Home

Parket bij de Hoge Raad, 29-08-2006, AX6423, 02560/05

Parket bij de Hoge Raad, 29-08-2006, AX6423, 02560/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
29 augustus 2006
Datum publicatie
29 augustus 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AX6423
Formele relaties
Zaaknummer
02560/05

Inhoudsindicatie

Oogmerk ex art. 225 Sr. Vooropgesteld moet worden dat het in art. 225.1 Sr bedoelde oogmerk slechts ziet op het gebruik van het valse of vervalste geschrift en niet ook op het vervalsen of valselijk opmaken zelf. Voor bewezenverklaring van dat oogmerk is beslissend of verdachte de bedoeling had het desbetreffende geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of te doen gebruiken. Dat oogmerk kan dus bestaan ongeacht de vorm van het opzet die t.a.v. het valselijk opmaken of vervalsen wordt aangenomen (HR NJ 1998, 694). Het hof heeft geoordeeld dat de in de bewezenverklaring genoemde conceptminuut door verdachte of een ander zou worden gebruikt in het kader van de beslissing op een bezwaarschrift van X betreffende diens aanvraag van een verblijfsvergunning, en dat verdachte (ambtenaar IND) door “direct een beslissing te nemen” de bedoeling had dat de conceptminuut in evenweergegeven zin zou worden gebruikt. Dit oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.

Conclusie

Nr. 02560/05

Mr. Vellinga

Zitting: 30 mei 2006

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1. en 3. valsheid in geschrift begaan door een ambtenaar terwijl hij gebruik heeft gemaakt van gelegenheid hem door zijn ambt geschonken, meermalen gepleegd, en 2. valsheid in geschrift, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met ontzetting uit het recht om een ambt te bekleden voor de duur van 5 jaar.

2. Namens verdachte heeft mr. J.A.W. Knoester, advocaat te 's Gravenhage, zes middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel houdt in dat het ten aanzien van feit 1 bewezenverklaarde oogmerk tot misleiden niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.

4. Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:

1. hij op 28 oktober 1999 te Rijswijk een conceptminuut van het Ministerie van Justitie zijnde een geschrift om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk in strijd met de waarheid in deze conceptminuut opgenomen 'Vermeende schijnrelatie niet langer houdbaar', (zulks terwijl de Vreemdelingendienst bij de partner van [betrokkene 1] een huisbezoek heeft afgelegd waarbij deze partner aangaf een relatie te hebben met een andere man en niet meer bij [betrokkene 1] te wonen) zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, terwijl hij, verdachte, als ambtenaar bij het begaan van dit strafbare feit gebruik heeft gemaakt van gelegenheid hem door zijn ambt geschonken;

5. De bewijsmiddelen houden ten aanzien van feit 1 voor zover voor de bespreking van het middel van belang het volgende in.

"3.2. Het proces-verbaal van politie Haaglanden, (..) houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:

het proces-verbaal van huisbezoek:

Op dinsdag 16 maart 1999, stelden wij, K.F. van Randwijk en Th. Kuppen, een onderzoek in naar de samenleving tussen [betrokkene 1], geboren [geboortedatum] 1965, van [...] nationaliteit en [betrokkene 2], beide volgens opgave wonende [a-straat 1] te [plaats B].

Op adres [c-straat 1] in de gemeente [D], werd op aanbellen de deur geopend door een vrouw, die desgevraagd opgaf te zijn genaamd: [betrokkene 2].

Verklaring [betrokkene 2]:

Ik ken de persoon [betrokkene 1]. Hij is mijn partner en samen staan wij ingeschreven op adres [a-straat 1] te [plaats B]. Ik ben hier op bezoek bij een vriend. Om eerlijk te zijn ik heb een relatie met hem. Ik ben van plan om in [plaats D] te komen wonen.

Vervolgens hebben wij adres [a-straat 1] te [plaats B] gecontroleerd. Op aanbellen werd opengedaan door [betrokkene 1]. Hij vertelde ons dat zijn partner reeds drie maanden logeert in de [e-straat 1] in de gemeente [D] bij vriendinnen en dat zij in het weekend bij hem is.

