenomen vereiste van openbaarheid is voldaan dan wel die openbaarheid in ieder geval is beoogd. Het hof zal deze lijn in het hiernavolgende aanhouden.

Het zal inmiddels duidelijk zijn dat bij de beantwoording van de vraag of het onder 1 en 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend is bewezen niet de – juridisch gezien – meest logische volgorde in acht wordt genomen. Het hof zal in de eerste plaats nagaan of er überhaupt een rechtens mogelijk relevant oogmerk tot het plegen van de door de advocaten-generaal bedoelde misdrijven kan worden aangenomen, waarbij vooralsnog van de veronderstelling wordt uitgaan dat de “Hofstadgroep” een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband heeft gevormd. Het hof zal vervolgens, indien bedoeld oogmerk kan worden vastgesteld, de vraag onder ogen zien of er metterdaad van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband sprake is geweest, aan welk samenwerkingsverband dat oogmerk valt toe te schrijven. De reden voor deze benadering is gelegen in het feit dat de onderhavige strafzaak door twee zwaarwegende belangen wordt beheerst, die gedurende het proces in eerste aanleg en in hoger beroep niet altijd op een evenwichtige wijze voor het voetlicht zijn gebracht. Enerzijds het belang van de - met de artikelen 140 en 140a juncto 83 Sr beoogde - bescherming van de openbare orde en de democratische rechtsorde tegen krachten die deze ernstig kunnen ontwrichten of zelfs vernietigen. Anderzijds het belang van de bescherming van de - in onder meer de artikelen 9 en 10 EVRM verankerde - rechten op vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuiting, rechten waarmee het voortbestaan of minst genomen de verdere ontwikkeling van de democratische rechtsorde evenzeer is gemoeid, aangezien zij, zoals door het EHRM keer op keer is benadrukt, tot de essentiële fundamenten van die rechtsorde behoren.

Ingevolge het eerste lid van artikel 9 EVRM heeft een ieder recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, welk recht tevens de vrijheid omvat om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid om hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé, zijn godsdienst te belijden of zijn overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften. De vrijheid om zijn godsdienst te belijden of zijn overtuiging tot uitdrukking te brengen is door het EHRM in de zaak Kokkinakis tegen Griekenland aldus verwoord: “freedom to manifest one’s religion is not only exercisable in community with others, ‘in public’ and within the circle of those whose faith one shares, but can also be asserted ‘alone’ and ‘in private’; furthermore, it includes in principle the right to try to convince one’s neighbor, for example through ‘teaching’”. Zonder dit laatste aspect zou, aldus het EHRM, de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen een dode letter blijven.

Het recht op vrijheid van godsdienst brengt met zich, zoals onder meer in de zaak Leyla Sahin tegen Turkije door het EHRM is uitgemaakt, dat het niet aan de overheid – in casu: dit hof – is om vast te stellen of religieuze opvattingen dan wel de manier waarop deze tot uitdrukking worden gebracht legitiem zijn. Het hof behoort zich – ook – in dat opzicht onpartijdig op te stellen vanwege het grote belang dat binnen een democratische rechtsstaat aan religieus pluralisme dient te worden gehecht. Dat betekent evenwel niet, zoals ook uit het tweede lid van artikel 9 EVRM blijkt, dat de vrijheid om zijn godsdienst te belijden of zijn overtuiging tot uitdrukking te brengen niet aan beperkingen kan worden onderworpen, mits die beperkingen althans bij wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn, onder meer in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde en voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Tot die anderen behoren ook “atheists, agnostics, sceptics and the unconcerned”, aangezien zij, zoals door het EHRM bij herhaling is overwogen, de door artikel 9 EVRM beschermde vrijheid genieten om er géén geloofsovertuiging op na te houden en om géén godsdienst te belijden.

Ingevolge het eerste lid van artikel 10 EVRM heeft een ieder eveneens recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat mede de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Het EHRM heeft in zijn jurisprudentie bij voortduring onderstreept dat ook uitingen en inlichtingen of denkbeelden “that offend, shock or disturb”, zoals controversiële uitlatingen en polemische geschriften, in beginsel door deze bepaling worden beschermd. Een pluraliteit aan – voor anderen kenbare – meningen wordt ook in dit verband als een groot goed beschouwd. Het EHRM stelt in zijn arresten inzake artikel 10 EVRM steevast voorop dat pluralisme, tolerantie en ruimdenkendheid wezenlijke kenmerken van een democratische samenleving zijn, een samenleving waarbinnen niet alleen de onomstreden, maar juist ook de niet door een ieder of door een meerderheid gedeelde meningen onder de bescherming van deze bepaling vallen.

De uitoefening van de vrijheid van meningsuiting kan echter evenzeer aan beperkingen of, aldus het tweede lid van artikel 10 EVRM, aan sancties worden onderworpen, onder de voorwaarden dat deze bij wet zijn voorzien en in het belang van – onder meer - de nationale of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten of de bescherming van de rechten van anderen in een democratische samenleving noodzakelijk zijn.

Het behoeft naar het oordeel van het hof geen betoog dat door een vervolging ter zake van deelneming aan een organisatie die het plegen van zogenaamde uitingsdelicten tot oogmerk heeft – zeer uitzonderlijke gevallen, die zich in deze niet voordoen, daargelaten – een inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting en, waar het mede om religieus geïnspireerde uitingen gaat, op het recht op vrijheid van godsdienst wordt gemaakt.

Nagegaan zal dan ook moeten worden of die inbreuk voldoet aan de vereisten, als neergelegd in het tweede lid van artikel 9 EVRM en het tweede lid van artikel 10 EVRM.

Hoewel het hof later in dit arrest dienaangaande nog wel enkele kanttekeningen zal maken, heeft op deze plaats te gelden dat de inbreuk bij wet is voorzien, nu het – binnen de context van de artikelen 140 en 140a Sr - handelt om de bij de artikelen 131, 132, 137d en 285 Sr voorziene en strafbaar gestelde misdrijven.

Met de inbreuk worden ook meerdere van de in bedoelde bepalingen van het EVRM genoemde legitieme doelen nagestreefd: het belang van de nationale en openbare veiligheid, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

De vraag waar het met name om draait is of de inbreuk in een democratische samenleving noodzakelijk is teneinde één of meer van die legitieme doelen veilig te stellen. Beantwoording van die vraag vergt blijkens de jurisprudentie van het EHRM een genuanceerde belangenafweging waarbij een veelheid aan factoren een rol speelt. Het voert te ver om die factoren, die van geval tot geval - in casu in wezen: per uitlating - kunnen verschillen dan wel in meerdere of in mindere mate gewicht in de schaal kunnen leggen, binnen het kader van dit arrest tot in detail in beeld te brengen. Mede met behulp van de – verdragsconforme – jurisprudentie van de Hoge Raad laten zich wel enkele uitgangspunten formuleren die door het hof bij de verdere beoordeling meer in het bijzonder zijn gehanteerd. Het gaat om de navolgende uitgangspunten:

1. Een uitlating dient niet geïsoleerd, doch in de context van de uitlatingen in zijn geheel te worden beschouwd. Toegespitst op een geschrift, komt dit uitgangspunt erop neer, dat in de onderhavige strafzaak nagegaan dient te worden of aan een zinsnede, zin of passage, welke – op zichzelf beschouwd – een opruiend, haatzaaiend of bedreigend karakter heeft, dat karakter komt te ontvallen indien die zinsnede, zin of passage, bezien tegen de achtergrond van het integrale geschrift, een uiting blijkt te zijn van een aan de Koran of de Hadiths ontleende geloofsopvatting van de schrijver of – het hof denkt hierbij met name aan [medeverdachte 4] – de vertaler die blijkens een door hem geschreven voorwoord de in het geschrift neergelegde uitlatingen tot de zijne heeft gemaakt.

2. Daarbij is onder meer van belang of de uitlating kenbaar in direct verband staat met de uiting van de geloofsopvatting van die schrijver of vertaler – verder gezamenlijk aan te duiden als: de schrijver - en voor hem van betekenis is voor een maatschappelijk debat.

3. Een uitlating die in nodeloos agressieve bewoordingen is vervat of qua bewoordingen en/of toonzetting de grenzen van aanvaardbare polemiek overschrijdt, wordt – ook indien de uitlating kenbaar in direct verband staat met de uiting van de geloofsopvatting van de schrijver en voor hem van betekenis is voor een maatschappelijk debat – in beginsel niet door de artikelen 9 en 10 EVRM beschermd.

In het licht van deze uitgangspunten kan ten aanzien van de uit de periode van 1 mei 2003 tot en met 10 november 2004 daterende geschriften van [medeverdachte 4] reeds nu worden opgemerkt dat deze er niet van getuigen dat de daarin vervatte uitlatingen voor hem van betekenis waren voor een maatschappelijk debat. Een publieke discussie over de in die geschriften aan de orde zijnde onderwerpen – zo deze al van algemeen belang zouden kunnen worden geacht – vond alstoen niet plaats en het is het hof noch uit die geschriften, noch anderszins gebleken dat [medeverdachte 4] een dergelijke discussie probeerde te entameren. Vanaf het moment dat hij zich blijkens zijn geschriften op het standpunt stelde dat met “de leugen en haar aanhangers” niet viel te onderhandelen, heeft hij zelfs uitdrukkelijk te kennen gegeven dat bij hem niet de intentie voorzat om ook maar enige bijdrage aan een maatschappelijk debat, een publieke discussie over onderwerpen van algemeen belang, te leveren. Indien in die geschriften uitlatingen voorkomen die - ook bezien tegen de achtergrond van het integrale geschrift en ook indien zij kenbaar in direct verband staan met de geloofsopvatting van [medeverdachte 4] - opruiend, haatzaaiend of bedreigend van aard zijn, genieten deze naar het oordeel van het hof, zoals ook reeds uit het derde uitgangspunt voortvloeit, in beginsel dan ook niet de bescherming van de artikelen 9 en 10 EVRM.

