Home

Rechtbank Rotterdam, 10-03-2006, AV5108, 10/000322-04;10/000328-04;10/000396-04;10/000393-04;10000325-04;10/000323-04;10/000395-04;

Rechtbank Rotterdam, 10-03-2006, AV5108, 10/000322-04;10/000328-04;10/000396-04;10/000393-04;10000325-04;10/000323-04;10/000395-04;

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
10 maart 2006
Datum publicatie
16 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2006:AV5108
Formele relaties
Zaaknummer
10/000322-04;10/000328-04;10/000396-04;10/000393-04;10000325-04;10/000323-04;10/000395-04;

Inhoudsindicatie

Compilatie van de vonnissen in de zaak van veertien verdachten van de zogenoemde Hofstadgroep. Van de veertien verdachten worden vijf vrijgesproken. De rechtbank acht de overige negen verdachten allen schuldig aan deelneming aan een criminele organisatie en aan deelnemening aan een terroristische organisatie. Twee van deze negen verdachten zijn bovendien schuldig aan het medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd, en het medeplegen van overtreding van de Wet wapens en munitie. Eén verdachte is schuldig aan deelneming aan een criminele organisatie en deelneming aan een terroristische organisatie, alsmede aan het overtreden van de Wet wapens en munitie.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

NEVENVESTIGINGSPLAATS ’S-GRAVENHAGE

SECTOR STRAFRECHT

MEERVOUDIGE KAMER

Compilatie vonnissen in de Hofstad-zaak

Uitspraakdatum 10 maart 2006

De rechtbank zal thans uitspraak doen in de zaak van 14 verdachten in de zogenoemde Hofstadzaak, ook wel genoemd de Arles-zaak.

In verband met de privacy worden de achternamen alleen aangeduid met de eerste letter daarvan.

Allereerst zal uitspraak worden gedaan in de zaak van de verdachte:

[verdachte 14]. (10/000322-04).

Aansluitend zal de rechtbank uitspraak doen in de zaken van de overige 13 verdachten:

1. [verdachte 1]. (10/000328-04)

2. [verdachte 2] (10/000396-04)

3. [verdachte 3] (10/000393-04)

4. [verdachte 4] (10/000325-04)

5. [verdachte 5] (10/000323-04)

6. [verdachte 6] (10/000395-04)

7. [verdachte 7] (10/000365-04)

8. [verdachte 8] (10/000397-04)

9. [verdachte 9] (10/000394-04)

10. [verdachte 10] (10/600069-05)

11. [verdachte 11] (10/000354-04)

12. [verdachte 12] (10/000324-04)

13. [verdachte 13] (10/000174-04)

De uitspraak in de zaak van die 13 verdachten betreft geen letterlijke weergave van hun vonnissen, maar is een compilatie daarvan. Ook deze compilatie wordt een lang betoog van enkele uren. Deze lange duur komt omdat er door de rechtbank diverse beslissingen moeten worden genomen die alle gemotiveerd moeten zijn. In sommige gevallen is de motivering zelfs zeer uitgebreid.

Een afschrift van deze compilatie zal na afloop van de uitspraken beschikbaar zijn, ook voor de pers.

De individuele vonnissen in de bedoelde 13 zaken zullen zo spoedig mogelijk aan de raadslieden worden verstrekt.

Uitspraak in de zaak [verdachte 14].

Beoordeling van het tenlastegelegde feit.

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij al dan niet tezamen en in vereniging met een ander zich heeft schuldig gemaakt aan voorbereiding of bevordering van het door bedreiging met geweld de parlementariër A. Hirsi Ali verhinderen haar plicht in de Tweede Kamer van de Staten-Generaal onbelemmerd te vervullen, welk misdrijf al dan niet zou worden begaan met een terroristisch oogmerk, alsmede aan voorbereiding of bevordering van moord met een terroristisch oogmerk. Blijkens de tenlastelegging zou de verdachte een briefje voorhanden hebben gehad waarvan hij wist dat het bestemd was tot het plegen van die misdrijven. In tegenstelling tot de andere verdachten in het 'Arles' onderzoek - ook wel genoemd het onderzoek naar de 'Hofstadgroep' -, is aan de verdachte niet tenlastegelegd dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, al dan niet met een terroristisch oogmerk. Het openbaar ministerie heeft in de oorspronkelijke dagvaarding van de verdachte wel tenlastegelegd dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, mogelijk met terroristisch oogmerk, doch dit strafbare feit is na nadere omschrijving van de tenlastelegging ter terechtzitting van 10 januari 2006 komen te vervallen.

Verdachte is op 10 november 2004 aangehouden. Na zijn aanhouding is onder meer de werkgever van de verdachte als getuige gehoord. Bij gelegenheid van diens verhoor overhandigde genoemde getuige een briefje dat enkele dagen eerder was gevonden op de vloer in het magazijn van de bakkerij waar de verdachte werkzaam was. Op dit briefje was onder meer vermeld: 'Hirsi Ali hoofdverdachte Islam', '31-12-04', politie afleiding vuurwerk', 'via dakraam binnen en afslachten', 'pijnlijk' en 'religieuze mes (zwaard) van HZ Ali gebruiken'. Bovendien was een eenvoudige schets afgebeeld van een gebouw, vermoedelijk een huis met een puntdak met een dakraam. Bij het dakraam staat een pijl. Aan één zijde van het gebouw is een afdakje getekend waarbij 'politie' is geschreven.

De politie heeft in de onderhavige zaak onderzoek verricht naar de herkomst van het aangetroffen briefje. In dit kader heeft de verdachte op 21 december 2004 een schrijfproef afgelegd naar aanleiding waarvan een handschriftvergelijkend onderzoek heeft plaatsgevonden. Zowel dit handschriftvergelijkend onderzoek, als het onderzoek naar het op het briefje aangetroffen dactyloscopisch spoor, heeft geen aanwijzing opgeleverd dat de verdachte enige betrokkenheid bij dat briefje heeft gehad, anders dan dat het op diens werk is aangetroffen. De rechtbank merkt hierbij op dat is komen vast te staan dat vele personen - waaronder medewerkers die niet in het magazijn van de bakkerij werkzaam waren - toegang hadden tot de plaats waar het betreffende briefje is aangetroffen. Ook op grond van overige onderzoeksbevindingen in het dossier, waaronder verschillende getuigenverklaringen, is niet gebleken dat de verdachte enige betrokkenheid heeft gehad bij de totstandkoming van het aangetroffen briefje dan wel dat hij dat briefje op enig moment voorhanden heeft gehad.

De rechtbank acht derhalve - evenals het openbaar ministerie - op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte is tenlastegelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.

Inbeslaggenomen voorwerpen.

Onvoldoende duidelijk is geworden aan wie het blijkens de beslaglijst inbeslaggenomen briefje dat is aangetroffen in de bakkerij aan de [adres], in eigendom toebehoort. De rechtbank zal, nu geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt, de bewaring van dit voorwerp ten behoeve van de rechthebbende gelasten.

De officier van justitie heeft gevorderd (een aantal van) de in beslag genomen voorwerpen die staan vermeld op de ter zitting overgelegde beslaglijst aan het verkeer te onttrekken, te weten enkele CD-roms en een uit een in beslaggenomen computer afkomstige harde schijf. De vordering is door de officier van justitie niet per voorwerp afzonderlijk toegelicht of onderbouwd. De rechtbank heeft bij haar beraadslaging geconstateerd dat het thans niet doenlijk is kennis te nemen van de op die gegevensdragers opgeslagen digitale bestanden c.q. teksten. Het gaat daarbij (mede) om geschriften c.q. teksten in de Arabische, althans niet-Nederlandse taal. Daarvan is geen vertaling overgelegd. Dit brengt met zich mee dat de rechtbank niet in staat is zich een oordeel te vormen of die voorwerpen "van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang". De rechtbank is feitelijk derhalve niet in staat ten aanzien van al die voorwerpen enige beslissing te nemen als bedoeld in artikel 353 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank ziet zich onder deze omstandigheden genoodzaakt het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering tot onttrekking aan het verkeer van deze voorwerpen. De officier van justitie kan desgewenst alsnog een vordering indienen ten einde een beschikking uit te lokken als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, onder 4 van het Wetboek van Strafrecht, in welke procedure alsdan duidelijkheid dient te worden gebracht over voornoemde vraag.

Beslissing.

Het voorgaande leidt tot de beslissing van de rechtbank dat de verdachte wordt vrijgesproken van al hetgeen hem is tenlastegelegd. De rechtbank gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het inbeslaggenomen briefje dat is aangetroffen in de bakkerij aan de [adres].

Het openbaar ministerie wordt voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot het aan het ontrekken van het verkeer van voorwerpen.

Het openbaar ministerie heeft de mogelijkheid tegen dit vonnis hoger beroep in te stellen.

Als in het hiernavolgende over de verdachten wordt gesproken heeft dit geen betrekking op [verdachte 14].

De uitspraak in de overige 13 zaken:

In het hiernavolgende zullen de volgende onderwerpen aan de orde komen:

- het aanwezigheidsrecht van de verdachte [verdachte 6];

- de wijze van tenlasteleggen;

- de rechtmatigheid van aanhouding en/of inverzekeringstelling van de verdachte [verdachte 7];

- de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst;

- de bruikbaarheid van enkele bewijsmiddelen (de chatgesprekken en de verklaring van de getuige [getuige M]);

- het vuurwapenbezit door [verdachte 11];

- de gebeurtenissen aan de Antheunisstraat op 10 november 2004;

- deelneming aan een (terroristisch) criminele organisatie, en

- de eindbeoordeling.

Formele verweren

Het aanwezigheidsrecht

1. De raadslieden van verdachte [verdachte 6] hebben ter gelegenheid van het pleidooi op 3 februari 2006 gesteld dat het “betreurenswaardig [ is en blijft ] dat cliënt tijdens de inhoudelijke behandeling van zijn zaak is uitgezet naar Marokko. Het is hem onmogelijk gemaakt gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht en er is derhalve strijd met art. 6 EVRM. Een en ander doet niet af aan het feit dat cliënt heeft aangegeven, door omstandigheden gedwongen, geen beroep te willen doen op zijn aanwezigheidsrecht, dit in verband met het voorzetten van de vreemdelingenbewaring.” De verdediging heeft aan dit standpunt geen verzoeken of gevolgen verbonden.

2. De rechtbank merkt hierover ambtshalve het volgende op. Gebleken is dat verdachte bij besluit van 7 juni 2005 tot ongewenst vreemdeling is verklaard; hij heeft daartegen een bezwaar ingediend, dat bij besluit van 29 september 2005 ongegrond is verklaard. Tegen dat laatstgenoemde besluit heeft verdachte op 30 september 2005 beroep ingesteld. Tevens heeft verdachte de voorzieningenrechter verzocht om bij voorlopige voorziening de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te verbieden verdachte uit te zetten voordat de rechtbank op het ingestelde beroep heeft beslist. Bij de behandeling van voornoemde zaak bij de voorzieningenrechter is de omstandigheid dat verdachte is verwikkeld in de onderhavige strafzaak aan de orde geweest, in welk verband is gesteld dat verdachte er belang bij heeft zijn strafprocedure in Nederland te kunnen bijwonen. De voorzieningenrechter heeft dat belang in zijn uitspraak van 20 oktober 2005 onderkend en in dat verband overwogen: "Het belang de strafzaak te kunnen bijwonen en zich te kunnen verdedigen tegen de tenlastgelegde feiten is weliswaar een evident belang, maar in deze vreemdelingrechtelijke procedure onvoldoende zwaarwegend om het door verweerder aangevoerde belang van de nationale veiligheid bij spoedige uitzetting langdurend opzij te kunnen zetten. Daarbij heeft de voorzieningenrechter mede in aanmerking genomen dat het bijwonen van de strafzaak niet meebrengt dat verzoeker in verband met de behandeling van het beroep tegen de ongewenstverklaring voortdurend in Nederland moet verblijven en voorts dat niet is gebleken dat het afwijzen van de verzochte voorlopige voorziening verzoeker elke mogelijkheid ontneemt zijn strafzaak in Nederland bij te wonen. Verweerder (zijnde de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie) kan immers voor die periode de ongewenstverklaring tijdelijk opheffen."

3. Verdachte is bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig geweest tot aan het requisitoir. Op de zitting van 20 december 2005 is hij over de feiten waarvan hij wordt verdacht ondervraagd en heeft hij daarop kunnen reageren. Op die zitting is door of namens verdachte niet aan de orde gesteld dat hij het land zou (kunnen) worden uitgezet. Door middel van een faxbericht van 16 januari 2006 heeft de raadsvrouw van verdachte de rechtbank op de hoogte gesteld dat “de heer (..) heden om 13:00 uur wordt uitgezet naar Marokko en derhalve niet meer in staat is om zijn proces bij te wonen.” De rechtbank heeft vervolgens bij de verdediging geïnformeerd of die uitzetting uit Nederland zou leiden tot verzoeken zijdens de verdediging, bijvoorbeeld tot een verzoek tot aanhouding van de verdere behandeling. Bij een daarop volgende brief van 20 januari 2006 liet de verdediging de rechtbank weten: “Inmiddels heeft cliënt contact met mij opgenomen en mij medegedeeld niet van het aanwezigheidsrecht in deze zaak gebruik te willen maken, zodat een verzoek tot aanhouding niet zal worden gedaan.” In diezelfde brief liet de verdediging tevens weten uitdrukkelijk te zijn gemachtigd om voor de verdachte op te treden. In deze strafzaak is vervolgens gerekwireerd en gepleit en hebben vervolgens de officier van justitie en de verdediging wederom het woord gevoerd voor repliek onderscheidenlijk dupliek.

4. Niet is gesteld of gebleken dat door of namens verdachte een verzoek is gedaan tot tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring, zoals bedoeld in de hiervoor aangehaalde overweging van de voorzieningenrechter. Evenmin is ter zitting of anderszins het verzoek gedaan deze strafzaak aan te houden. In tegendeel, verdachte heeft om hem moverende redenen geen beroep willen doen op zijn aanwezigheidsrecht.

De rechtbank is van oordeel dat, gelet op voornoemde gang van zaken, te dezen geen sprake is van strijd met artikel 6 EVRM.

De wijze van tenlasteleggen

5. De raadslieden van verdachten [verdachte 4] en [verdachte 9] hebben in hun pleitnota een aantal kanttekeningen geplaatst bij de wijze waarop het openbaar ministerie uiteindelijk door middel van de ter zitting van 20 september 2005 ingediende en door de rechtbank toegewezen vordering tot nadere omschrijving van de feiten de aan verdachte verweten feiten heeft tenlastegelegd. Daarbij is de verdediging in het bijzonder ingegaan op feit 2 van de tenlastelegging. Dat feit 2 bestaat uit een onderdeel A dat betrekking heeft op de verweten deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) gedurende de periode van 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004, en uit een onderdeel B dat ziet op de verweten deelneming aan een organisatie met een terroristisch oogmerk (als bedoeld in artikel 140a Sr) gedurende dezelfde periode van 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004. Die onderdelen A en B kunnen blijkens de tussengevoegde woorden “en/of” worden gelezen als zijnde ten laste gelegd als cumulatief/alternatief.

De raadslieden stellen bij pleidooi: “De conclusie kan naar ons oordeel alleen zijn dat de tenlastelegging zoals die er nu ligt, niet door de beugel kan.” De verdediging laat daarmee in het midden of er bijvoorbeeld sprake zou zijn van (ten dele) niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel van (partiële) nietigheid van de tenlastelegging.

6. De rechtbank merkt hierover het volgende op. Uit de toelichting op de ter zitting van 20 september 2005 ingediende vordering van het openbaar ministerie tot nadere omschrijving van de feiten op grond van artikel 314a Wetboek van Strafvordering (Sv), uit het dossier en uit het verhandelde ter terechtzitting moet het voor de verdachte en de verdediging zonder meer duidelijk zijn dat het openbaar ministerie bij de tenlastelegging zoals die thans voorligt het oog heeft op één organisatie. De wijze waarop de verweten gedragingen thans zijn tenlastegelegd houdt verband met de omstandigheid dat op 10 augustus 2004 de Wet terroristische misdrijven en daarmee onder meer het nieuwe artikel 140a Sr in werking is getreden. Daardoor is derhalve naast de reeds bestaande strafbaarstelling van deelneming aan een “gewone” criminele organisatie (140 Sr) ook strafbaar gesteld de deelneming aan een organisatie met een terroristisch oogmerk (140a Sr). Denkbaar is dat een verdachte verweten wordt dat hij heeft deelgenomen aan zowel een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr als aan een organisatie als bedoeld in artikel 140a Sr. Daarbij behoeft niet te zijn uitgesloten dat beide verdenkingen zien op dezelfde periode. Evenzo is mogelijk dat één en dezelfde organisatie kan worden aangemerkt als een organisatie op de voet van zowel artikel 140 Sr als artikel 140a Sr.

7. De rechtbank wijst er voorts op dat niet alle in onderdeel A van feit 2 genoemde misdrijven door de wetgever in artikel 83 Sr zijn aangemerkt als misdrijven die kunnen worden gepleegd met een terroristisch oogmerk. Dat geldt bijvoorbeeld voor de in dat onderdeel A van de tenlastelegging opgenomen misdrijven opruiing en verspreiding ter opruiing (artikelen 131 en 132 Sr). Deze misdrijven kunnen derhalve wel worden opgenomen in onderdeel A dat immers betrekking heeft op artikel 140 Sr, maar zij kunnen niet worden opgenomen in de opsomming van misdrijven in onderdeel B van feit 2.

8. Er is geen rechtsregel die zich verzet tegen een wijze van tenlasteleggen zoals in deze zaak is geschied. De rechtbank zal uiteraard, indien het tot een bewezenverklaring komt en afhankelijk van de vraag wat zij bewezen acht, zo nodig toepassing geven aan de samenloopbepalingen als bedoeld in Titel VI van Boek I van het Wetboek van Strafrecht.