Uit dit onderzoek is gebleken dat er geen relatie is tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2], omdat er niet gesproken kan worden van samenleving. [Betrokkene 1] weet niet waar zijn partner precies verblijft in [plaats D] en dat zij met een andere man een relatie onderhoudt.

3.3. Het proces-verbaal van de Rijksrecherche, (...) houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:

als de op 25 januari 2001 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 3]:

Ik werk sinds 1988 bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. In 1999 was ik juridisch medewerker en eindverantwoordelijk voor de beslissingen die genomen werden in het kader van aanvragen van verblijfsvergunningen. Tevens was ik vraagbaak van de Unit. U toont mij het Immigratie- en Naturalisatiedienstdossier met nummer [0001], zaak [betrokkene 1]. Aan de hand van een kopie van een proces-verbaal van de politie van 17 maart 1999 kan ik zien dat een adrescontrole is uitgevoerd. Daaruit kon worden afgeleid dat de partner [betrokkene 2] niet meer op het adres [a-straat 1] [plaats B] woonde. Ik heb toen overlegd met [betrokkene 4] en met hem besloten de aanvraag af te wijzen. Dat is ook in de concept-minuut vermeld. Er is geen sprake van feitelijke samenwoning. Ik zie dat het bezwaar van de advocaat in behandeling is genomen door [verdachte]. Ik zie verder in het dossier dat een minuut aanwezig is van [verdachte]. Ik zie dat [verdachte] op 28 oktober 1999 heeft beslist dat [betrokkene 1] wel in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. In de minuut staat vermeld: het proces-verbaal van de Vreemdelingenpolitie is te mager. In VOVO red je dit niet. Kennelijk wordt daarmee bedoeld dat de rechtbank niet met de Immigratie- en Naturalisatiedienst mee zal gaan. Verder schrijft hij:

"gezien het feit dat aan alle andere voorwaarden wordt voldaan is een vermeende schijnrelatie niet langer houdbaar". Naar aanleiding van deze zin merk ik op dat dit onzin is. Wanneer aan alle andere voorwaarden wordt voldaan, moet ook worden voldaan aan de voorwaarde van een duurzame relatie, welke een volledig op zichzelf staande voorwaarde is.

Ik merk ten aanzien van de minuut op dat [verdachte] met geen woord rept over de al of niet ontvankelijkheid van het bezwaar van [betrokkene 5] van 14 juli 1999. Als hij over de (niet-)ontvankelijkheid heen had willen stappen, had hij dit in de minuut moeten aangeven en had hij daarin moeten schrijven dat het bezwaar zijns inziens ontvankelijk was om bepaalde redenen om vervolgens tot een inhoudelijke beslissing te komen. In tegenstelling tot [verdachte] had - gelet op mijn kennis en ervaring - het bezwaar niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Ik merk op dat de mensen waarom het gaat, genaamd [betrokkene 1] en [betrokkene 2], op zijn minst gehoord hadden moeten worden. Ook dat is niet gebeurd. U vraagt mij of dit dossier snel is behandeld. Ik herinner mij dat de voorraden van dossiers toen ook al groot waren; de verwerkingstermijn van dit dossier in bezwaar is dan ook rijkelijk snel.

Ik merk verder nog op dat ik nooit over dit dossier overleg heb gehad met [verdachte]. Ik ben verbijsterd over de handelwijze van [verdachte].

3.4. Een geschrift, zijnde een rapportage onderzoekscommissie, d.d. 30 november 2000, (...) houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:

De commissie heeft ieder dossier twee keer bekeken in chronologische volgorde en daarbij per procedurestap tijdens de gehele procedure beoordeeld of er sprake was van een logische processtap/beslissing. Als een stap/beslissing niet logisch is, zijn twee kwalificaties mogelijk: in strijd met de ratio van de geldende regelgeving of in strijd met de regelgeving.