Gerealiseerd dient evenwel te worden dat de rol van het strafrecht in zaken, waar het recht op vrijheid van godsdienst en het recht op vrijheid van meningsuiting in het geding zijn, relatief bescheiden is. Men mag – uiteraard – getuigen, hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé, dat Allah de enige God is en dat de profeet Mohammed zijn boodschapper is, dat niemand het verdient om aanbeden te worden, behalve Allah. Men mag – uiteraard - de overtuiging aanhangen of de mening zijn toegedaan dat Tawheed een politieke lading heeft, dat Allah alleenheerser is, óók in wereldlijke zaken, en dat dat, tot in zijn uiterste consequentie doorgetrokken, impliceert dat het bloed van degenen die daar niet in geloven “halal” is. Noch het recht op vrijheid van gedachte en geweten, noch de vrijheid om voor zichzelf een mening te koesteren is immers aan enige beperking onderworpen. Men mag bijvoorbeeld ook - in besloten kring en in het openbaar, binnen of buiten het kader van een maatschappelijk debat – de overtuiging tot uitdrukking brengen of de mening uitdragen dat God de enige soevereiniteit is die mag worden erkend, dat de democratie niet met de Islam valt te verenigen en derhalve verworpen moet worden, mits men daarbij, indien men dat in het openbaar doet, de door het Wetboek van Strafrecht getrokken – mede in het licht van het EVRM te interpreteren – grenzen niet overschrijdt. Men mag bijvoorbeeld eveneens bepleiten dat een “ware” moslim van “de ongelovigen” – in de betekenis die [medeverdachte 4] daaraan toekent – afstand dient te nemen en zelfs dat dit inhoudt dat zij moeten worden gehaat en dat aan hen vijandschap moet worden getoond, mits men ook daarbij de door het Wetboek van Strafrecht getrokken – in het licht van het EVRM te interpreteren – grenzen niet overschrijdt, bijvoorbeeld door ook aan te geven dat dit niet betekent “het zich afwenden en het onvriendelijk behandelen van die ongelovigen die niet aan de kant staan van degenen die de Islam bestrijden en degenen die niet openlijk hun vijandschap aan de Islam en haar mensen hebben verklaard” en door dit onder meer met het vers te staven: “Allah verbiedt jullie niet om met degenen die jullie niet bestrijden vanwege de godsdienst, en die jullie niet uit jullie woonplaatsen verdrijven, goed en rechtvaardig om te gaan. Voorwaar, Allah houdt van de rechtvaardigen (60:8)”.

Het standpunt dat de democratie moet worden verworpen laat zich onmiskenbaar niet verenigen met de aan het EVRM ten grondslag liggende beginselen en de door dat verdrag beschermde waarden. Hetzelfde geldt voor het standpunt dat een “ware” moslim van “de ongelovigen” afstand dient te nemen, aangezien daarmede – om het mild uit te drukken – geen respect wordt getoond voor diegenen die geen godsdienst of een andere godsdienst belijden, noch voor diegenen die dezelfde godsdienst, de Islam, belijden, maar deze op een andere wijze interpreteren. Degene die deze standpunten aanhangt, geeft er geen blijk van over de ook van hem te eisen tolerantie en ruimdenkendheid te beschikken die nodig zijn ter behoud en ontwikkeling van het door het EHRM zo essentieel geachte pluralisme. Desalniettemin ontbeert degene, die deze standpunten uitdraagt zonder daarbij de hiervoor bedoelde grenzen te overschrijden, vanwege dat gegeven alléén niet de bescherming van de artikelen 9 en 10 EVRM.

Dat laatste valt onder meer, om nader op eerstgenoemd voorbeeld in te gaan, af te leiden uit het door het EHRM in de zaak Gündüz tegen Turkije gewezen arrest. Men mag niet alleen de opvatting uitdragen dat de democratie moet worden verworpen, maar in samenhang daarmee ook verdedigen dat deze alleen maar kan en dient te worden vervangen door een staatsbestel dat op de Shariah is gebaseerd en waarin de Shariah ook naar de letter van de wet moet worden toegepast, ondanks het feit dat men daarmede tevens voor algehele afschaffing van het EVRM en de daarin verankerde rechten pleit. Weliswaar heeft het EHRM bij zijn oordeel betrokken dat Gündüz de betreffende uitlating binnen een specifieke context had gedaan - meer in het bijzonder binnen het kader van een publiek debat over, waar het Turkije aanging, een onderwerp van algemeen belang -, doch naar het oordeel van het hof heeft een en ander, overgeheveld naar de Nederlandse situatie, die door een meer stabiele democratie wordt gekenmerkt dan de Turkse, ook te gelden indien een dergelijke uitlating buiten die specifieke context, met name ook buiten het kader van een maatschappelijk debat, wordt gedaan. Uiteraard dient daarbij wel het hiervoor geformuleerde derde uitgangspunt voor ogen te worden gehouden: indien de betreffende uitlating – anders dan in de zaak Gündüz tegen Turkije het geval was - gepaard gaat met een oproep tot Jihad, een oproep om gewapende strijd te voeren, worden de grenzen van het recht op vrijheid van godsdienst en het recht op vrijheid van meningsuiting overschreden. Ten aanzien van de geschriften van [medeverdachte 4], waarin een dergelijke - (mede) tegen Nederland gerichte - oproep wordt gedaan, kan ook nu reeds worden opgemerkt dat dit niet anders wordt indien, zoals het EHRM veelal doet, de vraag, hoe groot het risico is dat die oproep in zich draagt, bij de beoordeling wordt betrokken. Nog los van het feit dat die geschriften in het kader van de onderhavige strafzaak dienen te worden beoordeeld met het oog op de vraag of het in de artikelen 140 en 140a bedoelde oogmerk wettig en overtuigend is bewezen, zijn deze geschriften in zodanig felle en ook dermate – door woede ingegeven – emotionele bewoordingen vervat, waarbij steeds wordt gerefereerd aan het onrecht dat de moslims in zijn ogen is en wordt aangedaan, dat de oproep tot Jihad, die in die geschriften is neergelegd, naar het oordeel van het hof een alleszins reëel risico met zich brengt. Voor de algehele teloorgang van de Nederlandse democratie zal op basis van die geschriften niet behoeven te worden gevreesd, maar de betreffende geschriften zijn op zich geschikt om iemand, al is het maar een enkeling, die [medeverdachte 4] in radicaliteit evenaart of overtreft, te bewegen om de theorie in praktijk te brengen en een daad te stellen die als “Jihad in de meest letterlijke zin” kan worden beschouwd. Een daad, die blijkens die geschriften tegen de “leugen” gericht dient te zijn. Een daad, die, ook al wordt deze maar door een enkeling gepleegd, tot ernstige ontwrichting van een democratische instelling of de democratie als zodanig kan leiden, dan wel – minst genomen – tot grote maatschappelijke onrust, die op zich weer een voedingsbodem voor verder geweld kan bieden.

De uitgangspunten die door het hof - meer in het bijzonder - zijn gehanteerd ter beoordeling van de vraag of een uitlating, mede gelet op het bepaalde in de artikelen 9 en 10 EVRM, als opruiend, haatzaaiend of bedreigend valt aan te merken en de nadere toelichting op die uitgangspunten zijn in het vorenstaande qua formulering met name op geschriften toegespitst, doch een en ander is in beginsel – nog immer daargelaten de vraag of aan het in de relevante strafrechtelijke bepalingen opgenomen vereiste van openbaarheid is voldaan dan wel die openbaarheid in ieder geval is beoogd - mutatis mutandis van toepassing op geluid/filmbestanden en op uitlatingen die bijvoorbeeld tijdens huiskamerbijeenkomsten, tijdens e-mailcontacten, chatsessies of contacten via MSN-messenger en tijdens gesprekken tussen onder meer [medeverdachte3] en [medeverdachte 17] of [medeverdachte 15] en [medeverdachte 1] zijn gedaan, voor zover de inhoud van die bestanden en uitlatingen althans op basis van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting valt te beoordelen.

Het hof zal in de hiernavolgende overwegingen laatstbedoelde uitlatingen – om redenen die later in dit arrest duidelijk zullen worden – vooralsnog buiten beschouwing laten en zich in eerste instantie richten op diverse geschriften, waarbij ook nog een korte opmerking met betrekking tot vorenbedoelde geluid/filmbestanden zal worden gemaakt.

Het hof stelt daarbij voorop dat het kennis heeft genomen van alle processtukken en mitsdien ook van de geschriften die daarin integraal zijn opgenomen en van de processen-verbaal die een beschrijving bevatten van hetgeen op aangetroffen geluid/filmbestanden is te horen en/of te zien.

Het hof zal zich in dit arrest evenwel beperken tot de geschriften die, ter onderbouwing van de stelling dat de “Hofstadgroep” het plegen van de bij de artikelen 131, 132, 137d en 285 Sr voorziene en strafbaar gestelde misdrijven tot oogmerk had, in het requisitoir van de advocaten-generaal en/of in de daarbij gevoegde bijlage met bewijsmiddelen zijn aangehaald, indien althans de inhoud van de betreffende geschriften daarin geheel of ten dele is weergegeven. Het hof heeft geconstateerd dat bij repliek geen andere geschriften aan de orde zijn gesteld.

Reden voor vorenbedoelde beperking is gelegen in het feit dat, voor zover geschriften in het geheel niet in het requisitoir, bedoelde bijlage of de repliek zijn vermeld dan wel daarvan slechts een titel is aangehaald, de advocaten-generaal in zoverre geen redengevende feiten en omstandigheden voor het bewijs hebben aangedragen en, naar het oordeel van het hof, in zoverre mitsdien ook geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt hebben ingenomen.