De rechtmatigheid van de aanhouding en/of inverzekeringstelling

9. De raadsman van de verdachte [verdachte 7] heeft betoogd dat de aanhoudingen en inverzekeringstellingen van zijn cliënt in 2003 en 2004 onrechtmatig waren en dat daarom bewijsuitsluiting dient te volgen van “alle verboden vruchten die zijn verkregen door deze aanhouding.” De rechtbank overweegt hierover als volgt.

10. Verdachte is op 17 oktober 2003 aangehouden en op diezelfde dag in verzekering gesteld. De rechter-commissaris heeft op 20 oktober 2003 geoordeeld dat de inverzekeringstelling niet onrechtmatig was en heeft op 22 oktober 2003 tegen verdachte een bevel tot bewaring afgegeven. Verdachte is op 28 oktober 2003 in opdracht van de officier van justitie bij het Landelijk Parket te Rotterdam heengezonden.

Verdachte is opnieuw aangehouden op 10 november 2004 en op die dag in verzekering gesteld. De rechter-commissaris heeft op de voet van artikel 59a Sv op 12 november 2004 de inverzekeringstelling niet onrechtmatig geacht. Door de rechter-commissaris is tegen verdachte de bewaring bevolen en nadien zijn de gevangenhouding en de verlenging daarvan bevolen.

11. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 mei 2001, NJ 2001, 587, onder punt 3.3. ten aanzien van verzuimen bij de aanhouding en inverzekeringstelling overwogen: “dergelijke verzuimen kunnen aan de orde worden gesteld bij het verhoor door de rechter-commissaris naar aanleiding van het verzoek van de officier van justitie als bedoeld in artikel 59a, tweede lid, Sv en/of een verzoek van de verdachte om invrijheidstelling.Tegen het oordeel van de rechter-commissaris dat het verleende bevel tot inverzekeringstelling niet onrechtmatig is en/of dat er geen gronden zijn het verzoek van de verdachte in te willigen, staat geen hogere voorziening open. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken zou op onaanvaardbare wijze worden doorkruist indien bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting opnieuw of alsnog beroep zou kunnen worden gedaan op verzuimen bij de aanhouding en inverzekeringstelling die aan de rechter-commissaris zijn of hadden kunnen worden voorgelegd. Noch de tekst van artikel 359a Sv noch de wetsgeschiedenis van die bepaling geeft daartoe aanleiding.”

12. De raadsman heeft in zijn pleitnotities ten behoeve van de dupliek gesteld: “Inmiddels is de Hoge Raad op dit arrest teruggekomen althans heeft de Hoge Raad na dit arrest in ieder geval 1 arrest gewezen waarin de rechtmatigheid van de aanhouding (HR 19 maart 2002, nr 1336.01) werd getoetst. Zo ook het Hof te Amsterdam bij arrest van 5 november 2002 en 28 augustus 2002. Deze uitspraken zijn allen in de Nieuwsbrief strafrecht gepubliceerd.”

13. Uit de gepubliceerde uitspraak van de Hoge Raad van 19 maart 2002 (LJN AD8939), blijkt dat het in die zaak ging over - zakelijk weergegeven - de vraag of er wel of geen sprake was van een aanhouding in geval van heterdaad als bedoeld in artikel 53 lid 1 in verband met artikel 128 lid 1 Sv. De Hoge Raad heeft die vraag, gelet op hetgeen het gerechtshof had vastgesteld, bevestigend beantwoord en geoordeeld dat het gerechtshof het verweer terecht heeft verworpen. De rechtbank vindt in deze uitspraak van de Raad onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de Raad zou zijn teruggekomen op zijn beslissing in eerder genoemd arrest van 8 mei 2001. De rechtbank acht dat ook niet aannemelijk, gelet op de hierna te noemen uitspraak van de Hoge Raad van 30 maart 2004.

De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn standpunt tevens verwezen naar twee arresten uit 2002 van het gerechtshof Amsterdam. De rechtbank neemt aan dat de raadsman doelt op de arresten die in de Nieuwsbrief Strafrecht van 13 februari 2003, aflevering 2, zijn gepubliceerd onder de nummers 64 en 65. Uit die gepubliceerde arresten van het gerechtshof blijkt niet dat in die zaken een toetsing of beslissing door de rechter-commissaris had plaatsgevonden als bedoeld in artikel 59a Sv. In die twee arresten van het gerechtshof kan dan ook geen steun worden gevonden voor het standpunt van de raadsman. Hoe dat ook zij, de Hoge Raad heeft in zijn van later datum daterend arrest van 30 maart 2004, NJ 2004, 376, onder punt 3.4.2 uitdrukkelijk zijn standpunt uit het arrest 8 mei 2001 herhaald door aan te geven: “Artikel 359a Sv is ook niet van toepassing bij vormverzuimen die betrekking hebben op bevelen inzake de toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen welke kunnen worden voorgelegd aan de rechter-commissaris die krachtens de wet belast is met het toezicht op de toepassing dan wel de voortduring van bepaalde tijdens het voorbereidend onderzoek bevolen vrijheidsbenemende dwangmiddelen en die aan dergelijke verzuimen rechtsgevolgen kan verbinden ten aanzien van de voortzetting van de vrijheidsbeneming. Tegen het oordeel van de rechter-commissaris dat het verleende bevel tot inverzekeringstelling niet onrechtmatig is en/of dat er geen gronden zijn het verzoek tot invrijheidstelling van de verdachte in te willigen, staat geen hogere voorziening open. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken zou op onaanvaardbare wijze worden doorkruist indien bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting opnieuw of alsnog een beroep zou kunnen worden gedaan op verzuimen bij de inverzekeringstelling die aan de rechter-commissaris zijn of hadden kunnen worden voorgelegd.”

14. Gelet op het vorengaande kan de (on)rechtmatigheid van de inverzekeringstelling thans niet meer ter discussie staan. Geheel ten overvloede en voor alle duidelijkheid merkt de rechtbank evenwel op dat naar haar oordeel in zowel 2003 als in 2004 afdoende verdenking aanwezig was om tot aanhouding van verdachte over te (kunnen) gaan en de inverzekeringstelling te bevelen. Er is dus geen enkele reden enig bewijsmiddel uit te sluiten.

De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD)

15. Door verscheidene raadslieden zijn verweren gevoerd dan wel opmerkingen gemaakt over de AIVD. Dit betreft de door deze dienst opgestelde ambtsberichten, de door de dienst aan het openbaar ministerie verstrekte fragmenten van door de dienst afgeluisterde gesprekken in de woning aan de Antheunisstraat (hierna te noemen de OVC-gesprekken) en de mogelijke rol van [getuige B] als informant. De rechtbank zal de bespreking hiervan laten voorafgaan door enkele algemene opmerkingen over de AIVD.

16. De AIVD is een instantie die zich bezighoudt met de bescherming van de nationale veiligheid en in dat verband ook met de bestrijding van terrorisme. De dienst wordt geacht zich een sterke informatiepositie te verwerven en doet dit door middel van onderzoek naar en het verzamelen van inlichtingen over personen en organisaties. Op basis van analyses van beschikbare gegevens tracht de dienst bedreigingen van de nationale veiligheid tijdig te onderkennen. De AIVD is op grond van artikel 9 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) niet belast met de opsporing van strafbare feiten. Het opsporingsonderzoek is opgedragen aan de politie en het openbaar ministerie.

17. Hoewel de taakstelling anders is, kan het zeer wel voorkomen dat zowel de AIVD als de politie en het openbaar ministerie op hetzelfde aandachtsgebied werkzaam zijn en de AIVD in bezit komt van informatie die relevant is voor de politie en het openbaar ministerie. Op grond van artikel 38 WIV 2002 kan deze informatie via een ambtsbericht aan de landelijk officier van justitie voor terreurbestrijding worden verstrekt. Deze heeft inzage in alle gegevens die nodig zijn om te kunnen beoordelen of de inhoud van het ambtsbericht juist is. Op deze wijze kan informatie afkomstig van de AIVD een rol spelen in het strafproces. Wel dient zorgvuldig en behoedzaam te worden omgegaan met het gebruik van dergelijke informatie omdat een toets op de rechtmatigheid van de verkrijging van de informatie slechts in zeer beperkte mate kan plaatsvinden aangezien op de AIVD de wettelijke plicht rust zijn bronnen en zijn werkwijze geheim te houden (artikel 15 WIV 2002).

Ook het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) erkent het belang bij geheimhouding van opsporingsmethoden en bescherming van getuigen in het kader van de nationale veiligheid, hetgeen onder omstandigheden kan prevaleren boven het belang van de verdediging bij openbaarmaking van relevant bewijsmateriaal. Uit jurisprudentie van het EHRM blijkt evenwel dat de beperking van de rechten van de verdediging bestaand uit het afschermen van relevant bewijsmateriaal voor de verdediging moet worden gecompenseerd door een voortdurende controle door de rechter.

18. Een aantal thans terecht staande personen is zowel in oktober 2003 als in november 2004 als verdachte aangemerkt en aangehouden naar aanleiding van ambtsberichten van de AIVD.

De raadslieden van [verdachte 9] en [verdachte 4] stellen zich op het standpunt dat er voor een ‘redelijk vermoeden van schuld’ meer nodig is dan een ambtsbericht.

19. Het gerechtshof ‘s-Gravenhage heeft in zijn arrest van 21 juni 2004, NJ 2004, 432, overwogen dat ambtsberichten zeer wel de grondslag kunnen vormen voor de start van een strafrechtelijk onderzoek of voor de aanwending van initiële opsporingsbevoegdheden, zoals de aanhouding van verdachten en de doorzoeking van woningen, mits de daarin vervatte informatie kan worden aangemerkt als feiten of omstandigheden die een redelijk vermoeden van schuld opleveren in de zin van artikel 27 Sv dan wel een redelijk vermoeden in de zin van artikel 132 Sv. De rechtbank sluit zich bij dit oordeel aan en stelt vast dat in casu aan deze voorwaarde is voldaan. De verstrekte gegevens boden voldoende aanknopingspunten om een redelijk vermoeden van schuld aan te nemen dat de verdachten de betreffende misdrijven hadden gepleegd. De verdachten zijn dan ook op goede grond aangehouden.

20. De raadslieden van [verdachte 12], [verdachte 7], [verdachte 13], [verdachte 8], [verdachte 9] en [verdachte 4] hebben aangevoerd dat de ambtsberichten niet mogen worden gebruikt voor het bewijs omdat ze onvoldoende toetsbaar zijn. Daarnaast, dan wel subsidiair, willen zij alle bronnen horen die ten grondslag liggen aan deze ambtsberichten.

21. Ingevolge artikel 6 EVRM dient de verdachte in de gelegenheid te worden gesteld de feitelijke juistheid en de herkomst van bewijsmateriaal te toetsen voordat het als bewijs kan worden gebruikt.

Zowel het hoofd van de AIVD, de heer Van Hulst, en zijn plaatsvervanger, de heer Bot, als de toenmalige landelijk terreurofficier van justitie, de heer Klunder, hebben bij de rechter-commissaris als getuigen een beroep gedaan op hun geheimhoudingsplicht op de voet van de artikelen 85 en 86 WIV 2002 en slechts zeer beperkt antwoord gegeven op de hun gestelde vragen. In de zaak van de verdachte [verdachte 4] hebben de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken aan hen geen ontheffing verleend van hun geheimhoudingsplicht.

Nu de medewerkers van de AIVD niet kunnen worden ondervraagd omtrent de herkomst en inhoud van de ambtsberichten, is het niet mogelijk de betrouwbaarheid daarvan te beoordelen. Dit dient ertoe te leiden dat deze berichten niet mogen bijdragen tot het bewijs van enig aan de verdachten tenlastegelegd feit.

22. Gelet hierop ontbreekt de noodzaak voor het horen van de bronnen die ten grondslag liggen aan deze berichten zodat de rechtbank dit verzoek afwijst.

23. De rechtbank neemt hier afstand van de stelling van de officieren van justitie dat deze berichten wel mogen worden gebruikt voor het vormen van de overtuiging dat verdachten de hun tenlastegelegde strafbare feiten hebben begaan. Artikel 338 Sv bepaalt immers met zoveel woorden dat de rechter zijn overtuiging uitsluitend mag baseren op de inhoud van wettige bewijsmiddelen.

De 'OVC-gesprekken'

24. Vast staat dat de door [verdachte 13] gehuurde woning aan de Antheunisstraat door de AIVD is afgeluisterd. Van de periode van 2 november 2004 tot en met 10 november 2004 heeft de AIVD op verzoek van het openbaar ministerie gespreksfragmenten aan het openbaar ministerie verstrekt.

25. De raadsman van [verdachte 13] heeft het verweer gevoerd dat zijn cliënt door de AIVD in de woning is gelokt teneinde hem aldaar te kunnen afluisteren waardoor zijn fundamentele rechten zijn geschonden met als gevolg dat de opgenomen en aan het openbaar ministerie geleverde gesprekken niet tot het bewijs mogen bijdragen omdat ze onrechtmatig zijn verkregen.

26. Gebleken is dat verdachte de woning heeft gehuurd door tussenkomst van een persoon zich noemende Ed Aarts. Ondanks inspanningen van het openbaar ministerie en de rechter-commissaris om de identiteit van deze man te achterhalen, is hij niet traceerbaar gebleken. In het beslag van [verdachte 13] is een visitekaartje van deze “Ed Aarts” aangetroffen. Het telefoonnummer waarvandaan door hem naar verdachte is gebeld, blijkt een telefoonnummer te zijn dat gebruikt wordt door de AIVD. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat de AIVD een rol heeft gespeeld in de verhuur van het pand aan verdachte. De AIVD heeft hierover geen inlichtingen willen verstrekken gelet op het gesloten verstrekkingenstelsel ingevolgde de WIV 2002.

27. Het gerechtshof ‘s-Gravenhage heeft in zijn arrest van 25 april 2003 (LJN AF7798, 2200076103) overwogen dat toetsing van de rechtmatigheid van de verkrijging van de door de AIVD aan justitie verstrekte informatie beperkt dient te blijven tot die gevallen waarin sterke aanwijzingen bestaan dat er sprake is van informatie die is verkregen met (grove) schending van fundamentele rechten. Dit omdat naar het oordeel van het gerechtshof in de relatie tussen de AIVD en justitie een vertrouwensbeginsel geldt erop neerkomend dat de justitiële autoriteiten mogen uitgaan van de rechtmatige verkrijging van de door de dienst verstrekte informatie. De rechtbank sluit zich bij dit oordeel aan.

28. De vraag die thans voorligt is of door het bemiddelen bij de verhuur aan verdachte van een woning die wordt afgeluisterd of zal worden afgeluisterd de AIVD fundamentele rechten van verdachte heeft geschonden.

29. Sinds de inwerkingtreding van de WIV 2002 is door de wetgever voorzien in een expliciete en nauwkeurig genormeerde toedeling van bevoegdheden waarover de ambtenaren van de AIVD kunnen beschikken bij de uitvoering van hun taken op het terrein van gegevensverzameling, gegevensverstrekking en onderzoek. Tevens is in die wet vastgelegd in hoeverre en op welke wijze men daarbij een inbreuk mag maken op de persoonlijke levenssfeer van anderen. Zo mag de AIVD op grond van de WIV 2002 een woning afluisteren. Het bemiddelen in de verhuur/huur van een woning is niet in de wet opgenomen. Dit betekent echter niet dat een dergelijk optreden niet zou zijn toegestaan. Het bemiddelen bij het vinden van een woning maakt immers geen inbreuk op iemands privé-leven, zoals bedoeld in artikel 8 EVRM. De opgenomen gesprekken (die een wettelijke basis hebben in de WIV 2002) kunnen dan ook niet worden gezien als verboden vruchten van een onrechtmatig handelen, zodat ze in principe kunnen worden gebruikt voor het bewijs. Van een schending van fundamentele rechten van verdachte is dan ook geen sprake.

30. De raadslieden van [verdachte 4] en [verdachte 9] hebben aangevoerd dat het openbaar ministerie door het verkrijgen van voornoemde OVC-gesprekken op zijn nadrukkelijke verzoek en zonder wettelijke basis inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de gespreksdeelnemers en dus de bescherming van artikel 8 EVRM heeft genegeerd. Nu het strafrechtelijk onderzoek al liep ten tijde van het afgeven van de opnamen van deze gesprekken, was het OM gebonden aan de regels van strafvordering, aldus de verdediging.

Daarnaast doen deze raadslieden een beroep op artikel 8, lid 2, EVRM. Nu de gesprekken op verzoek van het OM aan de officier van justitie zijn afgegeven, is er sprake van een inmenging van enig openbaar gezag. Er dient dan een wettelijke basis te zijn om over de gesprekken te mogen beschikken en die ontbreekt. Dit dient huns inziens te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de gesprekken.

31. De rechtbank kan de raadslieden hierin niet volgen. Immers, in het eerder genoemd arrest van 21 juni 2004 heeft het gerechtshof overwogen dat, anders dan de minister heeft bedoeld, onderzoeken van de AIVD en justitie zeer wel naast elkaar kunnen doorlopen en dat informatie-uitwisseling kan worden voortgezet. Wel moet er streng op worden toegezien dat de taken niet door elkaar gaan lopen. Het is dus niet de bedoeling dat justitie strafvorderlijke regels en beperkingen terzijde schuift door de AIVD haar werk te laten doen en de vruchten daarvan in te (laten) brengen in het strafproces. Daarvan is in de onderhavige zaak niet gebleken. Het staat het OM dan ook vrij gebruik te maken van door de AIVD op eigen instigatie en met het oog op de eigen taakuitoefening afgeluisterde en opgenomen gesprekken. Dit ware eerst anders geweest als het OM de AIVD daartoe opdracht had gegeven. Van een schending van artikel 8 EVRM is dan ook geen sprake.