[Betrokkene 1]

Inhoudelijk gezien had het bezwaarschrift (al was het ontvankelijk geweest) nimmer gegrond verklaard mogen worden. Niet alleen is er in de zaak sprake van een "vermeende schijnrelatie". Er is bij proces-verbaal vastgesteld dat er geen sprake is van feitelijke samenwoning dan wel van een duurzame en exclusieve relatie. [Betrokkene 2] heeft immers verklaard dat zij al drie maanden in een andere gemeente woonachtig was en een relatie onderhield met een andere man, bij wie zij in huis verbleef. In het bezwaarschrift wordt dit alles niet anders weerlegd dan door te stellen dat het niet waar is. Dit kan sec nimmer aanleiding zijn om terug te komen van de eerder genomen beslissing. Deze beslissing is op drie punten in strijd met de regels genomen.

3.5. Het proces-verbaal van de Rijksrecherche, (...) houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:

als de op 28 maart 2001 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van de verdachte [verdachte]:

u confronteert mij met het Immigratie- en Naturalisatiedossier van de vreemdeling [betrokkene 1]. Ik heb positief op de vtv-aanvraag beslist, omdat ik op dat moment het proces-verbaal van de regiopolitie Haaglanden te mager vond. Ik weet niet meer waarom ik het proces verbaal te mager vond. Ik heb toen de beslissing genomen om [betrokkene 1] en zijn partner [betrokkene 2] niet in bezwaar te horen, maar om direct een beslissing te nemen."

6. Het Hof heeft met betrekking tot het bewijs van het oogmerk overwogen:

"Het Hof leidt het oogmerk af uit de verklaring van de verdachte (aangehaald onder 3.5) dat hij besloten heeft een beslissing te nemen terzake."

7. Blijkens de toelichting op het middel hinkt het middel kennelijk op twee gedachten. Enerzijds lijkt te worden betoogd dat voor opzettelijk valselijk opmaken opzet in de vorm van oogmerk is vereist, anderzijds lijkt het middel het oog te hebben op het in art. 225 Sr verwoorde oogmerk om het geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.

8. Voor de opvatting dat alleen van valselijk opmaken sprake kan zijn wanneer de dader daarop het oogmerk had, is noch in de wet noch in de rechtspraak steun te vinden. Ik wijs op HR 12 mei 1998, NJ 1998, 694 waarin werd overwogen dat het oogmerk om een geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, kan bestaan ongeacht de vorm van opzet die ten aanzien van het valselijk opmaken of vervalsen wordt aangenomen.

9. Overigens kan uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte beoogde een vals geschrift op te maken. Deze houden immers in dat in het dossier geen enkele grondslag was te vinden voor het gegrond verklaren van het ongemotiveerde bezwaar tegen de afwijzing van de vtv-aanvraag en dat de verdachte niettemin als ter zake bevoegd ambtenaar het bezwaar gegrond heeft verklaard en daarvan een door hem ondertekende minuut heeft opgemaakt. Daaraan doet niet af dat de verdachte volgens zijn voor het bewijs gebezigde verklaring heeft verklaard dat hij het bezwaar gegrond heeft verklaard omdat hij op dat moment het proces-verbaal van de regiopolitie Haaglanden te mager vond, doch niet meer weet waarom. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof de door verdachte gegeven uitleg voor zijn wijze van handelen zo zwak geoordeeld dat daarin een aanwijzing besloten ligt dat de verdachte wel de bedoeling moet hebben gehad een valse minuut op te maken.