Dit laatste geldt evenzeer voor de geluid/filmbestanden, waarvan slechts een enkele titel ter adstructie van vorenbedoeld oogmerk in de bij het requisitoir gevoegde bijlage met bewijsmiddelen is terug te vinden, reden waarom het hof in het kader van dit arrest verder geen aandacht aan die bestanden zal besteden.

Opmerking verdient nog wel dat het hof, buiten de nader te noemen 24 geschriften, ook alle overige bij de processtukken opgenomen geschriften en de processen-verbaal, houdende een beschrijving van hetgeen op bedoelde geluid/filmbestanden is te horen en/of te zien, bij zijn beoordeling heeft betrokken, doch dat het hof daarbij tot de conclusie is gekomen dat deze overige geschriften en deze processen-verbaal niet tot een andere beslissing kunnen leiden dan de beslissing die uiteindelijk in het dictum van dit arrest is vastgelegd.

De geschriften, die - blijkens een (deels) inhoudelijke weergave daarvan - door de advocaten-generaal voor het bewijs van het door hen gestelde oogmerk van de “Hofstadgroep” redengevend worden geacht, zijn terug te vinden onder punt 6.3.6 van het requisitoir en in de bewijsmiddelen 37 tot en met 58, 131 tot en met 161 en, naar het hof begrijpt, 186 tot en met 207 van de bij dat requisitoir gevoegde bijlage 3. Het gaat om de navolgende 24 geschriften, een op internet geplaatst bericht daaronder begrepen:

1. Democratie en Islam

2. De fundamenten van de Islam

3. Hoe de Taghoet te verwerpen

4. Op welke manier de Taghoet te verwerpen

5. Gebieden van het goede en verbieden van het slechte (2)

6. Noodzaak van Shariah

7. De ware moslim

8. Dit is de weg

9. To catch a wolf

10. De vier basistermen in de Qor’an

11. Het slagveld

12. Verplichting van het doden van degene die de profeet uitscheld

13. Open brief aan het Nederlandse volk

14. Open brief aan Hirshi Ali

15. Open brief aan de wethouder van Amsterdam: Abou Taleb

16. Open brief aan de liegende ‘aalim en Imam

17. In bloed gedoopt

18. Millat Ibrahim

19. Open brief aan de islamitische Ummah

20. Open brief aan Wilders

21. Brief voor Boyeri

22. Argumenten voor de Jihad

23. Tijd, Isoleercel en Eerlijk

24. Afvallige Ayaan Hirsi ondergedoken

Het hof heeft deze geschriften beoordeeld aan de hand van hetgeen in het tweede lid van artikel 9 EVRM en het tweede lid van artikel 10 EVRM is bepaald en in dat verband ook meer in het bijzonder aan de eerder geformuleerde uitgangspunten getoetst. Voor zover het de geschriften van [medeverdachte 4] betreft, heeft het hof er ook op gelet of hij, indien het om een door hem vertaald stuk handelt, in zijn voorwoord de strekking van dat stuk niet heeft miskend, bijvoorbeeld door daarin voorkomende passages los van de context waarin zij zijn geplaatst te interpreteren. Voor zover daarvan naar het oordeel van het hof sprake was, is het betreffende voorwoord ook nog afzonderlijk aan een beoordeling onderworpen, in die zin dat het hof bepaalde daarin gedane uitlatingen wel in de context van het voorwoord als geheel, doch niet mede in de context van het onderliggende stuk in beschouwing heeft genomen.

Het hof heeft eerder aangegeven dat het nog enkele kanttekeningen zou maken bij het vereiste dat de inbreuk op de in de artikelen 9 en 10 EVRM verankerde rechten bij wet moet zijn voorzien.

Het hof is op enkele geschriften gestuit - bijvoorbeeld, waar het voornoemde 24 geschriften betreft, op “16 argumenten voor de Jihad” -, waarin de lezer wordt opgeroepen om deel te nemen aan de Jihad in een bezet moslimland, met name, waar het genoemd voorbeeld betreft, Afghanistan. In artikel 131 Sr wordt degene “die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruit” met straf bedreigd. Hetzelfde geldt ingevolge het eerste lid van artikel 132 Sr voor degene “die een geschrift of afbeelding waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, verspreidt (…) of, om verspreid (…) te worden, in voorraad heeft (…), indien hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat in het geschrift of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt”. Beide bepalingen zijn opgenomen onder de titel “Misdrijven tegen de openbare orde”. Naar het oordeel van het hof wordt in deze bepalingen met “enig strafbaar feit” gedoeld op strafbare feiten naar Nederlands recht, zoals met “het openbaar gezag” wordt gedoeld op het Nederlands openbaar gezag. De bepalingen zijn immers ter bescherming van de Nederlandse openbare orde in het leven geroepen. Dit heeft enerzijds tot gevolg dat een inbreuk op het recht op vrijheid van godsdienst en/of het recht op vrijheid van meningsuiting, voor zover het de hier bedoelde geschriften betreft, niet bij wet is voorzien en derhalve ingevolge het EVRM niet mogelijk is, anderzijds dat uit deze geschriften niet valt af te leiden dat het oogmerk, als bedoeld in de artikelen 140 en 140a Sr, op het plegen van de in de artikelen 131 en 132 Sr bedoelde misdrijven gericht is geweest.

Het hof is voorts op verschillende geschriften gestuit, ook bij de 24 die hiervoor zijn genoemd, waarin het standpunt is verwoord dat, kort gezegd, de ongelovigen, waaronder de Tawaghiet, moeten worden gehaat en dat hen vijandschap moet worden getoond, zonder dat daarbij tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid. In artikel 137d Sr – dat na 10 november 2004 een voor de onderhavige strafzaak niet van belang zijnde wijziging heeft ondergaan – wordt degene “die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens (…) hun godsdienst of levensovertuiging (…)” met straf bedreigd. Tot “de ongelovigen” behoren blijkens bedoelde geschriften diegenen die, kort gezegd, Allah niet als enige soevereiniteit, ook in wereldlijke zaken, erkennen. Daartoe behoren moslims die de Tawheed niet “politiek inkleuren” en bijvoorbeeld de mening zijn toegedaan dat de Islam en de democratie heel wel met elkaar te verenigen zijn, alsmede joden, christenen, boeddhisten, mensen van allerlei andere gezindten, atheïsten, agnostici, sceptici, “the unconcerned” en vele anderen. Artikel 137d Sr beoogt bepaalde minderheidsgroepen vanwege hun kwetsbaarheid – onder meer “wegens hun godsdienst of levensovertuiging” – te beschermen. Naar het oordeel van het hof kunnen “de ongelovigen” bezwaarlijk als een dergelijke kwetsbare groep worden aangemerkt. Ook ten aanzien van de hier bedoelde geschriften heeft derhalve te gelden dat enerzijds een inbreuk op het recht op vrijheid van godsdienst en/of het recht op vrijheid van meningsuiting in zoverre niet bij wet is voorzien en dat anderzijds uit deze geschriften niet valt af te leiden dat het oogmerk, als bedoeld in de artikelen 140 en 140a Sr, op het plegen van – in casu – het in artikel 137d Sr bedoelde misdrijf gericht is geweest.

Naar het oordeel van het hof zijn de onder 1 tot en met 8, 10, 11, 16, 20, 22 en 23 genoemde geschriften niet redengevend voor het bewijs van het door de advocaten-generaal gestelde naaste doel van de “Hofstadgroep”. Het hof voelt zich, naast hetgeen reeds ten aanzien van en ter toelichting op de bij de beoordeling gehanteerde uitgangspunten en met betrekking tot de artikelen 131, 132 en 137d Sr is overwogen, ter zake niet tot een nadere motivering per geschrift geroepen, om reden dat de advocaten-generaal hun van het hof afwijkend standpunt in wezen slechts met een verwijzing naar de door hen veronderstelde gemeenschappelijke jihadistische ideologie - waaromtrent het hof reeds het nodige heeft opgemerkt - hebben onderbouwd. Het hof wijst er in dit verband op dat het voor het overgrote deel om geschriften van [medeverdachte 4] gaat. Een aanzienlijk aantal daarvan dateert van vóór het moment waarop hij in maart 2004 “To catch a wolf” heeft geschreven, in welk geschrift hij voor het eerst – zoals bij de uiteenzetting van zijn religieuze en ideologische ontwikkeling al is aangegeven en ook is terug te vinden in het uit mei 2005 daterende rapport van de getuige-deskundige Peters – een oproep tot Jihad heeft gedaan, zich daarbij richtend tot de Nederlandse moslimjongeren. Dat in aanmerking genomen, klemt het feit dat de advocaten-generaal bedoeld standpunt niet – minst genomen ten aanzien van de geschriften van vóór maart 2004 – nader hebben onderbouwd des te meer, nu van de zijde van het openbaar ministerie in eerste aanleg is betoogd: “We bevinden ons op het grensvlak tussen denken, geloven, vrije meningsuiting en strafrecht. Er was niets mis met het enkele feit dat [medeverdachte 4] overtuigd moslim was en is. Wij kennen inderdaad vrijheid van godsdienst, levensovertuiging en meningsuiting. De strafwet stelt grenzen aan die vrijheden (…) In zijn eerste geschriften uit 2003, waarin hij algemeen aanvaarde normen en waarden verwerpt, bleef [medeverdachte 4] nog voldoende weg van die grenzen. Eind 2003 schreef [medeverdachte 4] over zijn verwerping van het westerse staatsbestel omdat die in strijd is met de shariah. Hij stelde dat moslims niet met ongelovigen en andersdenkenden moeten omgaan en zich vijandig tegenover hen moeten opstellen. Ook tot hiertoe was er weinig mis. Ieder mens heeft de vrijheid om zijn godsdienst ultra orthodox te beleven en belijden. Zo lang hij de rechten en de integriteit van anderen niet schaadde bleef [medeverdachte 4] nog buiten de grenzen van het strafrecht. Maar begin 2004 ging [medeverdachte 4] in zijn geschriften over tot een algemene oproep tot de gewapende strijd. Toen overschreed hij voor het eerst de grenzen van het strafrecht (…)”.