32. Verder heeft de verdediging van [verdachte 9] en [verdachte 4] aangevoerd dat door voormelde handelwijze van het OM de verdediging een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM is onthouden nu de mogelijkheid om de toepassing van dwangmiddelen voor te leggen aan de rechter hierdoor ontbreekt.

33. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. De aangehaalde bepaling eist dat er een effectief rechtsmiddel bestaat voor een nationale instantie voor een ieder wiens rechten en vrijheden die in het EVRM zijn vermeld, zijn geschonden. Het nationale recht dient ruimte te bieden voor een inhoudelijke beoordeling van een klacht over een verdragsschending. De schending dient te kunnen worden vastgesteld en zo mogelijk moet herstel kunnen worden bereikt. Van belang hierbij is onder meer dat de klager in de nationale procedure ruim de gelegenheid heeft het gebruik van het bewijsmateriaal aan te vechten. Ons rechtsstelsel voorziet hier in. Tevens heeft de rechtbank de gelegenheid om bepaald materiaal niet als bewijs toe te laten. De verdediging heeft in de onderhavige procedure ook daadwerkelijk alle gelegenheid gehad het gebruik van het bewijsmateriaal aan te vechten. De rechtbank is het dan ook oneens met de verdediging dat artikel 13 EVRM is geschonden.

34. Voorts hebben de raadslieden van [verdachte 12], [verdachte 13], [verdachte 6], [verdachte 9] en [verdachte 4] het verweer gevoerd dat de OVC-gesprekken niet mogen worden gebruikt voor het bewijs nu niet alle gesprekken door de AIVD aan het openbaar ministerie zijn verstrekt, de gebruikte methodiek onbekend is gebleven, er vermoedelijk in is geknipt, de kwaliteit slecht is en ze slecht zijn vertaald, zodat ze niet voldoende betrouwbaar zijn.

35. Voorop staat dat de woning in overeenstemming met de WIV 2002 is afgeluisterd. De WIV 2002 geeft de AIVD de mogelijkheid van alle mogelijke technische hulpmiddelen gebruik te maken die men nodig heeft voor het naar behoren kunnen uitoefenen van zijn taken. De afgeluisterde personen hebben de opgenomen en overgelegde gesprekken vrijwillig gevoerd, zijn niet onder druk gezet of uitgelokt. Verdachten hebben alle gelegenheid gehad om de authenticiteit van de opnamen ter discussie te stellen. Zij hebben de opnamen kunnen uitluisteren, zowel buiten de terechtzitting met hun raadsman of raadsvrouw en meerdere tolken als ter zitting, en zij hebben de opnamen van commentaar kunnen voorzien. Zij hebben hun stem op de opnamen herkend en kunnen zich vinden in de weergave en de vertaling van het overgrote deel van de gesprekken.

36. De CD-roms met de gesprekken zijn door verschillende beëdigde gerechtstolken uitgeluisterd. De kwaliteit van de opnamen is soms slecht. De rechtbank heeft dit ter terechtzitting ook zelf kunnen constateren. Dit dient er toe te leiden dat passages die door de tolken niet eenduidig worden vertaald dan wel verstaan niet meegenomen kunnen worden voor het bewijs. Hoewel de verdachten het niet altijd eens zijn met de vertaling van de overige gesprekken, volgt de rechtbank hierbij de vertaling van de tolken.

37. In de opgenomen gesprekken zijn bromtonen te horen. In het dossier bevindt zich een brief van de AIVD, getekend door de heer Bot, waarin hij schrijft dat de toon verschijnt als het geluidsniveau te laag is om te kunnen worden opgenomen. Gedurende deze bromtonen zijn er geen gesprekken opgenomen, aldus de heer Bot.

Ter zitting is gehoord de heer Bosbeek, een deskundige van de Dienst Specialistische Recherche Toepassingen (DSRT) van het KLPD. Hij heeft de opnamen uitgeluisterd en heeft verklaard over de bromtonen dat ze bij het kopiëren naar WAV-bestanden zijn ontstaan op de plaats waar eerst stilte was. Hij heeft geen aanwijzingen kunnen ontdekken voor manipulatie door de AIVD. Het geheel maakt op hem een “authentieke en verklaarbare indruk”. Op verzoek van de verdediging heeft hij printjes gemaakt van door hem beluisterde gesprekken waarop op de plaats van stilte een doorgetrokken streep is te zien. Om manipulatie geheel uit te kunnen sluiten, zou de deskundige de originele banden moeten onderzoeken. Een dergelijk verzoek door het OM aan de AIVD is echter door de AIVD afgewezen.

38. Hoewel de verdediging heeft gesuggereerd dat er mogelijk met de banden is geknoeid, heeft zij dat niet aannemelijk kunnen maken. Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, wordt dit verweer dan ook verworpen.

39. De rechtbank acht de OVC-gesprekken voldoende betrouwbaar met uitzondering van de passages waarover bij de tolken onduidelijkheid blijft bestaan.

Dat niet bekend is gemaakt welke methode door de AIVD is gebruikt en dat wellicht niet alle door de AIVD opgenomen gesprekken aan het OM zijn verstrekt, maakt dit niet anders.

De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding de gesprekken van het bewijs uit te sluiten.

De mogelijke rol van een beweerdelijke informant

40. [Verdachte 13] alsmede de raadslieden van [verdachte 9] en [verdachte 4] hebben gesteld dat een zekere [getuige B] de handgranaten aan [verdachte 13] heeft geleverd. Deze [getuige B] zou volgens [verdachte 13] een informant zijn van de AIVD. De verdediging heeft overigens op dit punt geen verweer gevoerd. De rechtbank merkt hierover toch iets op, mede omdat deze beweringen in de procedure veel aandacht hebben gekregen en onder meer hebben geleid tot het horen van genoemde [getuige B] als getuige ter terechtzitting. In dat verhoor heeft [getuige B] de beweringen ontkend. De genoemde beweringen van [verdachte 13], waarin hij overigens zijn eerdere verklaring dat hij de handgranaten had gekocht tegenspreekt, zijn alleen bevestigd door de getuige [getuige A]. Deze verklaarde ter zitting van 21 december 2005 dit van [verdachte 13] gehoord te hebben en van [getuige B] de bevestiging te hebben gekregen dat deze de handgranaten had geleverd aan [verdachte 13]. Aan dit deel van de verklaring van de getuige [getuige A] komt geen geloof toe, al was het maar omdat hij in zijn verklaring er melding van maakte dat berichten over [getuige B] reeds in het voorjaar van het jaar 2005 in de media waren verschenen. De rechtbank heeft hiervan geen bevestiging kunnen vinden. Wat daarvan zij, ook al zou [getuige B] informant zijn van de AIVD en de granaten aan [verdachte 13] hebben geleverd, dan nog staat daarmee niet vast dat de AIVD enigerlei rol hierbij heeft gespeeld. Voorts is niet aangevoerd of gebleken dat verdachten door [getuige B] tot het plegen van deze delicten zouden zijn gedwongen of uitgelokt.

De bruikbaarheid van de chatgesprekken

41. Over de chatgesprekken die door [verdachte 13] in 2003 zijn gevoerd, heeft zijn raadsman opgemerkt dat ze niet serieus zijn bedoeld. Bovendien heeft het OM reeds in 2003 de beschikking gehad over deze chats, maar toen geen actie ondernomen en ze zelfs teruggegeven aan verdachte. Ook de Minister van Justitie heeft in 2003 geen maatregelen genomen.

42. Hoewel de rechtbank het met de raadsman eens is dat vele chatgesprekken kennelijk niet serieus zijn bedoeld, gaat dit niet op voor de gesprekken over trainingskampen en jihad. Zij kunnen dan ook worden gebruikt voor het bewijs. De rechtbank laat bij die beslissing meewegen dat verdachte een encryptieprogramma heeft gebruikt bij die gesprekken. Blijkbaar was hij bang te worden afgeluisterd, hetgeen wordt bevestigd door één van zijn chatpartners, te weten een zekere [naam 1] (overigens niet de verdachte met diezelfde naam). Daarbij komt dat de beschrijving door verdachte van wat hij zelf met wapens heeft gedaan toen hij in een trainingskamp in Pakistan verbleef (‘al schietend een koprol maken’) terug komt in een OVC-gesprek met [verdachte 12] in de Antheunisstraat een paar dagen voor de inval. (“ik heb er andere dingen mee gedaan, een koprol maken, schieten”). Van belang in dit verband is ook de inhoud van de afscheidsbrief die verdachte achterliet toen hij in 2003 naar Pakistan afreisde. Hij schreef daarin dat hij vertrok naar Pakistan, ‘naar het land van jihad, om er de ongelovigen te verdrijven en te helpen om de Islamitische staat op te richten. Ik doe het niet omdat ik het leuk vind om te vechten, maar omdat de Almachtige het heeft verordend’. Een bevestiging dat verdachte daadwerkelijk in staat was om te bemiddelen in het regelen van reizen naar een trainingskamp, vindt de rechtbank in de chats die hij met [getuige A] heeft gevoerd. Dat ook de mensen waarmee verdachte chatte de gesprekken serieus opvatten, blijkt uit de verklaringen van [getuige P] en voornoemde [naam 1].

43. Ten aanzien van de opmerking van de raadsman dat de gesprekken blijkbaar ook door het OM niet serieus genomen werden in 2003 merkt de rechtbank op dat het gegeven dat het OM destijds tot de conclusie kwam dat zij over onvoldoende bewijs beschikte om tot vervolging over te gaan niet wil zeggen dat de chats niet op een later tijdstip mee mogen wegen voor het bewijs. Dat de Minister van Justitie toen geen actie heeft ondernomen is verklaarbaar nu uit zijn uitleg aan de Tweede Kamer blijkt dat de dreiging in Nederland na evaluatie laag was gebleken.

De bruikbaarheid en betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige M]

44. De verdediging van [verdachte 11] en [verdachte 8] heeft het verweer gevoerd dat de verklaring van [getuige M] tegenover de politie niet mag worden gebruikt voor het bewijs omdat zij tegenover de rechter-commissaris en ter zitting geen verklaring heeft willen afleggen. De rechtbank overweegt hierover als volgt.

45. Op 30 augustus 2005 heeft [getuige M] bij de politie een voor een aantal verdachten belastende verklaring afgelegd. Op 21 november 2005 is zij gehoord door de rechter-commissaris. Bij die gelegenheid heeft de officier van justitie de rechter-commissaris een brief ter hand gesteld die [getuige M] in oktober 2005 zou hebben ontvangen. In die brief is onder meer te lezen dat [getuige M], doordat ze een verklaring heeft afgelegd, de ongelovigen heeft geholpen waardoor ze bij de ongelovigen is gaan horen. Zij wordt in de brief opgeroepen haar verklaring te wijzigen of in te trekken. De brief eindigt met de woorden “Moge Allah jou leiden en anders jouw rug breken”. Bij de rechter-commissaris heeft zij geweigerd inhoudelijk te verklaren. Ze zei de brief te zien als een advies om terug te keren naar de ware Islam. De rechter-commissaris heeft vervolgens haar gijzeling gelast. Op 23 november 2005 heeft zij in raadkamer volhard in haar beslissing niet te verklaren en gezegd dat de brief daar niets mee te maken had. Ze gaf aan de brief niet te zien als een dreigbrief, maar als een advies. Ze wilde niet verklaren en ook niet uitleggen waarom ze dat niet wilde, waarop de raadkamer de beslissing om haar te gijzelen heeft bevestigd. Tijdens de terechtzitting van 5 december 2005 heeft de voorzitter [getuige M] haar verklaring bij de politie voorgehouden. Zij persisteerde ook bij die gelegenheid bij haar weigering [getuige M] om te verklaren. Ze wist van het bestaan van de brief af maar had deze niet mogen lezen. Haar was verteld dat er sprake was van een ernstige dreiging in die brief, aldus nog steeds de raadsvrouw van [getuige M].

46. Door de raadsman van [verdachte 8] is gesteld dat de verklaring van [getuige M] bij de politie niet mag meewegen voor het bewijs. Dit omdat hij door de weigering van [getuige M] om te verklaren niet in de gelegenheid is haar verklaring te toetsen op betrouwbaarheid en geloofwaardigheid.

47. Volgens vaste jurisprudentie van de HR mag een ambtsedig proces-verbaal inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde belastende verklaring voor het bewijs worden gebruikt indien de verdediging in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om die verklaring te toetsen op betrouwbaarheid door degene die de verklaring heeft afgelegd te ondervragen als getuige. Hieraan doet niet af dat de getuige alsdan weigert te verklaren. Van een inbreuk op artikel 6 EVRM is geen sprake. Van een dergelijke verklaring kan ook gebruik worden gemaakt indien degene die de verklaring heeft afgelegd niet voor een rechter gehoord is kunnen worden maar de verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen.

48. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt dan ook met zich mee dat, hoewel [getuige M] niet heeft willen verklaren voor een rechter, haar verklaring bij de politie in principe mag meewegen voor het bewijs.

49. Vervolgens is aan de orde de vraag of de verklaring van [getuige M] betrouwbaar kan worden geacht. In dat verband heeft de raadsman van [verdachte 8] aangevoerd dat de verklaring van [getuige M] die zij bij de politie heeft afgelegd onbetrouwbaar zou zijn omdat ze psychische problemen heeft en omdat de officier regelmatig contact heeft gehad met de vader en broer zonder tolk en zonder hiervan proces-verbaal op te maken. Ook de raadsvrouwen van [verdachte 11] achten de verklaring van [getuige M] onbetrouwbaar omdat ze psychische problemen heeft en zeer beïnvloedbaar is. Tevens hebben zij aangevoerd dat [getuige M] maanden onder druk zou zijn gezet door haar familie om belastend over [verdachte 11] te verklaren en dat zij min of meer thuis gevangen is gehouden.

50. Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige M] acht de rechtbank van belang of deze verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Vast staat dat [getuige M] bij de politie veel details heeft gegeven. Hetgeen ze heeft gezegd wordt, soms in detail, soms in hoofdlijnen, bevestigd door anderen. [verdachte 3] heeft ter zitting in grote lijnen bevestigd wat [getuige M] heeft gezegd over zijn rol gedurende de periode rond en tijdens het sluiten van haar huwelijk met [verdachte 11]. Daarnaast is over haar voornemen om met [verdachte 8] te trouwen en over haar huwelijk met [verdachte 11] door verscheidene anderen verklaard. De zus van [getuige M], [naam 4] noemt de cassettebandjes die [getuige M] van [verdachte 8] zou hebben gekregen en [N H] spreekt over [verdachte 11] als zijnde een takfiri, hetgeen overeenkomt met hetgeen [getuige M] over hem heeft gezegd.

51. [Getuige M] heeft geen verklaring gegeven voor haar weigering om te verklaren. Hoewel ze heeft gezegd dat de inhoud van de brief die ze heeft ontvangen geen invloed heeft gehad op haar beslissing, acht de rechtbank het aannemelijk dat hierin wel degelijk de oorzaak ligt. In deze brief wordt [getuige M] immers met klem verzocht haar verklaring te wijzigen of in te trekken en gewezen op de consequenties voor haar en haar man op de dag des oordeels. Het kan geen toeval zijn dat zij na ontvangst van deze brief die aan duidelijkheid niets overlaat, zwijgt.

52. Dat haar verklaring bij de politie vals zou zijn omdat zij is ingegeven door haar vader en broers die haar gedurende acht maanden onder druk zouden hebben gezet om belastend over [verdachte 11] te verklaren, acht de rechtbank niet aannemelijk nu uit hetgeen de rechter-commissaris heeft gerelateerd over datgene wat door de officier van justitie bij gelegenheid van het verhoor van [getuige M] op 10 november 2005 is medegedeeld, juist blijkt dat de officier van justitie verscheidene malen met de vader en broer heeft moeten spreken alvorens de vader toestemming gaf voor een verhoor van zijn dochter. Dit is in tegenspraak met hetgeen door de raadsvrouwe naar voren is gebracht. Dat het moeite heeft gekost om [getuige M] als getuige te horen blijkt uit de omstandigheid dat zij als één van de laatsten als getuige is gehoord op 30 augustus 2005. Overigens heeft zij niet alleen belastend over [verdachte 11] verklaard maar ook over anderen zodat het ook niet voor de hand ligt dat hetgeen de raadsvrouw stelt, juist is.

53. Niet aannemelijk is geworden dat, mocht [getuige M] inderdaad psychische problemen hebben, zoals door de raadslieden is gesteld, zij door die problemen niet in staat was een betrouwbare en geloofwaardige verklaring af te leggen. Haar verklaring bij de politie is coherent en gedetailleerd en klopt in de tijd. De verhorende verbalisanten hebben bovendien geen opmerking gemaakt over haar geestesgesteldheid ten tijde van het verhoor. Blijkbaar is hen niets bijzonders opgevallen. Daarbij komt dat de verklaring van de vader waarin hij zegt dat zijn dochter problemen heeft en zeer beïnvloedbaar is, dateert uit de periode dat zijn dochter van huis was weggelopen en hij naar de rechtbank aanneemt zeer bezorgd was over het welzijn van zijn dochter en graag wilde dat de politie hem hielp om haar weer naar huis te laten terugkeren. De rechtbank hecht aan dit deel van de verklaring van de vader dan ook niet zoveel waarde.

54. Niet valt in te zien dat, mocht [getuige M] thuis min of meer gevangen zijn gehouden - hetgeen zou kunnen blijken uit haar verklaring bij de rechter-commissaris van 10 november 2005 waarin ze stelt dat een gijzeling in haar geval betekent dat zij vanuit de ene gevangenis naar de ander gevangenis gaat omdat het leven dat zij nu leidt, overeen komt met het leven in een gevangenis - dit van invloed is geweest op de inhoud van haar verklaring in die zin dat deze daardoor onbetrouwbaar zou zijn. De verdediging heeft haar stelling ook niet nader onderbouwd.