10. Ik kom nu op het bewezenverklaarde oogmerk om het geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.

11. F.C. Bakker neemt in zijn dissertatie "Valsheid in geschrift"(1) tot uitgangspunt dat onder oogmerk (om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken) als bedoeld in art. 225 Sr moet worden verstaan "doelgericht opzet".(2) Daarbij baseert Bakker zich onder meer op een door hem als dwingend opgevat citaat uit de Memorie van Toelichting(3):

'Het is dus wenschelijk dat door eene juiste en bepaalde omschrijving van het kenmerkend subjectief vereischte der valschheid, het onderzoek of er al dan niet is gehandeld met de bedoeling om zich zelven te bevoordeelen of anderen te benadeelen of met wat men anders onder de intention frauduleuse mogt willen verstaan, van geen belang meer zij voor de vraag of er misdrijf is gepleegd. Zij zal niettemin van belang blijven voor de vraag, welke straf moet worden toegepast.'

12. Ook de Hoge Raad gaat er vanuit dat het in art. 225 Sr bedoelde oogmerk moet worden verstaan in de door Bakker bedoelde zin. In HR 22 april 1986, NJ 1987, 43 overwoog de Hoge Raad dat bedoeld oogmerk uit de gebezigde bewijsmiddelen kon worden afgeleid omdat verdachte en zijn mededaders met de valselijk opgemaakte geschriften beoogden de Gemeentelijke Sociale Dienst te misleiden. In HR 12 mei 1998, NJ 1998, 694 heette het dat voor bewezenverklaring van het volgens art. 225 Sr vereiste oogmerk beslissend is of de verdachte de bedoeling had het desbetreffende geschrift te gebruiken. Daar voegde de Hoge Raad nog aan toe dat dat oogmerk kan bestaan ongeacht de vorm van opzet die ten aanzien van het valselijk opmaken of vervalsen wordt aangenomen.

13. Tegen deze achtergrond alsmede gelet op de inhoud van de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen moet bedoelde overweging van het Hof als volgt worden verstaan. In aanmerking genomen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte de onderhavige minuut opzettelijk valselijk heeft opgemaakt, volgt uit de omstandigheid dat de verdachte als ter zake bevoegde ambtenaar zijn beslissing heeft vastgelegd in een door hem ondertekende minuut, dat verdachte die minuut heeft opgemaakt met de bedoeling deze te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. Aldus verstaan geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet met betrekking tot het begrip "oogmerk" zoals dat in de tenlastelegging en de bewezenverklaring is gebezigd in de betekenis die daaraan in art. 225 Sr toekomt, is het niet onbegrijpelijk en behoeft het geen nadere motivering.

14. Het middel faalt.

15. Het tweede middel klaagt dat het Hof is voorbijgegaan aan een kwalificatieverweer ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde feit, hierin bestaande dat voor valsheid in geschrift is vereist de bedoeling op het valselijk opmaken.

16. Zoals uit de bij de bespreking van het eerste middel aangehaalde bewijsoverweging volgt, heeft het Hof aangenomen dat de verdachte het oogmerk had op het valselijk opmaken van de onderhavige minuut. Het Hof is dus niet aan bedoeld verweer voorbijgegaan.

17. Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.

18. Het derde middel stelt dat het onder 2 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid omdat daaruit niet kan volgen dat sprake was van medeplegen.

19. Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 2 bewezenverklaard dat:

2. hij in de periode van 1 juni 2000 tot en met 30 juni 2000 te Zoetermeer, tezamen en in vereniging met een ander een Inlichtingenformulier Aanvraag Verblijf in het kader van gezinshereniging en gezinsvorming van het Bureau Vreemdelingenpolitie te Den Haag zijnde een geschrift om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk in strijd met de waarheid in dit Inlichtingenformulier bij vraag B "gegevens van de referent" de gegevens van [betrokkene 6] opgenomen (zulks terwijl hij, verdachte, wist dat genoemde [betrokkene 6] niet de partner was van [betrokkene 7]) en bij vraag I: "eigen verklaring of toelichting" opgenomen 'Ik wil graag mijn partner laten overkomen om samen een gezin te stichten', (zulks terwijl hij, verdachte, wist dat [betrokkene 6] niet de partner was van [betrokkene 7]), zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;