In “To catch a wolf” (9) roept [medeverdachte 4] de Nederlandse islamitische jeugd op om het zwaard van La Ilaha Illa Allah tegen het leugenachtige kankergezwel - de democratie - te gebruiken en de rotte democratische rechtsgang omver te werpen. In de “Open brief aan de islamitische Ummah” (19) legt hij de moslimgemeenschap, waaronder die in Nederland, onder meer de vragen voor: “Hoe kan het toch dat jullie nog lachen en dansen? Horen jullie soms de doodskreten en het hulpgekrijs van jullie verkrachte en mishandelde broeders en zusters niet?”, “Is het niet tijd voor wraak? Is het niet tijd voor opoffering?”, een indirecte vorm van opruiing, die neerkomt op een oproep tot Jihad. In “Millat Ibrahim” (18) doet [medeverdachte 4] wederom een oproep om aan de Jihad tegen de uiterst verdorven democratische samenlevingen, waaronder die van Nederland, deel te nemen. In de “Open brief aan het Nederlandse volk” (13) waarschuwt hij de Nederlanders dat zij de dood en de martelingen van de moslimbroeders en moslimzusters met hun bloed zullen moeten aflossen en dat zij overal een doelwit voor de Mujahideen - de Jihadstrijders - zijn geworden. In de “Open brief aan de wethouder van Amsterdam: Abou Taleb” (15) wordt deze door [medeverdachte 4] over zijn status in de Islam geïnformeerd. Hij is een Zindiq – een ketter – en een Kafir, een status die, zo is uit eerdere overwegingen in dit arrest gebleken, in [medeverdachte 4]’s ogen op grond van “de wet” de doodstraf impliceert. In diezelfde brief wordt aangegeven dat de “ware” moslims hun best zullen doen om de Deen van Allah op aarde te bewerkstelligen, zonodig onder opoffering van hun leven, en dat het hen zou verheugen indien de Shariah zou kunnen worden ingeluid “met het te pletter laten neervallen van meneer Wilders van de Euromast”. In de “Open brief aan Hirshi Ali” (14) wordt zij door [medeverdachte 4] met de dood bedreigd om redenen als eerder in dit arrest aangehaald: zij heeft de profeet beledigd, zij is afvallig en zij heeft zich aangesloten bij de vijand. Op de dag dat hij de moord op Theo van Gogh pleegde en deze brief als “statement” op diens lichaam achterliet, droeg hij “In bloed gedoopt” (17) bij zich - een gedicht dat, zoals nagenoeg alle hier genoemde geschriften, ook bij zijn “nalatenschap” voor onder meer de rest van de Ummah, de moslimgemeenschap, zat - waarin onder andere valt te lezen: “De boom van Tawheed is afwachtend. Naar jouw bloed smachtend.” en waarin degene die zich voor Allah opoffert het paradijs in het vooruitzicht wordt gesteld. De moord op Van Gogh vond in de visie van [medeverdachte 4] zijn legitimatie in een fatwa van Ibn Taymiyya, die hij, volledig ontdaan van de context – een omstandigheid die het hof in deze bij de beoordeling heeft betrokken -, in vertaalde vorm heeft neergelegd in “Verplichting van het doden van degene die de profeet uitscheld” (12). In de na de moord op Van Gogh geschreven “Brief voor Boyeri” (21), waarin te kennen wordt gegeven dat deze blijkens zijn daad voldoet aan de omschrijving die Allah in de Koran van de ware gelovigen gaf, wordt aan die verplichting gerefereerd en wordt de ongelovigen onder meer voorgehouden: “Weet dat jullie een oorlog van totale vernietiging zijn begonnen”. In het internetbericht “Afvallige Ayaan Hirsi ondergedoken” (24) tenslotte is gemeld dat Hirsi Ali nooit en te nimmer aan de Muwahhidin Brigade zal ontkomen en dat de dood haar zal achterhalen, waar zij zich ook schuil mag houden.

Het hof stelt vast dat, gelet op hetgeen ten aanzien van en ter toelichting op de bij de beoordeling gehanteerde uitgangspunten is overwogen, de grenzen van het recht op vrijheid van godsdienst en het recht op vrijheid van meningsuiting in laatstbedoelde geschriften zijn overschreden en dat een inbreuk op die rechten in zoverre ook bij wet is voorzien. De betreffende geschriften zijn alle – in ieder geval, zoals het eerder is uitgedrukt, in taalkundige zin – als opruiend en/of bedreigend te kwalificeren.

Die vaststelling wordt voor het in de artikelen 140 en 140a Sr bedoelde oogmerk evenwel strafrechtelijk pas relevant indien bewijs voorhanden is dat ter verwezenlijking van dat oogmerk – waar het de opruiende geschriften betreft - in het openbaar is opgeruid en/of die geschriften zijn verspreid of om verspreid te worden in voorraad waren en - waar het de bedreigende geschriften betreft - de bedreiging ter kennis is gekomen van degene tegen wie deze is geuit, althans dat een en ander in ieder geval is beoogd.

De term “in het openbaar”, zoals – onder meer – opgenomen in artikel 131 Sr, impliceert dat de intentie om het publiek te bereiken bij opruiing van belang is: er dient sprake te zijn van een “gerichtheid” op of tot het publiek. Naar het oordeel van het hof gaat het daarbij om een willekeurig, onbepaald en onbeperkt publiek en valt het ter kennis brengen van een geschrift aan een zelf gekozen besloten kring - aan bepaalde personen, met uitsluiting van de massa - niet onder het “in het openbaar bij geschrift opruien”.

Hetgeen hiervoor ten aanzien van de geschriften is overwogen, is mutatis mutandis van toepassing op uitlatingen die op andere wijze – bijvoorbeeld mondeling – zijn gedaan: voor zover valt vast te stellen dat deze andere uitlatingen opruiend of bedreigend zijn, wordt die vaststelling pas strafrechtelijk relevant onder gelijke condities als hiervoor ter zake die geschriften is aangegeven, waarbij, waar het artikel 131 Sr betreft, heeft te gelden dat het – bijvoorbeeld – mondeling ter kennis brengen van een uitlating aan één of meer bepaalde personen, zonder dat van een “gerichtheid” op of tot het publiek sprake is, niet onder het “in het openbaar mondeling opruien” valt.

De uitlatingen waarop het hof in de laatste overweging het oog heeft zijn hiervoor al grotendeels genoemd: uitlatingen die bijvoorbeeld tijdens huiskamerbijeenkomsten, tijdens e-mailcontacten, chatsessies of contacten via MSN-messenger en tijdens gesprekken tussen onder meer [medeverdachte3] en [medeverdachte 17] of [medeverdachte 15] en [medeverdachte 1] zijn gedaan. Daarnaast valt ook nog te denken aan uitlatingen die blijkens de OVC in de aan de Antheunisstraat [huisnummer] te Den Haag gelegen woning zijn gedaan en aan uitlatingen die blijkens afgeluisterde tapgesprekken telefonisch zijn gedaan, zoals de opmerking die [de verdachte] tijdens de “belegering” van zijn woning in de vroege ochtenduren aan zijn broer [--] heeft gericht: “blijf Tawheed verspreiden als ik dit niet overleef”, een opmerking die in dit verband door de advocaten-generaal is aangehaald.

Het hof stelt met betrekking tot die uitlatingen voorop dat het - voor zover de inhoud daarvan op basis van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting valt te beoordelen - ook in dit verband, om het nu maar zo beknopt uit te drukken, geen rol voor artikel 137d Sr ziet weggelegd. Het hof volstaat in deze met een verwijzing naar hetgeen dienaangaande eerder in het kader van de bespreking van de geschriften is opgemerkt. Ook ten aanzien van artikel 131 Sr kan het hof kort zijn: aan het in die bepaling neergelegde vereiste dat de opruiing “in het openbaar” moet hebben plaatsgevonden is niet voldaan. Terwijl, indien en voor zover artikel 285 Sr al in beeld zou kunnen komen, onder meer niet is gebleken dat aan het in de term “bedreiging” besloten liggende opzetvereiste is voldaan.

Het hof heeft, waar het de hier bedoelde uitlatingen betreft, uit de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting ook niet kunnen opmaken dat de intentie heeft voorgezeten om in de toekomst in het openbaar op te gaan ruien of bedreigende uitlatingen onder zodanige omstandigheden te gaan doen dat deze ter kennis van de te bedreigen personen zullen komen dan wel, wat dat aangaat, in het openbaar haat te gaan zaaien tegen wegens hun godsdienst of levensovertuiging tot een kwetsbare groep behorende personen, bijvoorbeeld door openbare bijeenkomsten te gaan houden of op andere wijze in de openbaarheid te treden.

Met betrekking tot de huiskamerbijeenkomsten overweegt het hof nog meer in het bijzonder dat een en ander niet anders komt te liggen indien het hof, in navolging van het openbaar ministerie in hoger beroep, [de medeverdachten 9, 10, 11 en 12] niet als leden van de “Hofstadgroep” zou hebben aangemerkt, aangezien ook dan nog immer sprake is van een besloten kring, niet van een willekeurig, onbepaald en onbeperkt publiek. Om dezelfde reden kan ook het feit, dat uit enkele verklaringen kan worden afgeleid dat de huiskamerbijeenkomsten wel eens door één of enkele andere personen dan leden van de “Hofstadgroep” werden bezocht, niet tot een ander oordeel leiden, nog daargelaten dat niet of nauwelijks op een betrouwbare wijze valt vast te stellen wat er die keren tijdens de bijeenkomsten aan de orde is geweest.