55. In hetgeen de raadsman van [verdachte 8] naar voren heeft gebracht over de contacten tussen de officieren van justitie en de vader, waarbij de zoon heeft getolkt, ziet de rechtbank evenmin aanleiding om de verklaring van [getuige M] niet toe te laten tot het bewijs. Niet aannemelijk is geworden dat dit de inhoud van de verklaring van [getuige M] heeft beïnvloed.

56. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding de verklaring van [getuige M] niet te gebruiken voor het bewijs. Zwaar weegt hierbij dat [getuige M] weliswaar bij de rechter-commissaris, in raadkamer en op zitting heeft geweigerd een verklaring af te leggen maar dat zij haar bij de politie afgelegde verklaring niet heeft ingetrokken of gewijzigd. De rechtbank leidt hieruit af dat [getuige M] haar bij de politie afgelegde verklaring handhaaft. Dat uit het ambtsedig proces-verbaal van verhoor niet blijkt dat deze verklaring door de getuige is gelezen en/of door de politie is voorgelezen, doet hier niet aan af.

Het vuurwapenbezit door [verdachte 11]

57. Uit het dossier blijkt dat verdachte [verdachte 11] bij zijn aanhouding op 22 juni 2005 te Amsterdam in het bezit was van onder meer een doorgeladen machinepistool Agram 2000, kaliber 9mm, met een patroonhouder met 22 patronen, een tweede losse patroonhouder met 31 patronen, een geluiddemper en een doos met 40 patronen. De raadsvrouw heeft ter zitting van 31 januari 2006 tijdens haar pleidooi gesteld dat het vuurwapen niet “stond zoals in het proces-verbaal vermeld”. Op een vraag daaromtrent van de rechtbank heeft de raadsvrouw nader verklaard dat zij daarmee de vraag heeft willen opwerpen of denkbaar zou zijn dat de vuurregelaar van het machinepistool tijdens dan wel door de aanhouding van verdachte in de stand is komen te staan zoals die in het proces-verbaal is gerelateerd. De raadsvrouw heeft deze vraagstelling noch tijdens het voorbereidend onderzoek noch eerder ter zitting naar voren gebracht. Ook verdachte zelf heeft nooit iets verklaard over dit punt. De raadsvrouw heeft overigens deze ter zitting van 31 januari 2006 opgeworpen vraag niet verder toegelicht of onderbouwd.

58. De rechtbank merkt naar aanleiding hiervan allereerst op dat het voor een eventuele bewezenverklaring van het in de Wet wapens en munitie strafbaar gestelde voorhanden hebben van dit soort voorwerpen – zoals in feit 3 op de dagvaarding tenlastegelegd – niet van belang is of het machinepistool op het moment van de aanhouding van verdachte al dan niet op “safe” stond. Omdat de stand van de vuurregelaar niettemin een rol kan spelen bij de beoordeling van de feiten en de ernst daarvan, merkt de rechtbank nog het volgende op. In het dossier is in het proces-verbaal van 23 juni 2005 het volgende gerelateerd: “Wij zagen dat El F(…) een beige met zwart kleurige rugzak over zijn linkerschouder had hangen. Toen wij de verdachte op ongeveer 3 meter waren genaderd en wij ons door het luid roepen van ’Politie’ bekend maakten als politieambtenaren, zagen wij dat hij met zijn rechterhand in de richting van zijn linkerschouder greep, alwaar de rugzak van de verdachte hing en vervolgens probeerde de rugzak te openen”. En “Voordat de verdachte iets uit de rugzak kon trekken en voordat hij van het perron afsprong, gelukte het ons om hem door middel van een fysieke procedure aan te houden. Hierbij hebben B27 en B13 geweld gebruikt. Dit geweld bestond uit het geven van een trap tegen zijn lichaam en het met kracht naar de grond werken van de verdachte.” Voorts: “Wij zagen dat de rugzak aan de bovenzijde open was. Tevens zagen wij dat er een kolf van een vuurwapen uit de rugzak stak. Later bleek dit een doorgeladen automatisch vuurwapen betrof van het merk Agram 2000, kaliber 9mm, voorzien van 2 houders met, een op het moment van het relateren van dit proces-verbaal, nog onbekend aantal scherpe patronen. De vuurregelaar van genoemd wapen stond niet in de “safe” stand, maar op de stand om direct automatisch vuur af te kunnen geven.” Op bladzijde 3006 van het dossier staat gerelateerd: “Tevens is vastgesteld dat de veiligheidspal van het machinepistool niet geblokkeerd was en dat de stand van vuren op automatisch stond (..)”, en verder: “Uit de technische specificatie blijkt overigens dat met het in beslaggenomen machinepistool maximaal 800 (zegge achthonderd) schoten per minuut gelost kan worden.” In het proces-verbaal van 23 juni 2005 is door de technisch rechercheur [rechercheur] met betrekking tot het vuurwapen gerelateerd: “Het wapen werd door mij aan de buitenzijde geïdentificeerd als een machine pistool merk AGRAM 2000, kaliber 9 mm. De veiligheidspal was niet geblokkeerd. De afvuurkeuze-pal stond op de stand repeteren. Het wapen bleek doorgeladen en de patroonhouder in het wapen was voorzien van een aantal patronen.” In een nader proces-verbaal van 29 augustus 2005 heeft voornoemde technisch rechercheur [rechercheur] – met verwijzing naar voormeld proces-verbaal van 23 juni 2005 – geschreven: “In voornoemd proces-verbaal is abusievelijk onder het kader “onderzoek” vermeld dat de afvuurkeuze-pal stond op de stand repeteren. Daar waar het woord repeteren staat, moet gelezen worden volautomatisch”.

In het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van 5 juli 2005 staat vermeld: “De wijze van afvuren kan worden ingesteld met de vuurregelaar, die zich aan de linkerzijde van de kast bevindt. De vuurregelaar kan in drie standen worden gezet. Stand 1 is voor semi-automatisch en de stand R voor volautomatisch. In de stand S staat het wapen op veilig.” En “Tijdens het proefschieten traden geen storingen op; het machinepistool functioneerde goed.”

59. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het door de verdediging kennelijk niet meer of anders dan bij wijze van veronderstelling opgeworpen idee dat de vuurregelaar door of tijdens de aanhouding van verdachte in een andere stand is komen te staan dan de stand die de verbalisanten hebben omschreven, niet aannemelijk geworden.

60. De rechtbank merkt voorts het volgende op. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij het vuurwapen (samen met de andere voorwerpen zoals de geluiddemper en de munitie) ongeveer twee maanden voor zijn aanhouding op 22 juni 2005 in een park heeft gevonden. Hij heeft toen tevens verklaard dat hij aan [getuige S] gevraagd had wat er zou gebeuren als hij het vuurwapen naar de politie zou brengen. Als verdachte vervolgens wordt geconfronteerd met het feit dat de getuige [getuige S] tegenover de politie heeft verklaard dat verdachte haar dat helemaal niet heeft gevraagd, zegt verdachte dat de politie zijn eerdere verklaring verkeerd heeft begrepen en dat hij het aan een ander heeft gevraagd. De rechtbank acht de verklaring van verdachte over het wapen niet geloofwaardig. Voor zover verdachte met zijn verklaring dat hij een ander had gevraagd of hij het wapen bij de politie zou afgeven aannemelijk heeft willen maken dat hij zich van het wapen en dergelijke zou hebben willen ontdoen - of anders gezegd dat hij het liever kwijt dan rijk was - rijst de vraag waarom verdachte op 22 juni 2005 dat vuurwapen dan wel bij zich droeg, terwijl dat wapen nota bene was doorgeladen en hij ook nog een geluiddemper, patroonhouders en een doos met patronen bij zich had. Verdachte heeft – door zich op dit punt consequent op zijn zwijgrecht te beroepen – ook ter zitting geen enkel verklaring willen geven waarom hij die voorwerpen op 22 juni 2005 bij zich had.

61. De rechtbank merkt in dit verband terzijde nog op dat op verzoek van de verdediging ter zitting van 16 december 2005 de heer [getuige L B] en mevrouw [getuige H S] als getuigen zijn gehoord. Zij hebben onder meer verklaard over feiten en omstandigheden waarbij de verdachte [verdachte 11] betrokken zou zijn geweest, maar die vallen buiten de thans tenlastegelegde periode. De rechtbank betrekt die feiten en omstandigheden niet bij haar oordeel in de onderhavige zaak. Dat ligt anders voor wat betreft de verklaringen van die getuigen die wel betrekking hebben op de in de onderhavige zaak ten laste gelegde periode, zoals hun verklaringen dat verdachte met een machinepistool in het bijzijn van deze getuigen in het Amsterdamse bos heeft geschoten en verdachte deze getuigen ook zelf toen en daar met dat vuurwapen heeft laten schieten. De getuigen hebben ter zitting het machinepistool van een zich in het proces-verbaal bevindende foto herkend en uit het dossier kan worden afgeleid dat dit hetzelfde vuurwapen is als het machinepistool dat verdachte op 22 juni 2005 ten tijde van zijn aanhouding bij zich droeg.

62. Onduidelijk is gebleven waar verdachte op 22 juni 2005 naar toe ging. De rechtbank is van oordeel dat niet onomstotelijk is komen vast te staan dat verdachte op die dag (22 juni 2005) onderweg was om mevrouw A. Hirsi Ali en de heer G. Wilders te vermoorden, zoals de getuige [getuige AA] op 10 november 2005 bij de politie en op 1 december 2005 bij de rechter-commissaris heeft verklaard dit van verdachte te hebben vernomen.

63. In feit 3 op de dagvaarding van verdachte [verdachte 11] is de verdenking van het verboden wapenbezit toegespitst op “op of omstreeks 22 juni 2005”. Daarbij is in de tenlastelegging als modaliteit opgenomen “terwijl het feit al dan niet is begaan met een terroristisch oogmerk (als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht).” Voor een bewezenverklaring in deze zaak is, wat dat laatste betreft, derhalve vereist dat verdachte het machinepistool, de munitie, de geluiddemper en een of meer patroonhouders op of omstreeks die datum 22 juni 2005 voor handen heeft gehad met een terroristisch oogmerk. De rechtbank verwijst in dit verband naar de memorie van toelichting (Kamerstukken II, vergaderjaar 2001-2002, 28 463, nr. 3, bladzijde 8) bij het voorstel van wet dat heeft geleid tot de Wet terroristische misdrijven. In die memorie van toelichting is met betrekking tot onder meer de voorgestelde aanpassing van artikel 55 van de Wet wapens en munitie geschreven: “De aanwijzing als terroristisch misdrijf vloeit voort uit het kaderbesluit voor zover de onderhavige delicten plaatsvinden met een terroristisch oogmerk. Bij de onderhavige delicten is evenwel zeer wel denkbaar dat zij niet met een terroristisch oogmerk plaatsvinden, maar slechts met het oogmerk om een – later te plegen – terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken. Het voorhanden hebben van vuurwapens, bijvoorbeeld, zal gewoonlijk niet in zichzelf een vreesaanjagend oogmerk hebben, alleen al omdat het in het geheim plaatsvindt. In de geest van het kaderbesluit is erin voorzien dat ook het voorhanden hebben van vuurwapens met het oog op een later te plegen terroristisch misdrijf onder de voorgestelde strafverzwaringsgrond valt.”

64. Ofschoon het voorhanden hebben van een vuurwapen als een machinepistool met daarbij een geluiddemper, patroonhouders en munitie de nodige vragen oproept, geldt dat het enkele onbevoegd bezitten c.q. voorhanden hebben van dergelijke voorwerpen op zichzelf niet voldoende is om een terroristisch oogmerk aan te (kunnen) nemen. Immers, het is zeer wel denkbaar dat iemand een (dergelijk) vuurwapen in zijn bezit heeft en wellicht ook plannen heeft om daarmee iemand van het leven te beroven, zonder dat er gesproken kan worden van een terroristisch oogmerk zoals dat is omschreven in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht.

65. De rechtbank is van oordeel dat er in deze strafzaak tegen verdachte onvoldoende wettig bewijs voorhanden is waaruit blijkt dat verdachte op of omstreeks 22 juni 2005 met een terroristisch oogmerk het machinepistool en de andere voorwerpen (munitie, geluiddemper, patroonhouders) voorhanden heeft gehad. In het dossier is evenmin afdoende bewijs aanwezig dat verdachte op of omstreeks 22 juni 2005 het vuurwapen en/of de andere bedoelde voorwerpen voorhanden heeft gehad met het oog op een later te plegen terroristisch misdrijf. De rechtbank wil er evenwel geen misverstand over laten bestaan dat zij ervan overtuigd is dat verdachte zich het vuurwapen heeft verschaft met de bedoeling dat te eniger tijd te gebruiken voor een moord of een aanslag.

66. De rechtbank komt tot de slotsom dat zij wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte [verdachte 11] het vuurwapen en de andere voorwerpen zoals tenlastegelegd op 22 juni 2005 voorhanden heeft gehad. Zij acht evenwel niet bewezen dat dit is geschied met een terroristisch oogmerk.

De gebeurtenissen in de Antheunisstraat op 10 november 2004 betreffende de verdachten [verdachte 12] en [verdachte 13]

67. Aan [verdachte 13] en [verdachte 12] wordt onder feit 3B verweten – kort samengevat – dat zij in de periode van 6 november 2004 tot en met 24 januari 2005 te Den Haag, al dan niet tezamen en in vereniging, Ayaan Hirsi Ali en Geert Wilders hebben bedreigd met moord dan wel doodslag, al dan niet met een terroristisch oogmerk.

68. De genoemde bedreiging zou er uit hebben bestaan dat deze verdachten op 6 en op 8 november 2004 in de woning aan de Antheunisstraat voor Hirsi Ali en Wilders bedreigende teksten hebben uitgesproken.

69. Voor de beoordeling van dit feit is van belang dat volgens vaste rechtspraak een bedreiging eerst is voltooid indien het slachtoffer direct of indirect kennis heeft genomen van de geuite bedreiging. Voorts is nog van belang dat bewezen moet worden dat sprake is van opzet om te bedreigen, welke opzet gelet op het voorgaande er tevens op moet zijn gericht dat het slachtoffer kennis neemt van de bedreiging. Daarbij kan volstaan worden met voorwaardelijk opzet, dat wil zeggen dat de bedreiger willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer van de bedreiging zal kennisnemen. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn in geval in het openbaar een bedreigende opmerking wordt gemaakt.

70. Uit de OVC-opnamen in het dossier blijkt dat [verdachte 13] en/of [verdachte 12] op de genoemde data in de woning aan de Antheunisstraat de in de tenlastelegging vermelde teksten hebben uitgesproken. Veelal gaat het daarbij kennelijk om het (aan elkaar) voorlezen van documenten en brieven.

71. De rechtbank merkt allereerst op dat de inhoud van deze teksten voor Hirsi Ali en Wilders bedreigend was. Dat zij geschrokken zijn toen zij op enig moment van de inhoud van deze teksten vernamen, is dan ook alleszins begrijpelijk. Uit het dossier blijkt echter niet dat [verdachte 13] en/of [verdachte 12] wisten of zelfs maar het vermoeden hadden dat de woning aan de Antheunisstraat werd afgeluisterd toen zij deze teksten uitspraken, waardoor Hirsi Ali en Wilders later van deze bedreigende taal zouden kunnen kennisnemen. Daarom kan niet worden aangenomen dat zij willens en wetens een aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat deze in huiselijke kring uitgesproken woorden uiteindelijk Hirsi Ali en Wilders zouden bereiken. De onder feit 3B tenlastegelegde bedreiging van genoemde kamerleden door het uitspreken van de betreffende teksten kan om deze reden niet worden bewezen.

72. Onder feit 3A wordt verdachten [verdachte 13] en [verdachte 12] verweten – kort samengevat – dat zij in de periode van 6 november 2004 tot en met 10 november 2004 te Den Haag al dan niet tezamen en in vereniging en al dan niet met een terroristisch oogmerk de parlementariërs Hirsi Ali en Wilders door bedreiging hebben verhinderd een vergadering van de Staten-Generaal bij te wonen en/of hun plicht daar vrij en onbelemmerd te vervullen, zoals strafbaar is gesteld in artikel 121 Sr, dan wel (subsidiair) dat zij dat hebben gepoogd, dan wel (meer subsidiair) dat zij dit misdrijf hebben voorbereid of bevorderd.

73. Verdachten zouden dit volgens de tenlastelegging hebben gedaan door op 6 en op 8 november 2004 in de woning aan de Antheunisstraat de hiervoor reeds genoemde bedreigende teksten uit te spreken, en/of door toen en daar die bedreigende teksten in de vorm van geschriften en/of (digitale) documenten te hebben geschreven, opgesteld, bewerkt, verspreid en/of al dan niet ter verspreiding voorhanden te hebben gehad, terwijl zij wisten dat die teksten bestemd waren om te dienen tot het plegen van dat misdrijf, te weten het belemmeren van een parlementariër als bedoeld in artikel 121 Sr.

74. Met betrekking tot het uitspreken van genoemde teksten in de woning is hiervoor al overwogen dat deze teksten weliswaar bedreigend zijn voor Hirsi Ali en Wilders, maar dat er geen bewijs is voor de opzet van verdachten, al dan niet in voorwaardelijke vorm, dat zij door het uitspreken van deze bedreigende teksten in de woning de genoemde parlementariërs direct of indirect zouden bereiken. Zonder deze opzet kan niet worden bewezen dat verdachten met het uitspreken van die teksten in de woning Hirsi Ali en Wilders hebben bedreigd en evenmin dat zij hebben gepoogd dat te doen. Derhalve kan ook niet worden bewezen dat verdachten deze parlementariërs door bedreiging in de uitoefening van hun functie hebben belemmerd als bedoeld in artikel 121 Sr, dan wel dat zij dit door het uitspreken van die teksten hebben gepoogd.