20. De bewijsmiddelen houden - kort gezegd - in dat de verdachte aan de hand van door [betrokkene 6] verstrekte gegevens een Inlichtingenformulier Aanvraag Verblijf in het kader van gezinshereniging en gezinsvorming heeft ingevuld en dat [betrokkene 6] dat formulier heeft ondertekend, terwijl zowel aan de verdachte als aan [betrokkene 6] bekend was dat hetgeen op dat formulier was vermeld, in het bijzonder dat de aanvrager [betrokkene 7] de partner was van [betrokkene 6], onjuist was. Voorts heeft de verdachte de medewerking van [betrokkene 6] beloond. Aldus kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat verdachte en [betrokkene 6] zo bewust en nauw(4) hebben samengewerkt met het oog op het plegen van het onderhavige delict dat van medeplegen kan worden gesproken.

21. Gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen behoefde het oordeel van het Hof, anders dan het middel wil, geen nadere motivering, zeker niet nu ter zake geen verweer is gevoerd.

22. Het middel faalt.

23. Het vierde middel klaagt dat in het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 mei 2004 staat vermeld dat een door de raadsman ter terechtzitting overgelegde verklaring van [getuige 1] d.d. 3 mei 2004 aan dat proces-verbaal is gehecht terwijl dat niet het geval is.

24. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, bevindt de verklaring van [getuige 1] zich wel bij de door de griffier van het Hof ingevolge art. 435 lid 1 Sv aan de griffier van de Hoge Raad gezonden stukken van het geding. Derhalve moet worden aangenomen dat het Hof kennis heeft kunnen nemen - en blijkens de hierna vermelde inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 mei 2004 kennis heeft genomen - van de inhoud van de door de raadsman overgelegde verklaring van [getuige 1].

25. Het middel faalt bij gebrek aan belang.

26. Het vijfde middel houdt in dat het Hof het verzoek de getuige [getuige 1] ter zake van het onder 3 tenlastegelegde te horen ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.

27. Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 3 bewezenverklaard dat:

3. hij op of omstreeks 26 juli 2000 of 27 juli 2000 te Rijswijk (Z.H.)

1. een brief betreffende [betrokkene 9] met als afzender de Staatssecretaris van Justitie en het hoofd van de Immigratie en naturalisatiedienst en plaatsvervangend Unitmanager, gericht aan [betrokkene 10],

2. (....)

- elk zijnde een geschrift om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte toen daar telkens valselijk de opmaak/lay-out van die brieven nagemaakt (als waren deze afkomstig van voornoemde afzenders) en in die brief telkens opzettelijk in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - vermeld dat de Staatssecretaris van Justitie heeft besloten geen bezwaar meer te maken tegen het verblijf van betrokken vreemdelingen in Nederland vanwege humanitaire redenen en deze brieven telkens ondertekend met een handtekening voorstellend die van plaatsvervangend Unitmanager, [betrokkene 8], zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, terwijl hij, verdachte, bij het begaan van dit strafbare feit gebruik heeft gemaakt van gelegenheid hem door zijn ambt geschonken."

28. Deze bewezenverklaring berust in belangrijke mate op de inhoud van de brieven, die zijn aangetroffen op de door de rechter-commissaris op 9 januari 2001 in de woning van de verdachte, [f-straat 1] te [plaats G], inbeslaggenomen computer (bewijsmiddelen 5.12, 5.13, 5.14).

29. De in het middel bedoelde verklaring houdt in als naar waarheid opgemaakte en ondertekende verklaring van [getuige 1]:

"Omstreeks medio juni 2000 heb ik de computer van [verdachte], wonende aan de [f-straat 1] te [plaats G] meegenomen om een nieuwe harde schijf te laten plaatsen. Dit gebeurde bij [J] BV te [plaats B] aan de [h-straat 1]. Nadat dit gebeurd was heb ik de computer ongeveer medio september 2000 teruggebracht naar [verdachte]. Ik heb ook de kwitantie afgegeven waaruit kon worden opgemaakt wat de kosten waren."

30. Met betrekking tot het verzoek [getuige 1] als getuige te horen houdt het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 mei 2004 het volgende in:

De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotities.(...) Tevens verzoekt de raadsman [getuige 1] middels de rechter-commissaris te doen horen (...).