De hier bedoelde uitlatingen kunnen derhalve – reeds op grond van hetgeen hiervoor is overwogen - niet bijdragen aan het bewijs van het door de advocaten-generaal gestelde naaste doel van de “Hofstadgroep”. Met het oog op de artikelen 9 en 10 EVRM volstaat het hof in dit verband dan ook met de constatering dat, voor zover de vervolging op deze uitlatingen is gebaseerd, niet is voldaan aan de voorwaarde dat de inbreuk bij wet moet zijn voorzien.

Het vereiste dat er van een “gerichtheid” op of tot het publiek sprake dient te zijn, gaat naar het oordeel van het hof ook op voor artikel 132 Sr, dat, naast artikel 131 Sr, bij de geschriften een rol speelt. Hiervoor is er al op gewezen dat beide bepalingen zijn opgenomen onder de titel “Misdrijven tegen de openbare orde”. Van “verspreiden” in de zin van artikel 132 Sr is naar het oordeel van het hof geen sprake indien een geschrift slechts aan een beperkte en geselecteerde kring van personen ter beschikking wordt gesteld. Zoals van het “om verspreid te worden in voorraad hebben” geen sprake is indien de in voorraad gehouden geschriften slechts voor een beperkte en geselecteerde kring zijn bestemd. In verband met dit laatste kan reeds nu worden opgemerkt dat voor een op dit onderdeel van artikel 132 Sr gericht oogmerk naar het oordeel van het hof geen bewijs voorhanden is.

Uit verschillende bij de processtukken opgenomen en ter terechtzitting afgelegde verklaringen is naar voren gekomen dat bijvoorbeeld [medeverdachte 4] geschriften aan andere leden van de “Hofstadgroep” heeft verstrekt, dat leden van de groep onderling geschriften hebben uitgewisseld en dat bepaalde leden ook geschriften aan een enkele buitenstaander hebben verstrekt, een en ander in digitale vorm, al dan niet via de mail, of in fysieke vorm. Doorgaans valt echter niet vast te stellen of het (mede) om opruiende geschriften handelde en die keren dat dat wel valt vast te stellen, is er, gelet op het vorenoverwogene, geen sprake van “in het openbaar” bij geschrift opruien of van het “verspreiden” van een opruiend geschrift. Ook hier heeft te gelden dat de omstandigheid, dat het hof [de medeverdachten 9, 10, 11 en 12] eveneens als leden van de “Hofstadgroep” aanmerkt, daarop niet van invloed is.

Van verspreiden of minst genomen een daarop gericht oogmerk kan wel sprake zijn indien één of meer leden van de “Hofstadgroep” geschriften aan een buitenstaander via de mail hebben toegezonden, met de mededeling, zoals [X] heeft verklaard, dat deze doorgestuurd moeten worden, zonder dat daarbij een selectief aantal namen te noemen, maar uit haar verklaringen valt niet af te leiden of het daarbij (mede) om opruiende geschriften is gegaan. Ook aan deze verklaringen valt derhalve geen bewijs voor het door de advocaten-generaal gestelde naaste doel van de “Hofstadgroep” te ontlenen.

Een, zoals het eerder is uitgedrukt, rechtens mogelijk relevant oogmerk valt wel te baseren op het gegeven dat, zoals uit de processtukken is gebleken, de hiervoor genoemde geschriften “To catch a wolf”, “Open brief aan de wethouder van Amsterdam: Abou Taleb” en “Afvallige Ayaan Hirsi ondergedoken” op internet zijn gepubliceerd. Voorts is in dit verband naar het oordeel van het hof van belang dat [medeverdachte 4] ongeveer 150 exemplaren van eerstgenoemd geschrift, zoals uit diens ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring is gebleken, op straat heeft uitgedeeld, dat hij de “Open brief aan Hirshi Ali” – die blijkens verschillende verklaringen ook op internet is gepubliceerd - als “statement” op het lichaam van Van Gogh heeft achtergelaten en dat hij een USB-stick heeft “nagelaten” met de bedoeling dat de daarop voorkomende bestanden binnen de rest van de Ummah en deels ook over de gehele wereld zouden worden verspreid. Op deze USB-stick stonden onder meer de geschriften “To catch a wolf”, “Verplichting van het doden van degene die de profeet uitscheld” en “In bloed gedoopt”, alsmede de open brieven aan het Nederlandse volk, Hirsi Ali, Aboutaleb en de islamitische Ummah. Tenslotte kan in dit kader ook het enkele gegeven dat [medeverdachte 4] een viertal geschriften met een opruiend en/of bedreigend karakter als “open brief” heeft betiteld in beginsel een rol spelen, alsmede het, afgaande op de OVC, op 6 november 2004 door [medeverdachte 1] opgevatte en met [de verdachte] besproken plan om “To catch a wolf” en “al die brieven” – klaarblijkelijk de open brieven van [medeverdachte 4], waaronder de vier die een opruiend en/of bedreigend karakter hebben – uit te delen, na deze voor “de moslims” te hebben verzameld en te hebben laten printen.

Daarmee is de vraag aan de orde of het hier het oogmerk betreft van een inmiddels algemeen onder de naam “Hofstadgroep” bekend staand gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband, dan wel het oogmerk van één of meer afzonderlijke leden van die groep of, waar het de publicatie van het bericht “Afvallige Ayaan Hirsi ondergedoken” betreft, van iemand die niet tot die groep heeft behoord, te weten [medeverdachte 5].

De “Hofstadgroep” kan eerst dan als een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband worden aangemerkt als de groep een zekere bestendigheid heeft gekend en binnen die groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan de individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die leden een zekere druk kon worden uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten.

Dat de “Hofstadgroep” een zekere bestendigheid heeft gekend, staat op basis van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting genoegzaam vast.

Zoals reeds eerder in dit arrest is aangegeven, is de stelling dat die groep een organisatie – en mitsdien ook een gestructureerd samenwerkingsverband heeft gevormd – door de advocaten-generaal met name gebaseerd op verklaringen, waarin naar voren komt wie met wie bekend was, welke personen één of meermalen bij de in de woning van [medeverdachte 4] gehouden huiskamerbijeenkomsten aanwezig zijn geweest en – zo kan daar in dit verband aan worden toegevoegd – wat, kort gezegd, de gang van zaken op die huiskamerbijeenkomsten was. Verklaringen die, voor zover het de samenstelling van de groep betreft, worden bevestigd door onderzoeksbevindingen inzake de onderlinge telefonische contacten of pogingen daartoe, de betalingsoverzichten, de brieven van [medeverdachte 1] en de fysieke sporen, welke laatste onderzoeksbevindingen op hun beurt weer door diverse verklaringen worden ondersteund en aangevuld. Daarnaast is nog op chatcontacten tussen enkele leden van de groep gewezen, wederom ter bevestiging van de samenstelling van die groep, en is de aandacht gevestigd op enkele fragmenten van de OVC, waarop is te horen dat [medeverdachte 1] en [de verdachte] zich de vrienden van [medeverdachte 4] en [Samir A] hebben genoemd, waarbij [medeverdachte 1] ook nog over “het groepje achter Mohammed B. met Theo van Gogh” heeft gesproken. Tenslotte zijn, zoals ook al eerder aangegeven, de bevindingen aangehaald inzake de MSN-groep MuwahhidinDeWareMoslims en inzake de bestandsstructuren, waaronder de Maktaba Kubra.

Uit het onderzoek naar de MSN-groep MuwahhidinDeWareMoslims is onder meer naar voren gekomen dat enkele leden van de “Hofstadgroep” tevens lid van deze MSN-groep zijn geweest en in elkaars hotmail- en/of MSN-messenger contactlijst zijn voorgekomen, dat onder andere [medeverdachte 5] en [medeverdachte 15] assistent-beheerder van deze MSN-groep zijn geweest, dat [medeverdachte 15] en vermoedelijk [medeverdachte 3] in de hotmail - en/of MSN-messenger contactlijst van [medeverdachte 5] zijn voorgekomen, dat [medeverdachte 7] en [medeverdachte 5] in elkaars hotmail- en/of MSN-messenger contactlijst zijn voorgekomen en dat het e-mailadres van de beheerder van de MSN groep meermalen middels de in de woning van [medeverdachte 15] in beslag genomen computer is uitgelezen. Zoals reeds eerder is overwogen, kunnen – bij gebrek aan voldoende aanvullend bewijs - noch deze, noch overige bevindingen inzake die MSN-groep de conclusie rechtvaardigen dat [medeverdachte 5] tot de “Hofstadgroep” heeft behoord. Deze bevindingen kunnen bij gebrek aan voldoende aanvullend bewijs, zoals ook reeds eerder is overwogen, evenmin de conclusie rechtvaardigen dat deze MSN-groep door dan wel ten behoeve van of mede ten behoeve van de “Hofstadgroep” is aangemaakt en/of beheerd. De identiteit van de beheerder van de MSN-groep is nimmer vastgesteld, noch overigens de identiteit van de derde assistent-beheerder. Dat [medeverdachte 15], zoals hij van aanvang af heeft verklaard, buiten zijn medeweten tot assistent-beheerder is gemaakt, valt, mede gezien de door de getuige-deskundige Fernandes Pereira ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring, niet uit te sluiten, temeer niet nu, gegeven laatstbedoelde verklaring, niet als vaststaand kan worden aangenomen dat er door [medeverdachte 15] of vanaf het IP-adres van [medeverdachte 15] ooit assistent-beheerdershandelingen zijn verricht.