75. Ten aanzien van het schrijven, voorhanden hebben etcetera van de teksten, geldt het volgende. Zoals gezegd bevatten deze teksten bedreigende taal. In elk geval ten aanzien van de teksten die het opschrift “open brief” dragen, kan worden geoordeeld dat deze kennelijk bestemd waren om openbaar te worden gemaakt en dat zij dus, in combinatie met de voor Hirsi Ali en Wilders bedreigende inhoud, kennelijk bestemd waren om de genoemde parlementariërs te bedreigen. Daarmee is echter nog niet gezegd dat deze teksten ook kennelijk bestemd waren om die parlementariërs opzettelijk te verhinderen een vergadering van de Staten-Generaal bij te wonen of hun plicht daar vrij en onbelemmerd te vervullen, zoals strafbaar is gesteld in artikel 121 Sr. Het zou te ver voeren en in strijd zijn met de kennelijke bedoeling van de wetgever om elke bedreiging van een parlementariër – hoe strafwaardig op zichzelf ook - aan te merken als kennelijk bestemd om het misdrijf van artikel 121 Sr te plegen, een misdrijf dat met levenslange gevangenisstraf is bedreigd. Daarvoor is aanvullend bewijs nodig, dat in deze zaak ontbreekt. Derhalve kan niet worden bewezen dat – zoals in de tenlastelegging is omschreven - verdachten wisten dat deze geschriften of documenten kennelijk bestemd waren tot het plegen van het in artikel 121 Sr bedoelde misdrijf. Het voorhanden hebben van die geschriften levert dan niet op het voorbereiden of bevorderen van vorenbedoeld misdrijf, zoals meer subsidiair is tenlastegelegd.

76. Er is evenmin voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden dat verdachten het opzet hadden – al dan niet in voorwaardelijke zin – tot het plegen van het misdrijf van artikel 121 Sr met gebruikmaking van vorenbedoelde teksten. Zoals hiervoor is overwogen kan dat niet uit die teksten worden afgeleid en ook voor het overige bestaat daarvoor geen bewijs. Zonder dit opzet kan het plegen van het misdrijf van artikel 121 Sr, niet bewezen worden en dat geldt ook voor de poging daartoe.

77. De conclusie luidt dat verdachten van het onder feit 3A tenlastegelegde geheel zullen worden vrijgesproken.

78. Vanwege de vrijspraak voor alle onder 3A en 3B tenlastegelegde feiten wordt niet meer toegekomen aan de vraag of sprake was van een terroristisch oogmerk.

79. Aan verdachten is voorts (in feit 4) tenlastegelegd, kort samengevat, het in de nacht van 9 op 10 november 2004 te Den Haag medeplegen van een poging tot moord dan wel doodslag op vijf in de tenlastelegging genoemde leden van het arrestatieteam van de politie door het gooien van een handgranaat in hun richting, welk feit met een terroristisch oogmerk zou zijn gepleegd.

80. In feit 5 is aan verdachten tenlastegelegd, kort samengevat, het op of omstreeks 10 november 2004 tezamen en in vereniging, dan wel alleen, voorhanden hebben van vier handgranaten, zulks (eveneens) met een terroristisch oogmerk.

81. Ten aanzien van deze feiten is uit het dossier onder meer het volgende gebleken.

In het dossier bevinden zich verklaringen van leden van het arrestatieteam van de politie (ook wel AT-ers genoemd) die in de nacht van 9 op 10 november 2004 een inval hebben gedaan in de woning aan de Antheunisstraat 92 te Den Haag met het doel de verdachten [verdachte 12] en [verdachte 13] aan te houden. Uit deze verklaringen blijkt dat de AT-ers op 10 november 2004 om ongeveer kwart voor drie 's-nachts met een stormram op de voordeur van de woning hebben geslagen om deze deur te forceren, waarbij zij meermalen luidkeels “Politie!” hebben geroepen. Het kostte hen aanzienlijk meer klappen met de stormram dan zij hadden verwacht om de voordeur te forceren. Achteraf hebben zij vastgesteld dat de voordeur met een bedspiraal was gebarricadeerd. Vrijwel direct nadat de voordeur uiteindelijk onder de klappen bezweek, heeft een persoon in de woning - die door enkele AT-ers is herkend als [verdachte 13] – door de deuropening een handgranaat naar buiten gegooid in de richting van de AT-ers. De handgranaat is op de stoep voor de woning ontploft en heeft vijf in de nabijheid staande AT-ers - die in de tenlastelegging zijn genoemd - verwond.

Uit het dossier blijkt dat de woning vervolgens is belegerd, waarbij de politie met behulp van een megafoon de verdachten heeft verzocht zich over te geven. Gedurende deze belegering hebben beide verdachten meermalen geroepen het martelaarschap te wensen en hebben zij de politieambtenaren luidkeels uitgedaagd hen dood te schieten. Beide verdachten hebben meermalen geroepen dat zij ongelovigen zouden onthoofden en dat zij zelf naar het paradijs zouden gaan en de ongelovigen naar de hel. [verdachte 12] heeft geroepen dat zij 20 kilo aan explosieven hadden en dat de hele straat mee zou gaan. (Er zijn overigens later behoudens drie hierna te noemen handgranaten geen explosieven in de woning aangetroffen.) Blijkens getuigenverklaringen heeft [verdachte 13] voor het raam aan de mensen buiten nadrukkelijk een krantenkop met de tekst “Oorlog” getoond en een gebaar gemaakt van het doorsnijden van de keel. Tijdens dit alles riepen verdachten regelmatig Allah aan. De verdachten [verdachte 13] en [verdachte 12] zijn uiteindelijk aan het einde van de middag aangehouden, waarna bij doorzoeking van de woning in hun beider jaszakken nog in totaal 3 handgranaten zijn aangetroffen. Technisch onderzoek heeft uitgewezen dat dit scherfhandgranaten van het type M91 betroffen. Dit type handgranaat is gevuld met vele stalen kogeltjes en kan bij ontploffing binnen een straal van 10 meter dodelijk letsel veroorzaken. Het letsel van de getroffen AT-ers past volgens een rapport van het NFI bij het letsel dat dit type scherfgranaat veroorzaakt.

82. [Verdachte 13] heeft bij de politie en bij de rechter-commissaris verklaard dat het gooien van de handgranaat een paniekreactie betrof en dat er geen sprake is geweest van voorbedachte raad. Voorts heeft [verdachte 13] in zijn verhoor bij de politie op 30 oktober 2005 verklaard dat hij half oktober 2004 in bezit is gekomen van vier handgranaten en dat hij deze toen los in een lade van een kast in zijn woonkamer heeft gelegd. Hij heeft tevens verklaard dat [verdachte 12] bij de ontvangst van de handgranaten aanwezig was en wist van de aanwezigheid van de handgranaten in de woning.

83. Uit de weergave in het dossier van afgeluisterde gesprekken in de betreffende woning (de zogenoemde OVC-opnamen) valt het volgende op te maken:

[verdachte 12] heeft op 3 november 2004 onder meer het volgende gezegd in een gesprek met [verdachte 13]: “we gaan het op slot doen (…) want dan doen ze de instap … paaf, dan ben jij wakker (…) dan moet je even bij kunnen komen, die tien of vijftien seconden (…) ze werken volgens een systeem (…) eentje doet zo.. poef (…) die deur gaat dan echt altijd open (…) dan hebben wij die tien tot vijftien seconden”.

Op 4 november 2004 heeft [verdachte 12] onder meer het volgende gezegd in een gesprek met [verdachte 13] en [verdachte 4]: “Eén van ons doet de bewaking. Jullie gaan bidden en ik blijf bewaken of wij gaan bidden en hij blijft bewaken”, vervolgens iets later: “Kijk, jij gaat wakker worden Inshallah, later hij ook, wat gebeurt er? Wij hebben een plan… eentje doet… die mag zeggen ‘Allahu Akbar’ (…) jij wacht totdat zij binnenkomen en dan doe jij eentje gooien, ja? Deur dicht en jij komt hier achter deze deur staan, hier, begrijp je?” en: “Als zij daar komen, dan gaat hij ons meteen wakker maken, vervolgens gaat hij dat zo gooien en de deur dicht doen.”

Tevens heeft [verdachte 12] op 4 november aan [verdachte 4] gevraagd: “En jij, [verdachte 4], ga jij voor de dood?” en heeft hij een smeekbede uitgesproken, onder meer inhoudende: “O Allah, indien deze daad slechts voor U is bedoeld, accepteer ons dan als martelaars, O Allah, laat ons als martelaars sterven”, waarbij de andere aanwezige mannen telkens “Amen” riepen.

84. In de OVC-opnamen van het moment van de inval is te horen dat vlak nadat het AT is begonnen met het forceren van de voordeur met behulp van de stormram, verdachten in de woning meerdere keren schreeuwen “Allahu Akbar, la Ilaaha Illa-Allah” en “O Allah, schenk ons het martelaarschap.”

Zoals hiervoor is aangegeven blijkt uit de verklaringen van de AT-ers dat [verdachte 13] direct nadat de deur was geforceerd vanuit de woning een handgranaat naar de AT-ers heeft gegooid.

Blijkens de OVC-gesprekken heeft [verdachte 13] ongeveer zes minuten na de inval in een telefoongesprek dat hij kennelijk met zijn broer [verdachte 14] voerde, onder meer het volgende gezegd: “Hé, ze zijn er, man (…) zij hebben de deur ingeslagen (…) weet je, wij hebben twee doodgemaakt van hen (…) wij hebben een handgranaat gegooid (…) wij gaan ze doodmaken man (…) Ik ben blij.”

Ongeveer twee minuten later heeft [verdachte 12] in een telefoongesprek, kennelijk tegen zijn moeder, gezegd: “Hé mam, bid voor mij, de ongelovigen zijn bij ons binnengevallen en wij hebben één van hen gedood”.

Ongeveer veertig minuten na de inval heeft [verdachte 12] in een ander telefoongesprek onder meer gezegd: “Wij hebben een handgranaat op hen gegooid en zij zijn weggevlucht.”

Later die dag heeft [verdachte 12] tegen [verdachte 13] gezegd: “Brother, laten we niet egoïstisch zijn…jij hebt hem toch gegooid”, waarop [verdachte 13] heeft geantwoord: “Ja, oké, maar ik heb niet genoeg mee afgemaakt, volgens mij heb ik er eentje kapot mee gemaakt.” Kort daarop heeft [verdachte 12] tegen [verdachte 13] gezegd: “Lof zij God, jij gooide hem, baam, begrijp je? Hij kwam precies goed, baaam. Lof zij God dat wij dit hebben gedaan.”

85. Volgens vaste jurisprudentie kunnen uitlatingen en handelingen van een verdachte die dateren van na het tenlastegelegde feit, meewegen voor het bewijs van dat feit, ook ten aanzien van het opzet en de voorbedachte raad.

86. De hiervoor kort aangeduide verklaringen en stukken uit het dossier, in onderlinge samenhang bezien, bieden wettig en overtuigend bewijs dat [verdachte 13] opzettelijk een handgranaat heeft gegooid in de richting van de getroffen AT-ers om deze te doden, in welk opzet hij – gelukkig – niet is geslaagd.

87. Vervolgens is de vraag aan de orde of sprake is geweest van voorbedachte raad in de zin van artikel 289 Sr. Volgens vaste jurisprudentie is daarvan sprake indien niet is gehandeld als gevolg van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling maar na een periode of moment van kalm beraad en rustig overleg. Ook daarvoor is voldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig. Uit de hiervoor kort aangehaalde stukken uit het dossier blijkt immers dat [verdachte 13] en [verdachte 12] enkele dagen voor 10 november 2004 reeds rekening hielden met een mogelijke inval door de politie, in politiejargon ook wel “instap” genoemd. In verband daarmee is gesproken over het bij toerbeurt wacht houden gedurende de nacht en over het “op slot doen” van de deur, zodanig dat verdachten bij een inval 10 tot 15 seconden de tijd zouden hebben om bij te komen. Voorts is gedetailleerd besproken hoe een dergelijke inval in zijn werk zou gaan en wat verdachten in dat geval zouden moeten doen. Er is in dat verband door [verdachte 12] gesproken over een plan dat voorzag in een taakverdeling, waarbij men elkaar zonodig zou moeten wekken en één persoon er “eentje” zou moeten gooien zodra “ze” zouden binnenkomen, terwijl een ander dan “Allahu Akbar” zou roepen. Bij de daadwerkelijke inval op 10 november 2004 bleek dat verdachten de voordeur hadden gebarricadeerd, waardoor het forceren van de deur meer tijd vergde dan gebruikelijk. Hieruit kan worden opgemaakt dat verdachten nog steeds rekening hielden met een mogelijke inval. Tevens kan worden vastgesteld dat dit overeenkomt met de door [verdachte 12] tevoren uitgesproken bedoeling om de voordeur zodanig “op slot” te doen dat daarmee enige tijdwinst zou worden geboekt. Voorts kan uit het verloop van de gebeurtenissen ten tijde van de inval op 10 november 2004 worden opgemaakt dat ook voor het overige uitvoering is gegeven aan het tevoren besproken plan: tijdens de inval is “Allahu Akhbar” geroepen en [verdachte 13] heeft een handgranaat gegooid in de richting van de bij de inval betrokken AT-ers.

88. Door de verdediging is aangevoerd dat [verdachte 12] in het door hem verwoorde plan niet het woord “handgranaat” maar het woord “eentje” gebruikt, hetgeen niet noodzakelijkerwijze op een handgranaat zou hoeven duiden. Wat daarmee dan wel zou zijn bedoeld is door verdachten niet aangegeven. In aanmerking nemende dat [verdachte 12] volgens verklaring van [verdachte 13] wist van de aanwezigheid van de handgranaten, dat de wijze van handelen ten tijde van de inval op 10 november 2004 ook voor het overige overeenkomt met het vooropgezette plan en het dossier geen enkele steun biedt voor de veronderstelling dat met “eentje gooien” iets anders is bedoeld, moet het er voor worden gehouden dat [verdachte 12] in het door hem verwoorde plan een handgranaat heeft bedoeld. Voorts valt uit de OVC-gesprekken van na het gooien van de handgranaat op te maken dat beide verdachten zich geenszins verrast tonen door het feit dat een handgranaat is gegooid en zich daar geen moment van distantiëren of daarvan spijt betuigen maar daarentegen beiden laten blijken daar zeer tevreden over te zijn, dit terwijl zij er dan kennelijk abusievelijk van uit gaan dat één van de AT-ers door de handgranaat is gedood.

Het voorgaande – in onderlinge samenhang bezien - rechtvaardigt de conclusie dat [verdachte 13] de handgranaat naar de getroffen AT-ers heeft gegooid ter uitvoering van een vooropgezet plan en niet in een paniekreactie, zoals [verdachte 13] heeft verklaard, zodat sprake is van voorbedachte raad.

89. Vervolgens is aan de orde of [verdachte 12] als medepleger van dit feit moet worden aangemerkt. Medeplegen veronderstelt bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering. In de jurisprudentie hebben deze voorwaarden zich zo ontwikkeld dat gesproken kan worden van communicerende vaten. Uit verscheidene arresten van de Hoge Raad kan worden opgemaakt dat ook indien de verdachte niet rechtstreeks is betrokken bij de uitvoering van het delict onder omstandigheden toch sprake kan zijn van strafrechtelijk medeplegen, bijvoorbeeld als de verdachte nauw betrokken is bij de organisatie van het delict en als de verdachte zich niet van het delict heeft gedistantieerd (zie bijvoorbeeld HR 17 november 1981, NJ 1983/84 en HR 15 april 1986, NJ 1986/740).

90. In het onderhavige geval kan uit de hiervoor kort aangehaalde bewijsmiddelen worden opgemaakt dat [verdachte 12] aan [verdachte 13] een gedetailleerd plan heeft uitgelegd over wat te doen bij een politie-inval, welk plan onder meer inhield dat een handgranaat zou worden gegooid. Zoals hiervoor al is aangegeven blijkt uit de toedracht van de gebeurtenissen dat dit plan is uitgevoerd, waarbij [verdachte 13] degene is geweest die een handgranaat naar de AT-ers heeft gegooid. Uit de OVC-gesprekken van na het gooien van de handgranaat kan worden opgemaakt dat [verdachte 12] zich geenszins van dit handelen heeft gedistantieerd, ook niet toen beide medeverdachten er kennelijk abusievelijk van uit gingen dat een van de AT-ers door de handgranaat was gedood. Daarentegen heeft [verdachte 12] bij herhaling over dit handelen als een gezamenlijke actie gesproken en zich daar zeer tevreden over getoond. [verdachte 12] heeft bijvoorbeeld over het gooien van de handgranaat gezegd: “Hij kwam precies goed, baaam. Lof zij God dat wij dit hebben gedaan”. Een en ander – in onderlinge samenhang beschouwd – levert het wettig en overtuigend bewijs voor een zodanig nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte 12] en [verdachte 13] dat sprake is van strafrechtelijk medeplegen.

91. De rechtbank ziet aanleiding de tenlastelegging in de zaak [verdachte 12] onder feit 4 verbeterd te lezen op de wijze als in de bewezenverklaring staat aangegeven, aangezien de letterlijke tekst van de tenlastelegging op dit punt luidt dat [verdachte 12] zelf een handgranaat zou hebben gegooid, terwijl het uit het dossier en bij het onderzoek in deze zaak ter terechtzitting voor eenieder duidelijk was dat [verdachte 12] werd verweten dat hij als medepleger heeft deelgenomen aan het misdrijf betreffende het gooien van een handgranaat door [verdachte 13] De vraag of bij het ontbreken van een uitvoeringshandeling met betrekking tot het gooien van de handgranaat toch sprake kan zijn van strafrechtelijk medeplegen van dat feit, is ter terechtzitting bij requisitoir en pleidooi uitvoerig aan de orde geweest. Verdachte is derhalve door deze verbetering niet in zijn verdedigingsbelang geschaad.