(...)

De voorzitter wijst ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde er op dat de verdachte in de maand juli 2000 de computer nog in zijn bezit had.

De raadsman overlegt een aan dit proces-verbaal gehechte verklaring van [getuige 1] d.d. 3 mei 2004 waaruit volgens hem blijkt dat de verdachte in juli 2000 niet meer over de computer beschikte.

De voorzitter wijst er op dat uit het dossier het tegenovergestelde blijkt.

Desgevraagd door de voorzitter deelt de advocaat-generaal mede dat hij bezwaar maakt tegen het horen van de getuige [betrokkene 6], nu deze al bij de rechter-commissaris is gehoord.

Ook maakt hij bezwaar tegen het horen van de getuige [getuige 1], nu uit het dossier blijkt dat [getuige 1] in september één week over de computer beschikte.

(...)

De raadsman stelt dat [betrokkene 6] verschillende verklaringen heeft afgelegd en dat het noodzakelijk is haar ter terechtzitting te horen. Tevens merkt hij op dat hij de verklaring dat [getuige 1] in september slechts één week over de computer beschikte niet kende.

(...)

Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, dat het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 1] wordt afgewezen, nu de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg op 16 januari 2003 heeft verklaard dat de computer in september 2000 het niet deed en dat [getuige 1] de computer vervolgens ter reparatie heeft meegenomen en eind september 2000 heeft teruggegeven en hierdoor naar het oordeel van het hof de verdachte niet in zijn verdedigingsbelang is geschaad. Tevens is niet aannemelijk geworden, laat staan gebleken dat [getuige 1] een administratie bijhield waaruit het precieze tijdstip van inleveren en teruggeven van de computer blijkt.

31. Volgens de toelichting op het middel moet dit middel worden beschouwd in verband met het vierde middel waarin wordt geklaagd over het ontbreken van de hiervoor aangehaalde verklaring van [getuige 1]. Ervan uitgaande dat de verklaring van [getuige 1] niet aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 mei 2004 was gehecht en zich ook niet bevond bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding, zou niet kunnen worden nagegaan of het Hof kennis heeft kunnen nemen van de verklaring van [getuige 1], temeer niet waar ook uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet zou blijken dat het Hof acht heeft geslagen op de inhoud van die verklaring.

32. Zoals bij de bespreking van het vierde middel aan de orde is geweest bevindt zich bedoelde verklaring wel bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding. In zoverre mist het middel dus feitelijke grondslag.

33. Voorts blijkt juist uit de strijdigheid die het Hof constateert tussen de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en de verklaring van [getuige 1] dat het Hof van bedoelde verklaring kennis heeft genomen en de inhoud daarvan in zijn oordeel heeft betrokken. Ook voor het overige mist het middel dus feitelijke grondslag.

34. Het middel faalt.

35. Het zesde middel houdt in dat nu de verdachte tot een hogere straf is veroordeeld dan hem in eerste aanleg was opgelegd, uit de strafmotivering ten onrechte niet blijkt dat zulks met eenparigheid van stemmen is geschied.

36. Het middel miskent dat uit de in hoger beroep gewezen uitspraak niet behoeft te blijken van bedoelde eenparigheid van stemmen. (HR 27 maart 2001, NJ 2001, 297).

37. Het middel faalt.

38. De middelen twee tot en met zes kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

39. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Diss. Groningen 1985.

2 A.w. p. 103, 104. In dezelfde zin Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 225 Sr, aant. 8 (suppl. 112, januari 2001).

3 Smidt II, p. 250.

4 O.a. HR 12 februari 2005, NJ 2005, 577, m. nt. PMe, HR 26 februari 2006, NJ 2006, 178. Zie voorts J. de Hullu, Materieel strafrecht, Kluwer Deventer 2003, tweede druk, p. 447: een gezamenlijk uitvoering kan bij uitstek op samenwerking wijzen.