Het hof heeft reeds de nodige overwegingen aan het onderzoek naar de Maktaba Kubra besteed. Daarbij is onder meer aangegeven dat de Maktaba Kubra, om reden dat daarin twee aparte directorystructuren te onderkennen zijn, door de getuige-deskundige Peters is onderverdeeld in de Maktaba Kubra 1 en de Maktaba Kubra 2. Uit de rapporten van 19 augustus 2005 en 13 september 2007, de bij laatstgenoemd rapport gevoegde appendices en de door de getuige-deskundige Peters ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring blijkt dat ook binnen de Maktaba Kubra 1 en binnen de Maktaba Kubra 2 verschillen tussen de directorystructuren bestaan, terwijl verder de inhoud van een map per gegevensdrager nog kan verschillen. Daarnaast valt in het rapport van 13 september 2007 te lezen dat weliswaar noch de Maktaba Kubra 1, noch de Maktaba Kubra 2 integraal op internet te vinden is, maar de meeste mappen en bestanden die daarvan deel uitmaken wel.

In het rapport van 19 augustus 2005 is geconcludeerd: “Hoewel de inhoud van de directories (…) niet identiek is, wijzen toch de overeenkomsten in de directorystructuur op samenwerking tussen degenen op wier pc's (of gegevensdragers) de directories zijn aangetroffen.” Deze conclusie geldt, naar uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, voor de Maktaba Kubra 1 en de Maktaba Kubra 2 afzonderlijk. Zij wordt ook aldus vervolgd: “Kennelijk zijn er twee basisbibliotheken gedistribueerd over de betreffende leden en hebben zij zelf, al dan niet met behulp van anderen, de directories verder gevuld.” De conclusie boet echter onmiddellijk aan kracht in, omdat in het betreffende rapport vervolgens ook valt te lezen: “Het is niet duidelijk of degene die de basisbibliotheken heeft samengesteld en verspreid een van de verdachten is. Het kan ook iemand van buiten de groep geweest zijn.” Zij heeft ter terechtzitting in hoger beroep nog verder aan kracht ingeboet, omdat de getuige-deskundige Peters heeft verklaard: “Mijn conclusie is gebaseerd op de overeenkomsten in de directorystructuur, waaruit ik heb afgeleid - hoewel ik moet opmerken dat dit niet helemaal mijn deskundigheid is – dat die directorystructuur in overleg, door verdachten of misschien door derden, op die gegevensdragers is aangebracht. Op een enkele gegevensdrager staan beide directorystructuren. Die structuren zijn met een basishoeveelheid bestanden gevuld en later zijn er steeds dingen bij gekomen, die er ofwel door verdachten zelf ofwel door anderen op zijn gezet. Zo verklaar ik die verschillen in inhoud.” (cursivering hof). Gevraagd of hij nader kon aangeven waaruit de basishoeveelheid bestanden heeft bestaan, heeft hij laten weten dat het hem een hoop werk zou kosten om dat uit te zoeken, onder de toevoeging: “Het vervelende is dat je bestanden die van internet komen slecht kunt dateren”.

Ten aanzien van de bestandsstructuren zijn in de bij het requisitoir gevoegde bijlage met bewijsmiddelen ook enkele passages weergeven van het onder AHD A 048 in de processtukken opgenomen proces-verbaal van bevindingen. Het betreffende proces-verbaal houdt in dat “een aantal” computers bestanden met softwareprogramma’s bevat, zoals de Arabische versie van Windows, Adhan, Koranviewer, Hadith Encyclopedia en Islamsoftsolutions en dat “een aantal” computers ook standaardprogramma’s over de Koran en de overleveringen van de profeet Mohammed bevatten. Daarnaast bevatten “diverse” computers nog veel identieke bestanden met identieke documenten, teksten, beeld en geluid, waarbij als één van de vijf veel voorkomende bestanden de Maktaba Kubra is genoemd.

Nog daargelaten het feit dat het het hof – althans niet zonder een nadere toelichting - niet als een opmerkelijk gegeven voorkomt dat genoemde softwareprogramma’s en standaardprogramma’s op computers van moslims worden aangetroffen, is bedoeld proces-verbaal voor het overige in dermate summiere bewoordingen vervat, dat het niet of nauwelijks redengevend is om (mede) op basis daarvan tot het bewijs van een gestructureerd samenwerkingsverband te kunnen komen. Hetzelfde heeft, op grond van hetgeen dienaangaande hiervoor is overwogen, voor de bevindingen inzake de MSN-groep MuwahhidinDeWareMoslims en de Maktaba Kubra te gelden.

De overige door de advocaten-generaal in dit verband aangevoerde bewijsmiddelen tonen onmiskenbaar de samenstelling van de “Hofstadgroep” aan, maar leveren niet het wettig en overtuigend bewijs op dat deze groep een gestructureerd samenwerkingsverband heeft gevormd, een verband waarbinnen gemeenschappelijke regels hebben gegolden en een gemeenschappelijke doelstelling heeft bestaan en waarin de leden ter verwezenlijking van die doelstelling hebben samengewerkt.

Naar het oordeel van het hof valt dat bewijs ook overigens niet aan de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting te ontlenen. In zoverre heeft het onderzoek ter terechtzitting het beeld, dat uit de processtukken naar voren kwam, bevestigd. Alle leden van de “Hofstadgroep” kwamen gedurende de tenlastegelegde periode – sommigen: gedurende een deel van die periode – bij [medeverdachte 4] thuis. De één vaker dan de ander. Men wist nooit van tevoren wie men daar zou treffen. Iedereen ging wanneer hij tijd en zin had. Niemand was verplicht om te komen. Meestal was [medeverdachte 4] thuis, soms ook niet, maar er was altijd wel iemand die de deur opendeed. Er werd doorgaans wel over het geloof gesproken, soms uitgebreid, soms maar kort. Politieke situaties kwamen eveneens aan bod, Hirshi Ali of Theo van Gogh waren ook wel eens onderwerp van gesprek en verder passeerden de dingen van alledag de revue. De één ging er naartoe om over het geloof te kunnen praten, de ander kwam er voor de gezelligheid en voor een volgende vormden het geloof en de gezelligheid beide de drijfveer. De meesten hebben daar [medeverdachte 16] wel een paar keer getroffen. Als hij er was, had het samenzijn meer het karakter van een religieuze bijeenkomst. Hij gaf dan een lezing of cursus en maakte daarbij ook gebruik van een laptop om teksten in op te zoeken. Iemand maakte dan ook wel eens aantekeningen. Als hij er niet was, nam [medeverdachte 4] meestal het voortouw, maar het kwam ook voor dat [medeverdachte 4] helemaal niets zei en dat alleen de andere aanwezigen onderling met elkaar praatten. Als [medeverdachte 4] het voortouw nam, gedroeg hij zich, anders dan [medeverdachte 16], niet als leraar. [medeverdachte 16] en [medeverdachte 4] wilden de aanwezigen uitleggen wat Tawheed, hún Tawheed, inhoudt. De onderwerpen Ilah, Rabb, Deen en Ibadah kwamen daarbij aan bod. Deze werden door hen besproken aan de hand van hetgeen daaromtrent in “De vier basistermen in de Qor’an” valt te lezen, in welk geschrift de basis van de gepolitiseerde Tawheed is terug te vinden. Er werden tijdens die bijeenkomsten onderling wel eens documenten/geschriften uitgewisseld. Afspraken om deze verder te verspreiden zijn er nooit gemaakt.

Indien men een groepsrelatie als een netwerk beschouwt, dan kan de “Hofstadgroep” als zodanig worden gekwalificeerd, maar op basis van het onderzoek ter terechtzitting en díe processtukken waarvan de inhoud op betrouwbaarheid kan worden getoetst – de basis waarop het hof zijn oordeel dient te vellen – moet worden geconcludeerd dat dit netwerk onvoldoende organisatorische substantie heeft gehad om tot het bestaan van een organisatie, als bedoeld in de artikelen 140 en 140a Sr te kunnen concluderen. Daarmede is het antwoord op de ter inleiding van deze overwegingen geformuleerde vraag als vanzelf gegeven.

Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2 primair en 2 subsidiair onder A en B is ten laste gelegd, zodat hij daarvan vrijgesproken dient te worden.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

Feit 4:

Hij in de nacht van 9 op 10 november 2004, te

’s-Gravenhage, ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade opsporingsambtenaren, te weten de leden van het arrestatieteam van de regiopolitie Haaglanden aangeduid met de nummers R-25 en R-34 en R-37 en R-40 en R-44, van het leven te beroven,

opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg,

- na de komst van die opsporingsambtenaren bij de woning van hem, verdachte, aan de Antheunisstraat, terwijl het doel van binnentreding duidelijk was geworden, een handgranaat heeft gepakt en die handgranaat heeft ontdaan van de veiligheidspin

- en die handgranaat naar/in de richting van die opsporingsambtenaren heeft gegooid,

waarna die handgranaat in de directe nabijheid van die opsporingsambtenaren, te weten de leden van het arrestatieteam van de regiopolitie Haaglanden aangeduid met de nummers R-25 en R-34 en R-37 en R-40 en R-44, tot ontploffing is gekomen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

Feit 5:

Hij op 10 november 2004 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander vier handgranaten, zijnde voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad.

Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsvoering

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.

In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.

Nadere overweging

Ten aanzien van de onder 4 en 5 tenlastegelegde feiten acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte deze feiten met – kort gezegd - een terroristisch oogmerk heeft begaan, zodat voor wat betreft dit bestanddeel telkens vrijspraak dient te volgen.

Het hof overweegt daartoe het volgende.

Artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat onder terroristisch oogmerk wordt verstaan het oogmerk om:

(I) de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel

(II) een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel

(III) de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.