92. Voorts is nog aan de orde of de handgranaat is gegooid met een terroristisch oogmerk. Dit oogmerk is in artikel 83a Sr omschreven als – kort samengevat - het oogmerk om een deel van de bevolking vrees aan te jagen dan wel belangrijke structuren in een land te vernietigen. Volgens het openbaar ministerie zijn [verdachte 13] en [verdachte 12], gedreven door hun ideologie waarin onder meer het Nederlandse rechtssysteem wordt verafschuwd, de confrontatie met de politie aangegaan met de hoop in deze strijd als martelaars te sneuvelen. Dat [verdachte 13] en [verdachte 12] hoopten door de politie te worden gedood en aldus martelaar te worden valt inderdaad uit hun uitlatingen zowel voorafgaande aan de inval als tijdens en na de inval op te maken. Tevens kan uit de wijze waarop [verdachte 13] en [verdachte 12] blijkens de OVC-gesprekken over de politie praten worden opgemaakt dat zij de politie op ideologische gronden verafschuwen. Daarmee is echter nog niet gegeven dat het gooien van de handgranaat in de richting van de AT-ers is ingegeven door het oogmerk om met die handeling een deel van de bevolking vrees aan te jagen of belangrijke structuren in een land te vernietigen. Dit moet worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval. Het gooien van de handgranaat ging niet gepaard met een bedreiging aan het adres van de bevolking of een deel daarvan, noch waren er andere omstandigheden die er op wijzen dat deze actie op dat moment bedoeld en geschikt was om een deel van de bevolking vrees aan te jagen of belangrijke structuren in het land te vernietigen. Weliswaar heeft het gooien van de handgranaat later die dag alsnog via de media een groot publiek bereikt en grote publieke commotie teweeggebracht, maar er zijn geen aanwijzingen dat dit door [verdachte 13] en [verdachte 12] was voorzien en beoogd. Verdachten zullen daarom worden vrijgesproken van het terroristisch oogmerk met betrekking tot dit feit.

93. Onder feit 5 wordt beide verdachten verweten het voorhanden hebben van vier handgranaten, al dan niet met een terroristisch oogmerk. De rechtbank overweegt het volgende.

Op grond van de verklaring van [verdachte 13] over de aanwezigheid van de vier handgranaten in de woning, zijn verklaring dat [verdachte 12] wist van de aanwezigheid van deze handgranaten en de bevindingen met betrekking tot de gegooide handgranaat en de in de woning aangetroffen handgranaten, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte 12] en [verdachte 13] deze op 10 november 2004 tezamen en in vereniging voorhanden hebben gehad.

94. Vervolgens is aan de orde of verdachten deze handgranaten voorhanden hebben gehad met een terroristisch oogmerk of met het oogmerk een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken. Over het doel van het voorhanden hebben van de handgranaten is niets anders bekend geworden dan het hiervoor genoemde door [verdachte 12] besproken plan, waaruit kan worden opgemaakt dat althans vanaf dat moment kennelijk een van die granaten bestemd was om bij gelegenheid van een inval door de politie te worden gegooid. Hiervoor is geoordeeld dat niet is bewezen dat het gooien van de handgranaat door [verdachte 13] is geschied met een terroristisch oogmerk. Een dergelijk oogmerk valt ook niet uit voornoemd plan te destilleren. Ook voor het overige is geen bewijs aanwezig dat verdachten de handgranaten voorhanden hebben gehad met een terroristisch oogmerk, dan wel het oogmerk een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken. Eerst na de inval door de politie, ten tijde van de belegering van de woning, hebben verdachten handelingen verricht en uitlatingen gedaan die er op wijzen dat zij de bedoeling hadden een deel van de bevolking vrees aan te jagen. Gewezen zij op het roepen door verdachten dat zij ongelovigen zouden onthoofden, dat zij 20 kilo explosieven hadden, dat de hele straat mee zou gaan en dat zij het martelaarschap wensten, het tonen van een krantenkop met de tekst “oorlog” en het maken van een snijbeweging langs de keel, zulks terwijl zij inmiddels wisten dat er media-aandacht was voor hun handelen. Bij deze vreeswekkende handelingen hebben verdachten toen de handgranaten, die zij nog steeds voorhanden hadden, niet betrokken. Zij hebben deze handgranaten toen bijvoorbeeld niet getoond of daaraan in hun roepen gerefereerd. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat zij met de genoemde 20 kilo explosieven niet doelden op de drie resterende handgranaten. Evenmin is gebleken dat verdachten toen plannen hebben gemaakt om met die handgranaten een terroristisch misdrijf te plegen. Het gaat in zo’n geval niet aan om vanwege de enkele gelijktijdigheid van een terroristisch oogmerk en het voortduren van het voorhanden hebben van handgranaten een terroristisch oogmerk tot het voorhanden hebben van die handgranaten aan te nemen. Ook ten aanzien van dit feit zullen verdachten daarom worden vrijgesproken van het terroristisch oogmerk.

De vorderingen van de benadeelde partijen:

95. In de strafzaak tegen [verdachte 13] en [verdachte 12] hebben vijf AT-ers zich onder hun codenaam R25, R34, R37, R40 en R44 gevoegd. Dit roept de vraag op of dit een beletsel vormt voor de ontvankelijkheid van hun vorderingen. Volgens de raadslieden van de benadeelde partijen is dat niet het geval. Zij hebben daartoe het volgende aangevoerd. De voeging van een benadeelde partij is blijkens de memorie van toelichting op artikel 51a en volgende Sv niet aan formele regels gebonden. Waar het om gaat is dat vast staat dat de persoon die zich voegt degene is die schade heeft geleden door de tenlastegelegde feiten en dat de verdachte voldoende in staat is zich te verdedigen tegen de vordering. Aan deze vereisten is voldaan op grond van de in het dossier beschikbare informatie, waaronder een brief van de korpschef die verklaart dat de AT-ers met genoemde nummers de AT-ers zijn die gewond zijn geraakt door het gooien van de granaat op 10 november 2004. Voorts is aangevoerd dat de AT-ers belang hebben bij het niet publiekelijk bekend worden van hun identiteit, aangezien zij daardoor in de uitoefening van hun beroep als AT-er zouden worden belemmerd en voorts omdat hun veiligheid daarmee in het geding zou worden gebracht, waardoor bovendien hun geleden schade zou toenemen. De rechtbank kan zich in dit betoog en de daaraan verbonden conclusie vinden, evenals kennelijk de verdediging van [verdachte 13] en [verdachte 12], die hiertegen geen verweer heeft gevoerd.

96. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vorderingen van de benadeelde partijen R25, R34, R37, R40 en R44 van zo eenvoudige aard zijn dat deze zich lenen voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de genoemde benadeelde partijen als gevolg van het hiervoor onder 4 bewezen geachte feit rechtstreekse schade hebben geleden.

97. De omvang van de vorderingen van de benadeelde partijen is niet betwist. De rechtbank zal deze vorderingen – die haar alle billijk voorkomen – toewijzen zoals gevorderd, derhalve hoofdelijk en bij wijze van voorschot.

98. Aldus zullen hoofdelijk de volgende bedragen worden toegewezen:

Ten aanzien van de benadeelde partij R25: € 3.500,-;

Ten aanzien van de benadeelde partij R34: € 5.500,-;

Ten aanzien van de benadeelde partij R37: € 5.000,-;

Ten aanzien van de benadeelde partij R40: € 15.000,-;

Ten aanzien van de benadeelde partij R44: € 9.000,-.

99. Voorts zullen de verdachten worden veroordeeld in de kosten die elke benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.

100. In het belang van voornoemde benadeelde partijen zal, als extra waarborg voor betaling aan deze benadeelde partijen, telkens de maatregel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachten worden opgelegd.

Deelneming aan een (terroristich-)criminele organisatie

Inleiding

101. Aan alle verdachten wordt verweten dat zij vanaf 1 mei 2003 tot 2 dan wel 10 november 2004 hebben deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft misdrijven te plegen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 140 Sr. Aan deze strafbaarstelling ligt de gedachte ten grondslag dat de openbare orde beschermd dient te worden tegen organisaties die beogen misdrijven te plegen. Het gaat hier om een zelfstandig strafbaar feit. Het doet er niet toe of de misdrijven waarop de organisatie het oog heeft zijn gepleegd dan wel pogingen daartoe zijn ondernomen of zelfs maar strafbare voorbereidingen daartoe zijn getroffen. Evenmin is van belang of een deelnemer aan de organisatie heeft meegedaan aan misdrijven welke door andere deelnemers daaraan zijn gepleegd (of zijn gepoogd te plegen of voorbereid). Een persoon is strafbaar vanwege alleen maar zijn deelneming aan een misdadige organisatie.

102. Aan alle verdachten wordt tevens verweten dat zij vanaf 10 augustus 2004 tot 2 dan wel 10 november 2004 hebben deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft terroristische misdrijven te plegen. Dit is strafbaar gesteld in het nieuwe artikel 140a Sr, ingevoegd bij gelegenheid van de inwerkingtreding van de Wet terroristische misdrijven op 10 augustus 2004. Deze wet geeft uitvoering aan het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie inzake terrorismebestrijding van 13 juni 2002. In het eveneens nieuwe artikel 83 Sr is bepaald wat onder een terroristisch misdrijf moet worden verstaan. Dit zijn onder meer enkele "gewone" misdrijven, indien deze begaan zijn met een terroristisch oogmerk. Artikel 83a Sr bepaalt vervolgens in welke gevallen sprake is van een terroristisch oogmerk. Ook hier geldt dat een persoon strafbaar is vanwege alleen maar zijn deelneming aan een (in dit geval terroristisch-) misdadige organisatie. In de memorie van toelichting bij de Wet terroristische misdrijven is met zoveel woorden aangegeven dat de bestanddelen "organisatie", "oogmerk tot het plegen van misdrijven" en "deelneming" op dezelfde wijze moeten worden uitgelegd als gebeurt in de rechtspraak over artikel 140 Sr. Nieuw is wel dat in artikel 140a Sr sprake is van een dubbel oogmerk: de organisatie moet het oogmerk hebben op het plegen van misdrijven met een terroristisch oogmerk.

103. De verdachte [verdachte 4] zei bij zijn inverzekeringstelling "Ik pleeg geen misdrijf door het zijn van een moslim". Blijkens een interview in NRC Handelsblad d.d. 7 januari 2006 (zie bijlage 8 bij het requisitoir) zijn ook zijn raadsvrouw en de raadsman van verdachte [verdachte 9] van oordeel dat de verdachten in dit proces terechtstaan louter omdat ze moslim zijn dan wel dat hun geloof terechtstaat. Ook andere raadslieden en verdachten hebben zich min of meer in deze zin uitgelaten. In de woorden van de raadsman van verdachte [verdachte 12]: “Het denken staat terecht”. De rechtbank stelt voorop dat geloven en denken vrij staan, zonder enige beperking. Alleen gedragingen, waaronder begrepen het doen van uitlatingen, het voeren van overleg, het maken van plannen of afspraken en in bepaalde gevallen ook het nalaten waar handelen geboden is, kunnen strafbaar zijn. Hieronder zal niettemin ruim aandacht worden besteed aan het gedachtegoed van de, althans een aantal, verdachten, omdat hun in de kern verweten wordt, dat zij op basis daarvan strafbare feiten hebben gepleegd.

104. Hier past ook een opmerking over de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst. In onze rechtsorde kunnen Christenen, Joden, Moslims en belijders van andere godsdiensten hun geloof in vrijheid belijden en uitdragen. Die vrijheid bestaat ook voor hen die het geloof of een bepaald geloof bestrijden. Aan deze vrijheden zijn wel beperkingen gesteld, onder meer ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het staat niet vrij mensen te beledigen of te bedreigen, in het openbaar aan te zetten tot haat van mensen vanwege onder meer hun godsdienst of homoseksuele gerichtheid, of in het openbaar op te ruien tot strafbare feiten of geweld tegen de overheid. Ook smalende godslastering in het openbaar is bij wet strafbaar gesteld. Dit samenstel van fundamentele vrijheden en de daaraan gestelde wettelijke beperkingen waarborgt dat mensen van heel verschillende levensovertuiging in ons land in vrijheid én in vrede met elkaar kunnen samenleven. Het is steeds de rechter die in een concreet geval bepaalt of een uiting onrechtmatig of strafbaar is. Terecht heeft de verdediging van bijna alle verdachten gewezen op het grote belang van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst. Het toont de kracht van onze rechtsorde dat dit is gedaan ter verdediging van ook die verdachten, van wie vaststaat dat het hun diepste overtuiging is juist deze vrijheden te moeten vernietigen.

105. Terug naar de tenlastelegging. De rechtbank zal hierna steeds eerst per bestanddeel (organisatie, oogmerk en deelneming) aangeven welke uitleg daaraan in de rechtspraak is gegeven. Hierbij past de opmerking dat de Hoge Raad terughoudend is in zijn controle op de waardering van het bewijs door de feitenrechter. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad over artikel 140 Sr is daarom alleen in algemene zin af te leiden aan welke vereisten moet zijn voldaan, om te kunnen spreken van strafbare deelneming aan een criminele organisatie. De vraag of daaraan in een concreet geval is voldaan, is grotendeels voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.

106. De rechtbank zal vervolgens per bestanddeel onderzoeken of bewijs voorhanden is dat aan de in de rechtspraak ontwikkelde vereisten is voldaan.

Organisatie

Rechtspraak

107. In de rechtspraak wordt onder organisatie verstaan iedere feitelijke samenwerking van twee of meer personen met een zekere structuur en een zekere duurzaamheid. Daarbij worden noch aan de structuur noch aan de duurzaamheid hoge eisen gesteld. Het samenwerkingsverband moet een gemeenschappelijk doel hebben en mensen moeten daarin actief zijn ter verwezenlijking van die doelstellingen. Aanwijzingen voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband kunnen bij voorbeeld zijn gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvorming, een bepaalde hiërarchie of een bepaalde taakverdeling. Dit zijn echter geen constitutieve vereisten om van een samenwerkingsverband te kunnen spreken. Niet vereist is dat het samenwerkingsverband steeds uit dezelfde personen bestaat of dat alle deelnemers elkaar kennen. Hierbij past de kanttekening dat de rechtspraak hierover bijna uitsluitend is gevormd in zaken waarin aan verdachten zowel het plegen of voorbereiden van andere, meer concrete strafbare feiten - zoals bij voorbeeld handel in verdovende middelen, openlijke geweldpleging, fraude, overvallen – is tenlastegelegd, als deelneming aan een criminele organisatie die zich met deze feiten bezig houdt. In veel van die zaken gaat het dan om de vraag of in het bewijs voor die meer concrete feiten het bewijs voor de deelneming aan een criminele organisatie mede besloten ligt. Dit mag echter niet aan het oog onttrekken dat organisatie een neutraal begrip is, wat volledig geabstraheerd moet worden van het mogelijk criminele karakter van de doelstelling daarvan. De raadslieden van de verdachten [verdachte 9] en [verdachte 4] hebben dan ook gelijk als zij stellen dat er in Nederland talloze samenwerkingsverbanden bestaan, variërend van postzegelverenigingen tot minder formele groepjes mensen zoals leesclubs, die vallen onder het begrip organisatie, zoals dit zich in de rechtspraak over artikel 140 Sr heeft ontwikkeld. Uiteraard wordt een organisatie eerst strafrechtelijk relevant als zij het oogmerk heeft misdrijven te plegen.

108. Bovengenoemd kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie geeft in artikel 2 de volgende definitie van het begrip "terroristische groep": "Een sinds enige tijd bestaande, gestructureerde vereniging van meer dan twee personen die in overleg optreden om terroristische misdrijven te plegen. Met "gestructureerde vereniging" wordt gedoeld op een vereniging die niet toevallig is tot stand gekomen met het oog op een onverwijld te plegen strafbaar feit en waarbij niet noodzakelijkerwijs sprake is van formeel afgebakende taken van de leden, noch van continuïteit in de samenstelling of een ontwikkelde structuur". De Nederlandse wetgever heeft bij de implementatie van dit kaderbesluit ervoor gekozen in artikel 140a Sr deelneming aan een terroristische criminele organisatie strafbaar te stellen, omdat wat in het kaderbesluit een “groep” wordt genoemd geheel gedekt wordt door wat in de Nederlandse rechtspraak over artikel 140 Sr onder organisatie wordt verstaan.

Bewijs

109. Vast staat dat alle verdachten en [getuige A ] min of meer regelmatige bezoekers waren van geregelde bijeenkomsten in de woning van verdachte [verdachte 10], waar zij in kleiner of groter verband met elkaar spraken over onder meer het geloof en de politiek. Soms was daarbij een leraar aanwezig, [Al I.] ook wel genoemd Redouan Al I. dan wel Abu Khaled of “de Syrier” (verder te noemen: Abu Khaled), die uitleg gaf over zijn opvatting van de Islam, waarin een nauwe uitleg van het begrip Tahweed (De eenheid van God) centraal staat. De rechtbank zal later in dit vonnis uitgebreider ingaan op de betekenis van deze uitleg. Abu Khaled heeft hierin ook onderwezen tijdens dergelijke bijeenkomsten in Schiedam en Den Haag. In oktober 2003 daarnaar gevraagd vergeleek hij zijn optreden met dat van een christelijke evangelist. De getuige [getuige AA], die aanwezig was bij twee van deze bijeenkomsten, beschreef hem als een priester en de aanwezige jongeren, waaronder [getuige A], [verdachte 10] en [verdachte 11] als volgelingen, die aandachtig naar hem luisterden. Het beeld van een catecheet die zijn catechisanten in opeenvolgende bijeenkomsten schoolt, komt ook naar voren uit de geluidsopnamen van de huiskamerbijeenkomsten, welke zich in het dossier bevinden. Bij afwezigheid van Abu Khaled waren er anderen, kennelijk gevorderde volgelingen zoals [verdachte 10] en [verdachte 11], die in diezelfde opvatting van de Islam onderwezen. Bij het onderricht werd vaak gebruik gemaakt van laptops.

110. Bij een aantal verdachten werden documenten aangetroffen, die de deskundige Peters heeft aangeduid als scholingsteksten. Hij acht het zeer aannemelijk dat deze gebruikt werden bij de huiskamerbijeenkomsten. Ook zijn bij verdachten lesaantekeningen aangetroffen.