Het terroristisch oogmerk, waarvan de formulering met die in artikel 1, eerste lid, van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding samenhangt, kan blijkens de wetgeschiedenis (Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstuk 2002-2003, 28463, nr. 6, Tweede Kamer, blz. 4)

worden opgevat als een strafverzwarende omstandigheid bestaand in een bijkomend oogmerk. Deze typering maakt duidelijk dat - in het kader van de beantwoording van de vraag of een misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk - niet beslissend is welk gevolg door de gedraging wel of niet kan worden verwezenlijkt, maar welk gevolg de dader met zijn gedraging daadwerkelijk beoogde. De omstandigheid dat het terroristisch oogmerk een subjectief bestanddeel is staat er – aldus de wetgever - evenwel niet aan in de weg dat het bewijs uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid.

Voor het aannemen van het bestaan van een terroristisch oogmerk is voldoende dat één van de in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht onderscheiden oogmerkvormen wordt bewezen.

Uit de bewijsmiddelen vloeit niet voort dat de verdachte de pogingen tot moord op de vijf leden van het arrestatieteam heeft begaan met één van de hierboven onder (II) en (III) omschreven oogmerkvormen. Immers, voor het dwingen van de overheid zal toch minst genomen sprake moeten zijn van het stellen van eisen met een daaraan verbonden ultimatum dan wel van het uiten van dreigementen richting de overheid door de verdachte voorafgaand aan of kort na het gooien van de handgranaat. Daarvan is evenwel niet gebleken.

Evenmin bevat het dossier voldoende bewijs om aan te kunnen nemen dat de verdachte met het gooien van de handgranaat in de richting van leden van het arrestatieteam heeft beoogd de onder (III) nader aangeduide fundamentele structuren ernstig te ontwrichten of te vernietigen.

Onder het oogmerk om (een deel van) de bevolking ernstige vrees aan te jagen moet naar het oordeel van het hof worden verstaan dat een dader met het gepleegde misdrijf tot doel heeft te veroorzaken dat (een - voldoende substantieel - deel van) de bevolking angstige gevoelens voor iets dreigends krijgt, bijvoorbeeld in de trant van dat een ieder kan vrezen het volgende slachtoffer te zijn (Memorie van Antwoord, Kamerstuk 2003-2004, 28463, nr. C, Eerste Kamer, blz. 6).

Daarbij wordt opgemerkt dat niet is vereist dat het aanjagen van vrees tot het daadwerkelijk geïntimideerd zijn van de bevolking behoeft te hebben geleid (Memorie van Toelichting, Kamerstuk 2001-2002, 28463, nr. 3, Tweede Kamer, blz. 3).

Bij de beantwoording van de vraag of de poging tot moord op de vijf leden van het arrestatieteam door de verdachte is begaan met het oogmerk om (een deel van) de bevolking ernstige vrees aan te jagen heeft het hof onderzocht of – nu aan de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachte het bewijs voor het bestaan van zulk een oogmerk niet kan worden ontleend – het bewijs van dit subjectieve bestanddeel kan worden afgeleid uit objectieve feiten en omstandigheden, waaronder de aard van deze misdrijven en de omvang van de beoogde gevolgen daarvan.

Het hof is daarbij uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden:

- de verdachte heeft de handgranaat, een scherfhandgranaat, vanuit een portiekwoning aan de Antheunisstraat te Den Haag gegooid in de richting van zich in het portiek bevindende leden van een arrestatieteam tijdens de nachtelijke uren op 10 november 2004;

- bij het exploderen van een dergelijke handgranaat ontstaat door rondvliegende metalen kogeltjes vrijwel zeker zwaar lichamelijk tot dodelijk letsel bij personen in de nabije omgeving (tot 10 meter);

- de verdachte heeft voorafgaande aan dan wel ten tijde van het gooien van de handgranaat geen bedreigingen geuit aan het adres van (een deel van) de bevolking; wel blijkt uit de verklaringen van de getuigen [buurman A] en [buurman B], beiden bewoner van de Antheunisstraat, dat korte tijd na het gooien van die handgranaat door de verdachte en/of zijn medeverdachte woorden zijn geroepen in de trant van ‘ik heb 20 kilo explosieven en kan de hele straat op blazen’;

- zoals uit de OVC-gesprekken volgt hield de verdachte na de moord op Theo van Gogh door [medeverdachte 4] rekening met een inval door de politie in het pand aan de Antheunisstraat; om die reden was achter de portiekdeur een bedspiraal geplaatst teneinde een met zoveel woorden besproken ‘instap’ door de politie te bemoeilijken.

Zelfs indien het hof, zoals door het openbaar ministerie bepleit, bij deze feiten en omstandigheden het gedrag van de verdachte in de periode gelegen tussen het gooien van de handgranaat en zijn uiteindelijke aanhouding in aanmerking neemt, blijkt hieruit onvoldoende dat de verdachte met het gooien van de handgranaat als kennelijk doel had (een deel van) de bevolking ernstige vrees aan te jagen.

Ten aanzien van de vraag of het feit van het voorhanden hebben van vier handgranaten op 10 november 2004 is begaan met een terroristisch oogmerk dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken merkt het hof nog het volgende op.

Met de laatste zinsnede wordt zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis bedoeld dat het feit gepleegd wordt in het kader van de voorbereiding van een – later te plegen - terroristisch misdrijf (Memorie van Toelichting, Kamerstuk 2001-2002, 28463, nr. 3 Tweede Kamer, blz. 9).

Naar het oordeel van het hof kan niet bewezen worden dat het voorhanden hebben van deze handgranaten door de verdachte is begaan met een terroristisch oogmerk, om reden dat het voorhanden hebben van de handgranaten op die dag heeft plaatsgevonden binnen de besloten ruimte van het pand aan de Antheunisstraat en dit enkele voorhanden hebben niet in zichzelf een vrees aanjagend oogmerk heeft. Weliswaar zijn woorden geroepen in de trant van ‘ik heb 20 kilo explosieven en kan de hele straat op blazen’ doch niet gebleken is dat de verdachte of zijn medeverdachte op dat moment de drie overgebleven handgranaten hebben getoond of iets dergelijks.

Voor zover het openbaar ministerie het standpunt heeft ingenomen dat het voorhanden hebben van deze voorwerpen binnen de context van de ideologie van beide verdachten en hun daadwerkelijke verschansing het terroristisch oogmerk bij feit 5 impliceert, merkt het hof nog op dat een (terroristisch) oogmerk niet kan worden afgeleid uit de ideologie van een verdachte, wat daar verder ook van zij.

Nu zoals hiervoor is overwogen niet bewezen kan worden verklaard dat de verdachte de poging tot moord op de vijf leden van het arrestatieteam met een terroristisch oogmerk heeft begaan, kan evenmin worden bewezen dat de verdachte de vier handgranaten voorhanden had met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:

Ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde:

Poging tot moord, meermalen gepleegd.

Ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde:

Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

Strafmotivering

De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat het hof, opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen ter zake van het onder 1, 2 primair, 4 en 5 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren, met aftrek van voorarrest.

Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.

Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een vijfvoudige poging tot moord op leden van een arrestatieteam (verder: AT) van de politie, dat in de nacht van 9 op 10 november 2004 was ingezet om de verdachte en een medeverdachte, die beiden aanwezig waren in de woning aan de Antheunisstraat [huisnummer] te

’s-Gravenhage, aan te houden.

De verdachte en zijn medeverdachte hadden, teneinde een door hen reeds verwachte inval van het AT te bemoeilijken, de voordeur aan de binnenzijde gebarricadeerd met een bedspiraal. Nadat twee leden van het AT met behulp van een zogenoemde ‘grote twee-mans boem’ de voordeur van de woning na veel moeite toch geforceerd en geopend hadden kregen, wilden zij samen met andere leden van het AT, die zich eveneens in het portiek dan wel op de naar dat portiek leidende trap bevonden, de woning betreden. De verdachte had ondertussen, nadat hij de eerste klap van de ‘boem’ tegen de voordeur had gehoord, uit een kastje in de woonkamer één of meer van de vier in dat kastje liggende handgranaten gepakt en was vervolgens in de richting van de voordeur gelopen. Op het moment dat leden van het AT de woning wilden betreden, heeft de verdachte de veiligheidspin uit een handgranaat getrokken en deze langs de deels openstaande deur in de richting van de leden van het AT gegooid. De granaat – een scherfhandgranaat, gevuld met springstof en circa 2500 metalen bolletjes, die bij ontploffing tot op een afstand van tien meter dodelijke verwondingen kan veroorzaken - is op het trottoir onder het portiek terecht gekomen en is daar ontploft. Vijf leden van het AT, die zich allen in de nabije omgeving van de ontploffende granaat bevonden, zijn wonder boven wonder niet dodelijk gewond geraakt. De vijf leden van het AT hebben als gevolg van deze aanslag op hun leven wel – in enkele gevallen ernstige - verwondingen opgelopen aan diverse delen van het (onder)lichaam. Zoals ook uit de toelichting op de ingediende vorderingen als benadeelde partij blijkt hebben deze leden van het AT langere tijd nadelige gevolgen – zowel fysiek als psychisch – ondervonden van deze aanslag.

Ten nadele van de verdachte neemt het hof verder in aanmerking dat de verdachte volgens de op 19 oktober 2005 ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaringen van de onder codenummers R-41 en R-25 bekende leden van het AT korte tijd na het gooien van de handgranaat klaar heeft gestaan met een tweede handgranaat in zijn hand.

Voorts rekent het hof het de verdachte aan dat deze zich blijkens een enige tijd na het gooien van de handgranaat gevoerd telefoongesprek met zijn broer [--], waarbij de verdachte er nog ten onrechte van uitging dat hij twee leden van het AT had gedood, heeft uitgelaten in de zin dat hij hierover blij was. (AHA OVC 004, map 71, blz. 20876)

Tot slot weegt het hof bij de hoogte van de strafbepaling mee dat de verdachte zich samen met een medeverdachte schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van vier handgranaten. Het bezit van dit soort voorwerpen betreft vanwege het sterk gevaarzettend karakter ervan een ernstig feit.

Ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte – behoudens een bij gelegenheid van het laatste woord gedane mededeling dat het gooien van de granaat een onacceptabele en niet te rechtvaardigen daad was, welke mededeling overigens nagenoeg onmiddellijk werd gevolgd door een verzoek tot invrijheidstelling en om die reden op het hof niet als erg welgemeend is overgekomen – er geen blijk van gegeven de ernst en de laakbaarheid van zijn handelen in te zien. Evenmin is gebleken van enig oprecht medeleven met de slachtoffers.

Naar het oordeel van het hof vormt alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur een passende en geboden reactie op het plegen van deze de rechtsorde ernstig schokkende feiten.

Beslag

Het openbaar ministerie heeft bij requisitoir gevorderd dat de onder de verdachte in beslag genomen voorwerpen, zoals vermeld op de als bijlage bij het requisitoir gevoegde beslaglijst, zullen worden verbeurd verklaard, nu met behulp van deze voorwerpen de strafbare feiten zijn begaan.

Het hof zal de in beslag genomen voorwerpen, zoals vermeld op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen onder de nummers 54 (veiligheidsring met pin van handgranaat) en 58 (beugel van handgranaat) aan het verkeer onttrokken verklaren, nu het hof deze voorwerpen als een gezamenlijkheid van voorwerpen aanmerkt met behulp waarvan de onder 4 en 5 bewezenverklaarde feiten zijn begaan en welke gezamenlijkheid van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.

Het hof zal de in beslag genomen en aan de verdachte toebehorende voorwerpen, zoals vermeld op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen onder de nummers 55 (slede en houder nep-vuurwapen) en 56 (kast van nep-vuurwapen) onttrekken aan het verkeer, nu dit als een gezamenlijkheid van voorwerpen te beschouwen voorwerpen zijn die bij gelegenheid van het onderzoek naar de door de verdachte begane feiten zijn aangetroffen en die – zo volgt uit het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 28 januari 2005 ([nr]) - van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. Deze voorwerpen kunnen dienen tot het begaan van soortgelijke feiten als het onder 5 bewezenverklaarde feit, te weten overtreding van bepalingen uit de Wet wapens en munitie.

Ten aanzien van de overige in beslag genomen voorwerpen zal het hof, nu de verdachte wordt vrijgesproken van de aan hem onder 1, 2 primair en 2 subsidiair A en B tenlastegelegde feiten, de teruggave aan de verdachte gelasten. Weliswaar wordt de verdachte wegens enig feit veroordeeld, doch naar het oordeel van het hof zijn deze overige in beslag genomen voorwerpen niet vatbaar voor verbeurdverklaring, aangezien deze voorwerpen op geen van de in artikel 33a, eerste lid onder a tot en met e, van het Wetboek van Strafrecht genoemde gronden in enige relatie staan met de onder 4 en 5 bewezenverklaarde feiten.

Voor zover er op de in beslag genomen gegevensdragers bestanden (documenten dan wel beeld- of geluidsfragmenten) staan waarvan de inhoud als opruiend en/of haatzaaiend en/of bedreigend kan worden gekwalificeerd, overweegt het hof dat het enkele voorhanden hebben van dergelijke bestanden niet in strijd is met de wet of met het algemeen belang, zodat reeds op deze grond de maatregel van onttrekking aan het verkeer niet kan worden opgelegd ten aanzien van deze gegevensdragers.

Ten aanzien van de onder de verdachte in beslag genomen voorwerpen onder de nummers 52 (samoeraizwaard) en 53 (omhulsel samoeraizwaard) overweegt het hof in het bijzonder dat, nu een dergelijk zwaard valt onder artikel 2, eerste lid, categorie IV, sub 2 van de Wet wapens en munitie, het op grond van artikel 26 van diezelfde wet niet verboden is – de verdachte had immers ten tijde van zijn aanhouding de leeftijd van 18 jaren reeds bereikt - om een dergelijk wapen voorhanden te hebben.

Ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen onder de nummers 57 (mes), 59 (heft van mes) en 60 (lemmet van mes) overweegt het hof in het bijzonder dat ter terechtzitting in hoger beroep niet is gebleken dat het ongecontroleerde bezit van deze voorwerpen in strijd is met de wet dan wel met het algemeen belang.

Vorderingen tot schadevergoeding

In het onderhavige strafproces hebben R25, R34, R37, R40, R44, gemachtigden mrs. A.J.M. Swart en A.E.M. Doedens, per adres Burgermeester Patijnlaan 35 te ’s-Gravenhage, zich als benadeelde partijen gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 4 tenlastegelegde tot bedragen van respectievelijk

EUR 3.500,--, EUR 5.500,--, EUR 5.000,--, EUR 15.000,-- en EUR 9.000,--.

In hoger beroep zijn deze vorderingen aan de orde tot deze in eerste aanleg volledig toegewezen bedragen.

De advocaten-generaal hebben geconcludeerd tot volledige toewijzing van de vorderingen.

De vorderingen van de benadeelde partijen zijn door en namens de verdachte niet betwist.

Naar het oordeel van het hof is – gelet op de voegingsformulieren van de benadeelde partijen en de toelichting van de raadsvrouw van de benadeelde partijen ter terechtzitting in hoger beroep op 26 juli 2007 - aannemelijk geworden dat er immateriële schade is geleden, dat deze schade rechtstreeks verband houdt met de bewezenverklaarde feiten en dat derhalve de vorderingen van de benadeelde partijen ter zake van de geleden immateriële schade zich lenen voor gehele toewijzing.

De door het hof toegewezen bedragen terzake van de door de benadeelde partijen geleden immateriële schade worden toegewezen bij wijze van voorschot.

Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met hun vorderingen hebben gemaakt, welke kosten het hof begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.

Betaling aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers

Nu vaststaat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de onder 4 bewezenverklaarde feiten is toegebracht, zal het hof – overeenkomstig de daartoe strekkende vordering van de advocaten-generaal - aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van

EUR 3.500,-- ten behoeve van het slachtoffer R25, EUR 5.500,-ten behoeve van het slachtoffer R34, EUR 5.000,-- ten behoeve van slachtoffer R37, EUR 15.000,-- ten behoeve van het slachtoffer R40 en EUR 9.000,-- ten behoeve van het slachtoffer R44.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 24, 36b, 36c, 36f, 45 (oud), 47, 57 en 289 (oud) van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55(oud) van de Wet wapens en munitie.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht.

Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair en 2 subsidiair A en B tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 4 en 5 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert.

Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van

15 (vijftien) jaren.

Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Verklaart onttrokken aan het verkeer de, op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen, vermelde voorwerpen onder de nummers 54 (veiligheidsring met pin van handgranaat), 55 (slede en houder nep-vuurwapen), 56 (kas van nep-vuurwapen) en 58 (beugel van handgranaat).

Gelast de teruggave aan de verdachte van de onder hem in beslag genomen en nog niet aan hem terug gegeven voorwerpen, zoals vermeld op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen onder de nummers 1 tot en met 53, 57, 59 en 60.

Benadeelde partij R25

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij R25 tot het gevorderde bedrag van EUR 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.

Bepaalt dat dit bedrag wordt toegewezen bij wijze van voorschot.

Legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, R 25, per adres Burgermeester Patijnlaan 35 te ’s-Gravenhage, van een bedrag van EUR 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) voor welk bedrag in het geval volledige betaling noch volledig verhaal volgt vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 47 (zevenenveertig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.

Benadeelde partij R34

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij R34 tot het gevorderde bedrag van EUR 5.500,00 (vijfduizend vijfhonderd euro) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.

Bepaalt dat dit bedrag wordt toegewezen bij wijze van voorschot.

Legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, R34, per adres Burgermeester Patijnlaan 35 te ’s-Gravenhage, van een bedrag van EUR 5.500,00 (vijfduizend vijfhonderd euro) voor welk bedrag in het geval volledige betaling noch volledig verhaal volgt vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 57 (zevenenvijftig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.

Benadeelde partij R37

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij R37 tot het gevorderde bedrag van EUR 5.000,00 (vijfduizend euro) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.

Bepaalt dat dit bedrag wordt toegewezen bij wijze van voorschot.

Legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, R37, per adres Burgermeester Patijnlaan 35 te ’s-Gravenhage, van een bedrag van EUR 5.000,00 (vijfduizend euro) voor welk bedrag in het geval volledige betaling noch volledig verhaal volgt vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 55 (vijfenvijftig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.

Benadeelde partij R40

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij R40 tot het gevorderde bedrag van EUR 15.000,00 (vijftienduizend euro) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.

Bepaalt dat dit bedrag wordt toegewezen bij wijze van voorschot.

Legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, R40, per adres Burgermeester Patijnlaan 35 te ’s-Gravenhage, van een bedrag van EUR 15.000,00 (vijftienduizend euro) voor welk bedrag in het geval volledige betaling noch volledig verhaal volgt vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 105 (eenhonderdvijf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.

Benadeelde partij R44

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij R44 tot het gevorderde bedrag van EUR 9.000,00 (negenduizend euro) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.

Bepaalt dat dit bedrag wordt toegewezen bij wijze van voorschot.

Legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, R44, per adres Burgermeester Patijnlaan 35 te ’s-Gravenhage, van een bedrag van EUR 9.000,00 (negenduizend euro) voor welk bedrag in het geval volledige betaling noch volledig verhaal volgt vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 75 (vijfenzeventig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.

Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partijen in verband met hun vorderingen hebben gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moeten maken.

Verstaat dat betaling aan de benadeelde partijen tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers en omgekeerd.

Dit arrest is gewezen door mr. L.A.J.M. van Dijk,

mr. J.A. van Kempen en mr. S.J.A.M. van Gend, in bijzijn van de griffiers mr. R.E. Perquin en mr. F. Rutten.

Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 23 januari 2008.