111. De contouren van een groep, die meer is dan een toevallige verzameling individuen, worden hiermee zichtbaar: de bijeenkomsten vonden geregeld plaats, er was vanaf eind 2002 een vaste plek van samenkomst (de woning van [verdachte 10]), er was een gastheer ([verdachte 10]), er waren min of meer vaste aanwezigen. De aanwezigen kwamen regelmatig niet zo maar bijeen, maar werden geschoold door een ervaren leraar (Abu Khaled) of een gevorderde volgeling, mede aan de hand van scholingsteksten en met gebruik van een laptop als leermiddel.

112. Binnen de groep werd bovendien een zekere druk op elkaar uitgeoefend zich te houden aan Islamitische leefregels.

113. Binnen deze groep werden geschriften uitgewisseld waarin op godsdienstige gronden de democratische rechtsorde wordt verworpen en de jihad, in de betekenis van gewapende strijd, en het martelaarschap worden verheerlijkt. Ook hierop komt de rechtbank later in dit vonnis terug. Gezien de verspreiding van deze geschriften acht de deskundige Peters het aannemelijk dat de leden van de groep zich bezighielden met de bestudering en mogelijk ook het vertalen en samenstellen van deze geschriften. Maar ook afgezien daarvan, vormt de onderlinge uitwisseling daarvan een aanwijzing voor structurele samenwerking binnen de groep. Dit geldt ook ten aanzien van de uitwisseling van cassettebandjes waarin de jihad verheerlijkt wordt.

114. De rechtbank zal later in dit vonnis uitvoeriger ingaan op wat zij ziet als het ideologische bindmiddel binnen de groep: hun radicaal-extremistische geloofsovertuiging en een daarop gestoelde haat tegen de democratische rechtsorde en tegen andersdenkenden en de rechtvaardiging voor het gebruik van geweld. Hier kan volstaan worden met een citaat uit de verklaring van de getuige [getuige A] ter zitting van 21 december 2005. Gevraagd wat hem en de anderen van de groep, die hij allemaal kende, bond, antwoordde hij eerst: “de Tahweed”, om daaraan meteen toe te voegen: ” Wij verwerpen jullie, jullie systeem, wij haten jullie” en ”de Islam is ook politiek” en “de jihad is voor mij iets moois”. Hieruit blijkt van een gezamenlijke ideologie van de groep, waarbij in het midden kan blijven of deze door alle verdachten in dezelfde mate werd aangehangen.

115. Op de bij verdachten inbeslaggenomen computers bevond zich een overweldigende hoeveelheid beeldmateriaal met reportages, verslagen en beelden van onderdrukking van moslims en van de training en krijgsverrichtingen van jihadstrijders. Volgens de deskundige Peters worden deze beelden gebruikt om de jihad te rechtvaardigen en tot jihad op te roepen. Hij noemt dit typisch materiaal dat gebruikt kan worden voor scholing en rekrutering (voor de jihad). Tijdens de huiskamerbijeenkomsten werd dit soort beeldmateriaal vertoond en bekeken, kennelijk met dit doel.

116. De conclusie moet dan ook zijn dat de leden van de groep zich met elkaar verbonden voelden door een gemeenschappelijke geloofsovertuiging, dat zij daarin systematisch werden geschoold en dat binnen de groep gestructureerde activiteiten plaatsvonden, die erop gericht waren elkaar in die overtuiging te versterken en de geesten rijp te maken voor deelneming aan de jihad. Ook hierover komt de rechtbank later in dit vonnis uitvoeriger te spreken.

117. Op 2 oktober 2003 voerden [verdachte 13] en [getuige A] een chatgesprek over het ronselen van personen voor training voor de jihad. Daarin wees [getuige A] [verdachte 13] terecht omdat deze niet de juiste mensen (“alleen maar grappenmakers”) naar hem toestuurde en door zijn gepraat de hele groep in gevaar bracht. Ook dit duidt op gestructureerde samenwerking.

118. Een aanwijzing dat er sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband kan voorts gevonden worden in de lijstjes, waarop aangetekend is wie van de groepsleden in welke maand een financiële bijdrage had gegeven voor de vrouw van hun medebroeder [getuige A], die op dat moment gedetineerd was. Hieruit blijkt een bijzondere loyaliteit tussen de leden van de groep, waaraan zij binnen de groep op een georganiseerde manier vorm gaven. De rechtbank geeft hiermee overigens nog geen oordeel over de vraag of deze geldelijke ondersteuning moet worden gezien als een strafbare deelnemingshandeling.

119. Vlak voor de moord op Theo van Gogh overhandigde [verdachte 10], ervan overtuigd dat hij daarbij als martelaar zou sterven, een envelop met daarin zijn geestelijke nalatenschap - een USB-stick met daarop een aantal van zijn geschriften -, aan verdachte [verdachte 2]. De geadresseerde was verdachte [verdachte 4]. Onderdeel van de nalatenschap was een nog niet eerder gepubliceerde (maar wel al bij andere leden van de groep bekende) “Open brief aan het Nederlandse volk”. [verdachte 10] schreef [verdachte 4] dat hij de beslissing over de verspreiding van deze brief overliet aan “jullie broeders” en adviseerde hun hierover een “sjoera” – dit is een vergadering - te beleggen. Met “jullie broeders” kan [verdachte 10] niet anders bedoeld hebben dan een groep waarvan hij deel uitmaakte en die zou voortbestaan na zijn overlijden. Die door hem bedoelde groep moest in een vergadering overleggen over de voors en tegens van publicatie van deze open brief - door de deskundige Peters een oorlogsverklaring aan het Nederlandse volk genoemd -, kennelijk een heikel punt waarover de groep gezamenlijk tot een beslissing moest komen.

120. Deze brief aan [verdachte 4] vormt de bevestiging van wat al bleek uit de eerder genoemde aanwijzingen, namelijk dat sprake is van een groep waarvan de deelnemers participeren in een duurzame onderlinge samenwerking.

121. Er is dus sprake van een samenwerkingsverband van voldoende structuur en duurzaamheid om te kunnen spreken van een organisatie in de betekenis die daaraan in de rechtspraak over artikel 140 Sr. is gegeven. Deze organisatie zal hierna wel steeds de groep worden genoemd. De groep bestond vanaf in ieder geval mei 2003. Alle verdachten alsmede Abu Khaled en [getuige A] zijn vanaf dat moment dan wel later tot de groep gaan behoren. De rechtbank geeft hiermee overigens nog geen oordeel over de vraag welke verdachten zich hebben schuldig gemaakt aan strafbare deelnemingshandelingen.

Het oogmerk op het plegen van misdrijven

Rechtspraak

122. In de rechtspraak wordt onder oogmerk verstaan het naaste doel. Niet van belang is vanuit welk motief gehandeld wordt noch welk einddoel wordt nagestreefd. Toegespitst op artikel 140 Sr moet het gaan om een organisatie (in de hierboven omschreven betekenis van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband), waarvan het naaste doel is het plegen van misdrijven, niet een enkel misdrijf. Daarbij geldt geen beperking in de aard van de beoogde misdrijven. Niet vereist is dat de organisatie uitsluitend de bedoeling heeft misdrijven te plegen.

123. Opmerking verdient nog dat het hier gaat om het oogmerk van de organisatie, niet om het oogmerk van de individuele leden daarvan. Vaak kan het oogmerk van een organisatie worden afgeleid uit wat de leden van de organisatie, met elkaar of met enkelen van hen of alleen, doen. Maar niet ieder handelen van een lid of leden behoeft voort te vloeien uit wat de organisatie beoogt en behoeft daarom mede aan de organisatie te worden toegeschreven. Leden van een organisatie kunnen immers ook op eigen initiatief, dat wil zeggen buiten het verband van de organisatie, strafbare feiten plegen.

Bewijs

124. Enkele leden van de groep ([verdachte 10] en [getuige A]) hebben strafbare feiten gepleegd of zijn daarvan verdacht geweest (Abu Khaled, [verdachte 12], [getuige A], [verdachte 7] en [verdachte 13]). Enkelen van hen ([verdachte 12], [verdachte 13] en [verdachte 11]) staan thans terecht mede op verdenking van andere strafbare feiten dan deelneming aan een (terroristische) criminele organisatie. De rechtbank zal nu allereerst nagaan of (de verdenking van) deze strafbare feiten bewijs bijbrengt dat de groep het oogmerk had misdrijven te plegen.

De verdenkingen van oktober 2003

125. Op 15 oktober 2003 meldde de AIVD in een ambtsbericht dat door haar verworven informatie erop wees dat een netwerk van jonge radicale moslims in Nederland betrokken was bij voorbereidingen van een vooralsnog onbekende terroristische actie. Dit netwerk zou onder meer bestaan uit [verdachte 12], [verdachte 13], [verdachte 7], [getuige A]] en Abu Khaled. In dit ambtsbericht en aanvullende ambtsberichten d.d. 17 oktober 2003 werd onder meer gemeld dat [verdachte 12] en [verdachte 13] naar Pakistan waren geweest, waar [verdachte 12] een trainingskamp had bezocht, dat [verdachte 12] daaruit op last van de “emir” was weggegaan om “ballonnen te verzamelen” en een “wedstrijd te spelen”, een term die blijkens eerder AIVD-onderzoek enige malen was gebruikt als codewoord voor het plegen van een aanslag. Ook zouden [verdachte 12], [verdachte 7] en [getuige A.] contact hebben gehad met een zekere Naoufel in Spanje, die daar inmiddels was aangehouden wegens betrokkenheid bij de aanslagen in Casablanca op 16 mei 2003. Met deze Naoufel zou zijn gesproken over een “schrift “, waarmee een paspoort wordt bedoeld. Ook was met hem besproken dat alles “bijna rond” was.

126. Op basis van deze berichten zijn de genoemde personen aangehouden op verdenking van onder meer voorbereiding van het opzettelijk teweeg brengen van een ontploffing. Ook werden huiszoekingen gedaan in de woningen van de aangehouden verdachten alsmede in de woningen van [verdachte 9] en [verdachte 10]. [Verdachte 9] werd bovendien als getuige gehoord.

127. In de woning van [verdachte 7] werd een tas aangetroffen met daarin onder meer een zak tuinmest, ammoniak, zoutzuur, batterijen, halogeen steeklampjes en een klokje. Het NFI heeft hierover gerapporteerd dat met deze stoffen vooralsnog geen explosief kon worden vervaardigd, maar dat niet was uitgesloten dat dit wel mogelijk was indien andere stoffen daaraan zouden worden toegevoegd. Hierover ondervraagd heeft [verdachte 7] eerst gelogen (hij zou de spullen in de tas gekocht hebben voor zijn zus) en daarna verklaard dat hij de tas moest bewaren voor [getuige A]. [Getuige A] heeft bevestigd te weten welke spullen er in deze tas zaten, maar heeft voor het overige hierover niets willen verklaren.

128. In de woning van [verdachte 13] werd een computer in beslaggenomen. Bij onderzoek van de harde schijf bleek dat daarop uitvoerige chatgesprekken tussen [verdachte 13] en anderen, gevoerd in de periode van mei tot oktober 2003 waren opgeslagen. Hieronder zal nader worden ingegaan op de inhoud van deze chatgesprekken.

129. Op verscheidene adressen werden jihadistische geschriften en/of jihadistische beeld- en /of geluidopnamen in beslag genomen. Ook verdient nog vermelding dat zowel in de woning van [getuige A] als in de woning van [verdachte 10] testamenten van verdachte [verdachte 11] werden aangetroffen, waarin hij te kennen geeft als martelaar omwille van God te willen sterven.

130. [verdachte 7] heeft verklaringen afgelegd waarin hij de inhoud van de AIVD-ambtsberichten bevestigde voorzover daarin vermeld is dat [verdachte 12] in Pakistan een trainingskamp had bezocht, dat “de emir “ [verdachte 12] vanuit dat kamp naar Nederland had teruggestuurd en dat er contacten waren met Naoufel in Spanje. In latere verhoren heeft [verdachte 7] zich op zijn zwijgrecht beroepen.

131. [verdachte 9] heeft als getuige onder meer verklaard dat hij [verdachte 7], [verdachte 12] en [getuige A] kende. [Verdachte 12] was, aldus [verdachte 9], in de loop der jaren steeds extremer geworden en stond sympathiek tegenover mensen die aanslagen plegen. [verdachte 9] vond dat [verdachte 12] de laatste tijd vaak geheimzinnig deed en hij wist dat [verdachte 12] kort tevoren naar Spanje was gereisd. Hij verklaarde ook dat [verdachte 7] met name geïnteresseerd was in het politieke van de Islam en dat [getuige A], [verdachte 12] en [verdachte 7] dezelfde extreme ideeën hadden. Op de vraag of hij “passief geronseld” werd, antwoordde hij: “Ja, zo zou je dat kunnen zeggen”.

132. Het openbaar ministerie zag in deze resultaten van het strafrechtelijk onderzoek destijds (oktober 2003) onvoldoende aanknopingspunten voor een succesvolle verdere vervolging. Het onderzoek na de aanhoudingen in november 2004 heeft geen nieuwe belastende aanwijzingen opgeleverd voor het beramen van gewelddaden in oktober 2003.

133. De conclusie moet zijn dat weliswaar de AIVD-ambtsberichten van 15 en 17 oktober 2003 goeddeels werden bevestigd in het daarop volgende strafrechtelijk onderzoek en dat een grote mate van waarschijnlijkheid toekomt aan de gevolgtrekking van de AIVD dat een netwerk van jonge radicale moslims betrokken was bij voorbereidingen van een terroristische actie, maar dat het wettig en overtuigend bewijs daarvoor ontbreekt. Evenmin is bewijs voorhanden dat de toen aangehouden verdachten of andere leden van de groep zo’n actie beraamden.

134. Als vaststaand kan worden aangenomen dat zowel [verdachte 12] als [verdachte 13] in de zomer van 2003 in Pakistan een trainingskamp hebben bezocht. Ten aanzien van [verdachte 12] blijkt dit afdoende uit de hierboven weergegeven verklaring van [verdachte 7]. Ten aanzien van [verdachte 13] blijkt dit onder meer uit diens chatgesprekken. Uit chatgesprekken tussen [verdachte 13] en [getuige A] blijkt dat beiden in de periode september-oktober 2003 bezig waren personen te ronselen voor training voor de gewelddadige jihad. Ook is aannemelijk dat [verdachte 13] en [verdachte 4], die deze reis bewust voor zijn familie had verzwegen, zoals [verdachte 13] eerder tegenover zijn familie had gedaan, in december 2003 naar Pakistan zijn gereisd om een trainingskamp te bezoeken.

135. Niettemin kan ook dit niet bijdragen aan het bewijs dat de groep het oogmerk had op het plegen van misdrijven. Deelneming aan trainingskampen voor de gewapende strijd is niet strafbaar. De werving daarvoor is dat pas geworden vanaf 10 augustus 2004, een tijdstip gelegen na deze chatgesprekken.

Het vuurwapenbezit van [getuige A] en de verdenking van voorbereidingshandelingen

136. In het voorjaar van 2004 zijn bij een huiszoeking in de woning van [getuige A] onder meer aangetroffen een geluiddemper, twee patroonhouders, voorwerpen en stoffen waarvan het vermoeden bestond dat die gebruikt zouden worden voor de vervaardiging van een explosief, alsmede tekeningen en plattegronden van mogelijke doelwitten van een aanslag. Ook bleek dat hij de situatie bij de kerncentrale te Borssele, alsmede die bij de gebouwen van de Tweede Kamer en Schiphol op internet had bestudeerd. De rechtbank Rotterdam heeft [getuige A] bij ten aanzien hiervan onherroepelijk vonnis d.d. 6 april 2005 veroordeeld voor verboden wapenbezit. Het gerechtshof ‘s-Gravenhage heeft hem in zijn arrest d.d. 18 november 2005 weliswaar vrijgesproken van strafbare voorbereiding van een aanslag, maar tevens geoordeeld dat [getuige A] onmiskenbaar heeft geprobeerd een explosief te vervaardigen en dat hij terroristische intenties had.

137. Ook hier geldt echter dat dit niet kan bijdragen tot het bewijs dat de groep het oogmerk had misdrijven te plegen. Het dossier bevat geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het hierbij ging om meer dan een éénmansactie van [getuige A], hoewel [verdachte 12] hiervan mogelijk op de hoogte was aangezien diens vingerafdrukken zijn gevonden op een tekening van een plattegrond en enkele uitgeprinte pagina’s betreffende de kerncentrale te Borssele.

De moord op Theo van Gogh

138. De verdachte [verdachte 10] heeft op 2 november 2004 Theo van Gogh vermoord. De rechtbank Amsterdam heeft in haar vonnis d.d. 26 juli 2005 overwogen dat er aanwijzingen zijn dat [verdachte 10] daarbij hulp heeft gekregen van anderen, met name leden van het netwerk dat bekend is geworden als de Hofstadgroep, maar dat het wettig en overtuigend bewijs daarvoor ontbrak.

139. De deskundige Peters heeft in zijn rapport gesteld dat aannemelijk is dat vanaf de zomer 2004 bij [verdachte 10] het idee post vatte dat er, waarschijnlijk na discussie met anderen in de “Hofstadgroep”, een daad gesteld moest worden. Ter zitting is Peters gevraagd dit toe te lichten. Hij heeft toen het volgende verklaard: “Gelet op zijn ideologische ontwikkeling en het feit dat hij in de zomer van 2004 daadwerkelijk personen met de dood heeft bedreigd via open brieven, is het aannemelijk dat [verdachte 10] het idee had dat er een daad gesteld moest worden. Aangezien meerdere documenten (o.a. deze open brieven) ook bij verschillende andere verdachten zijn aangetroffen acht ik het zeer waarschijnlijk dat [verdachte 10] het idee dat er een daad gesteld moest worden met anderen heeft besproken. Het is dus naar mijn mening zeer waarschijnlijk dat over de fatwa met anderen is gesproken”. Eerder in zijn verhoor had Peters verklaard dat het geschrift: ”De verplichting” voor [verdachte 10] de fatwa was op basis waarvan iemand die de profeet beledigt, gedood moet worden. De deskundige heeft echter ook verklaard dat hij geen documenten had aangetroffen waaruit expliciet blijkt dat [verdachte 10] van plan was om Van Gogh te vermoorden.

140. In het kader van het onderzoek naar de thans terecht staande verdachten heeft [verdachte 10] als getuige verklaard dat hij de moord alleen heeft voorbereid en gepleegd en dat hij met niemand over zijn plan daartoe had gesproken. Niet valt uit te sluiten dat [verdachte 10] op dit punt niet de waarheid heeft gesproken, zeker nu nog onduidelijk is hoe hij de beschikking heeft gekregen over het door hem gebruikte vuurwapen. Maar vastgesteld moet worden dat noch deze verklaring van [verdachte 10] noch de verklaringen van de andere verdachten enig bewijs bevatten voor hulp van die anderen bij de moord dan wel wetenschap bij hen over het plan van [verdachte 10] die te plegen.

141. Het enige bewijs dat anderen dan [verdachte 10] – meer in het bijzonder één of meer van de andere verdachten – van diens plan op de hoogte waren is te vinden in de verklaring van de getuige [getuige] tegenover inspecteur [inspecteur] op 17 december 2005. Deze getuige verklaarde, kort samengevat, dat hij tijdens zijn detentie in de Penitentiaire Inrichting Overmaze veel gesprekken had gevoerd met medegedetineerde [medegedetineerde L]. Deze [medegedetineerde L zou hem benaderd hebben mee te doen aan een aanslag, maar zou ook verteld hebben dat hij [verdachte 10] kende en dat hij bij de Hofstadgroep hoorde. Binnen die groep zou gesproken zijn over een dodenlijst met daarop de namen Cohen, Aboutaleb, Hirsi Ali en Wilders. Uiteindelijk zou [verdachte 10] dan wel de groep ervoor gekozen hebben Theo van Gogh te vermoorden. Ook zou [medegedetineerde L] deze getuige verteld hebben dat hij aan [verdachte 10] het moordwapen en de bij de moord gebruikte fiets had geleverd. Ter zitting heeft deze getuige deze verklaring op al deze punten afgedaan als een broodje Aap-verhaal.

142. De rechtbank overweegt hierover als volgt:

a) De getuige heeft op 16 december 2005 zelf aangegeven dat hij een verklaring wilde afleggen over zijn contact met [medegedetineerde L]. Hij deed de volgende dag zijn verhaal tegenover inspecteur [inspecteur] op een coherente wijze en in een rustige sfeer. Ter zitting daarentegen stond de getuige zichtbaar onder een grote spanning; een beetje mensenkennis volstaat om te weten dat deze spanning niet veroorzaakt werd door ontzag voor de rechtbank.

b) De reden die de getuige ter zitting gaf voor het afleggen van een volgens hem onware verklaring tegenover inspecteur [inspecteur] - hij zou dit gedaan hebben omdat hij en zijn familie onophoudelijk waren lastiggevallen door de politie om belastend over [medegedetineerde L] te verklaren en hij zou daarvan verlost zijn als hij eerst een onware verklaring bij de politie zou afleggen om die vervolgens bij de rechter-commissaris te herroepen - is volstrekt ongeloofwaardig;

c) de verklaring van de getuige ter zitting over het aantal malen (méér dan 35) dat hij door de politie zou zijn benaderd en zijn ontkenning ter zitting dat hij de politie in mei 2005 om geld had gevraagd voor het afleggen van een verklaring over [medegedetineerde L] zijn eveneens volstrekt ongeloofwaardig.

Reeds op grond hiervan komt aan de verklaring van deze getuige tegenover inspecteur [inspecteur] een veel grotere mate van betrouwbaarheid toe dan aan zijn verklaring ter zitting. Daar komt nog bij dat de verklaring van de getuige tegenover inspecteur [inspecteur] over de ronselpraktijken van [medegedetineerde L] in de PI Overmaze geheel passen in het beeld dat andere getuigen, zowel andere medegedetineerden als medewerkers van de PI, daarvan hebben geschetst. Ook komt geloof toe aan zijn verklaring dat tijdens de bijeenkomsten bij [verdachte 10] ongelovigen, in het bijzonder Hirsi Ali, werden vervloekt. Dit spoort immers met wat enkele verdachten hierover hebben verklaard. Het mag er dan ook voor worden gehouden dat de getuige in ieder geval op deze beide punten tegenover inspecteur [inspecteur] naar waarheid heeft verklaard.

143. De rechtbank acht het dan heel goed mogelijk dat deze getuige ook naar waarheid heeft verklaard over wat [medegedetineerde L] hem heeft gezegd over zijn betrokkenheid bij de moord op Van Gogh en de voorkennis daarvan bij leden van de groep rond [verdachte 10]. Maar ook als daarvan wordt uitgegaan, is dit onvoldoende om alleen op basis hiervan bewezen te achten dat [verdachte 10] met vrienden vooraf over die moord heeft gesproken. Ook dan blijft immers onzeker of wat [medegedetineerde L] hierover aan deze getuige verteld heeft, waar is.

144. De conclusie op dit punt moet zijn dat ook thans geen wettig en overtuigend bewijs aanwezig is voor hulp aan [verdachte 10] bij de voorbereiding of uitvoering van de door hem gepleegde moord op Theo van Gogh. Ook ontbreekt zulk bewijs dat hij over zijn voornemen die moord te plegen met leden van de groep heeft gesproken.

De Antheunisstraat (het bezit van de handgranaten en de poging tot moord op leden van het arrestatieteam)

145. De verdachte [verdachte 13] had vanaf half oktober 2004 enkele handgranaten in zijn bezit. Verdachte [verdachte 12] was hiervan op de hoogte. [verdachte 13] heeft op 10 november 2004 één van deze handgranaten gegooid naar leden van het arrestatieteam. [verdachte 12] is, zoals hierboven reeds is overwogen, te beschouwen als een medepleger van deze poging tot moord en van het verboden bezit van de handgranaten. De verdachte [verdachte 4] is aanwezig geweest bij gesprekken over een door [verdachte 13] en [verdachte 12] verwachte arrestatie en de met het oog daarop te nemen maatregelen, waaronder het gooien van een handgranaat.

146. Er is echter niet gebleken dat [verdachte 13] en [verdachte 12] hierbij hebben gehandeld ter uitvoering van een afspraak binnen de groep. Ook hier moet het ervoor worden gehouden dat sprake was van eigen initiatief van deze beide verdachten.

Het vuurwapen van [verdachte 11]

147. De verdachte [verdachte 11] is op 22 juni 2005 aangehouden met een doorgeladen machinepistool. Dit feit, gepleegd op een moment dat alle overige thans terechtstaande verdachten gedetineerd waren, valt buiten de tenlastegelegde periode en kan daarom niet van belang zijn voor het bewijs dat de groep een crimineel oogmerk had.

De conclusie

148. De conclusie tot dusver moet dus zijn dat de genoemde door leden van de groep gepleegde strafbare feiten geen bewijs bevatten dat de groep het oogmerk had misdrijven te plegen. Dit geldt ook ten aanzien van de strafbare feiten waarvan leden van de groep verdacht zijn geweest. De rechtbank merkt hierbij op dat de officieren van justitie bij repliek met zoveel woorden hebben aangegeven dat zij de door [getuige A], [verdachte 10], [verdachte 13] en [verdachte 12] gepleegde strafbare feiten niet toeschrijven aan de groep.

De ideologie van de groep

149. Er bestaat geen twijfel over dat de leden van de groep die bovengenoemde bewezenverklaarde feiten hebben gepleegd, hebben gehandeld vanuit hun radicaal-extremistische geloofsovertuiging. [verdachte 10] heeft Theo van Gogh vermoord vanuit zijn geloof. [Getuige A] heeft van zijn opvatting blijk gegeven ter zitting van 21 december 2005. Hij sprak in één adem over Tahweed, zijn haat tegen de democratische rechtsorde, de politieke lading van zijn Islam en het mooie van de jihad. [verdachte 13] en [verdachte 12] hebben op 10 november 2004 hun poging tot moord op leden van het arrestatieteam gepleegd onder het roepen van “Allah-u Akbar” en “Oh Allah, schenk ons het martelaarschap”. [verdachte 13] bevestigde ter zitting dat hij daarna in een staat van religieuze euforie verkeerde. De radicaal-extremistische gezindheid van [verdachte 11] blijkt uit de verklaringen van onder meer de getuigen [getuige M], [getuige P]., [getuige AA]., [getuige L B] en [H S] Vanuit die gezindheid heeft hij zich het vuurwapen verschaft, ongetwijfeld met de bedoeling dat te eniger tijd te gebruiken voor een moord of een aanslag.

150. Vaststaat dus dat de zojuist genoemde leden van de groep aan hun radicaal-extremistische geloofsovertuiging de in hun ogen kennelijk onvermijdelijke praktische consequentie hebben verbonden dat het gebruik van geweld gerechtvaardigd of zelfs geboden is.

151. Uit vele verklaringen alsmede de bij verdachten aangetroffen beeldopnamen, cassettebandjes en geschriften blijkt dat binnen de groep werd geleerd en gesproken over een radicale richting binnen de Islam, gekenmerkt door een nauwe uitleg van het begrip tahweed. Tahweed (De eenheid van God) is een kernbegrip in het geloof van iedere moslim. In de bij verdachten aangetroffen geschriften heeft het begrip volgens de deskundige Peters echter een heel specifieke betekenis, met politieke consequenties. Centraal staat daarin dat men alleen gehoorzaamheid verschuldigd is aan God en dat regeringen en rechters alleen gezag hebben als zij hun taak uitvoeren in overeenstemming met de goddelijke wet, de shari’a. Een staat die dat niet doet en de gezagsdragers daarin worden taghoet genoemd, dat wil zeggen iets of iemand dat/die aanbeden of gehoorzaamd wordt ten koste van de verering of de gehoorzaamheid die God toekomt. Het tegengestelde van tahweed is sjirk (afgodendienst, polytheïsme). Een persoon die sjirk pleegt (dat wil dus zeggen iemand die wel gehoorzaam is aan menselijke wetten en gezagsdragers die niet overeenkomstig de shari’a handelen) is geen ware moslim, ook al noemt hij zich zelf wel moslim, en dus een ongelovige (kafir). Takfir is het tot ongelovige verklaren.

152. Deze nauwe uitleg van het begrip tahweed is, aldus prof. Peters, een standaardonderdeel van de ideologie van radicaal-islamitische groepen geworden en geeft hun de rechtvaardiging mensen te doden die volgens hun enge interpretatie ongelovig zijn. Dit wil niet zeggen, zoals deze deskundige ook verklaard heeft, dat deze uitleg per definitie leidt tot geweld of de rechtvaardiging van geweld. Bij [getuige A.] en de verdachten [verdachte 10], [verdachte 13], [verdachte 12] en [verdachte 11] was dit echter wel het geval. Illustratief hiervoor is een chatgesprek van [getuige A] met een onbekende jongen in mei 2003. Hij raadt die jongen aan naar Abu Khaled te gaan om zijn geloof een beetje sterker te maken, waaraan hij toevoegt: “heb jij hard nodig ( ) want jij weet niet eens wat Tawheed is ( ) terwijl je dat eerst moet weten en dan pas jihaad ( ) abu khalid weet kapot veel”. Hier blijkt in een enkele zin hoe de uitleg van tahweed door Abu Khaled de basis legt voor deelneming aan de gewapende strijd.

153. Gebleken is dat de verdachten die geen geweldsdelict hebben gepleegd, dezelfde geweldverheerlijkende geloofsovertuiging aanhingen dan wel daarvoor een bijzondere belangstelling hadden. Er kan ook geen twijfel over zijn dat de leden van de groep geschoold werden in deze geloofsovertuiging en rijp werden gemaakt voor deelneming aan de jihad.

154. Het openbaar ministerie betrekt in dit proces de stelling dat de groep het oogmerk heeft geweldsmisdrijven te plegen, nu vaststaat dat in ieder geval haar kernleden (a) een gezamenlijke overtuiging aanhangen die in de eigen beleving en naar de eigen uitleg van deze leden als onontkoombare consequentie heeft dat zij via rechtvaardiging en verheerlijkijking van geweld aanspoort tot het plegen van misdrijven, vervolgens (b) die consequentie met uitsluiting van alternatieven wordt beleden en uitgedragen en ten slotte (c) gedragingen zichtbaar worden die erop wijzen dat beoogd wordt om in de toekomst misdrijven te plegen die men gerechtvaardigd en zelfs geboden acht.

155. De rechtbank kan zich, zoals hierboven reeds is overwogen, vinden in deze kenschets van de gezamenlijke overtuiging van in ieder geval een aantal leden van de groep en de vaststelling dat de door leden van de groep gepleegde geweldsdelicten voor hen onontkoombaar voortvloeiden uit die overtuiging. Het is voorts heel wel mogelijk dat ook anderen binnen de groep in de toekomst aan die overtuiging de voor hen logische consequentie zouden verbinden door geweldsdelicten te plegen.

156. De rechtbank volgt het openbaar ministerie echter niet in zijn conclusie dat hiermee vaststaat dat de groep het oogmerk had geweldsdelicten te plegen. Het beramen en plegen van geweldsdelicten was misschien wel het uiteindelijke doel van de groep, maar niet is komen vast te staan dat dit (al) het naaste doel was. Daarvoor is vereist dat het plegen van deze feiten in ook maar enigszins concrete zin binnen de groep werd beraamd, bij voorbeeld door daarvoor voorbereidingen te treffen of daarover afspraken te maken of overleg te voeren. Daarvan is geen enkel bewijs voorhanden. Evenmin is enig bewijs voorhanden dat binnen de groep, hoewel de parlementariërs Hirsi Ali en Wilders tijdens bijeenkomsten werden vervloekt, in enigszins concrete zin erover is gesproken hen te verhinderen een vergadering van de Staten-Generaal bij te wonen en/of hun plicht daar vrij en onbelemmerd te vervullen. Vast staat dat binnen de groep de geesten rijp werden gemaakt voor deelneming aan de jihad, maar niet is gebleken van concrete activiteiten gericht op werving daarvoor in de periode waarin dit strafbaar was (vanaf 10 augustus 2004).

Opruiing, aanzetten tot haat en bedreiging

157. Het naaste doel van de groep was wel het plegen van de in de tenlastelegging genoemde delicten opruiing (strafbaar gesteld in artikel 131 Sr), het in voorraad hebben van opruiende geschriften (strafbaar gesteld in artikel 132 Sr), bedreiging (strafbaar gesteld in artikel 285 Sr) en het niet in de tenlastelegging genoemde delict aanzetten tot haat, discriminatie en geweld (strafbaar gesteld in artikel 137d Sr).

De wijze van tenlasteleggen van het oogmerk

158. Alvorens de rechtbank zal onderbouwen dat de organisatie op bovengenoemde misdrijven het oog had, volgt eerst een korte beschouwing over de wijze van tenlastelegging, meer in het bijzonder de omstandigheid dat niet expliciet is tenlastegelegd dat de organisatie ook het oogmerk had op het delict aanzetten tot haat.

159. In de tenlastelegging is opgenomen dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van onder meer de daarin met name genoemde misdrijven. Deze opsomming is kennelijk niet limitatief bedoeld. Dit roept de vraag op of een dergelijke wijze van tenlasteleggen, die ruimte laat voor nadere invulling door de rechtbank, geoorloofd is. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 oktober 1987 (NJ 1988, 425) uitdrukkelijk overwogen dat het oogmerk van de organisatie moet blijken uit de bewijsmiddelen, maar in de tenlastelegging niet nader omschreven behoeft te worden. Het is dan ook geoorloofd indien in een tenlastelegging wordt gekozen voor een niet-limitatieve opsomming door middel van het gebruik van de woorden “onder meer”.

160. Wel vereisen de beginselen van een goede procesorde dat de verdachte voldoende weet waarvan hij wordt beschuldigd om zijn verdediging naar behoren te kunnen voeren. Met andere woorden: de verdachte mag niet door de wijze van tenlasteleggen op het verkeerde been zijn gezet en daardoor ontoelaatbaar in zijn verdedigingsbelang zijn geschaad. Daarvan zou in dit geval sprake kunnen zijn indien de rechtbank verdachte zou veroordelen voor het lidmaatschap van een criminele organisatie, die (onder meer) tot oogmerk heeft het plegen van geheel andersoortige misdrijven dan welke vermeld zijn in de tenlastelegging.

161. Artikel 137d Sr stelt strafbaar onder andere het aanzetten tot haat of tot gewelddadig optreden tegen mensen vanwege bijvoorbeeld hun godsdienst, levensovertuiging of seksuele gerichtheid, zulks in het openbaar, mondeling of bij geschrift. Dit misdrijf, ook wel aangeduid met de term “haat zaaien”, staat in het Wetboek van Strafrecht gerangschikt onder de misdrijven tegen de openbare orde, evenals de hiervoor genoemde en op de tenlastelegging wel vermelde misdrijven opruiing (art. 131 Sr) en verspreiding ter opruiing (art. 132). Deze misdrijven zijn zo nauw met elkaar verwant dat, gelet ook op de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, de verdachten niet in hun verdedigingsbelang zijn geschaad, nu de rechtbank - zoals hieronder zal worden onderbouwd - bewezen acht dat de organisatie waarvan zij deel uitmaakten ook het oogmerk had op het misdrijf aanzetten tot haat.

Juridisch kader opruiing, aanzetten tot haat en bedreiging

162. Opruien is het ophitsen, opstoken, aanzetten tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen de overheid. Daarbij doet het er niet toe tot welk concreet strafbaar feit wordt opgeruid. Voorts is ook niet vereist dat de opruiing het strafbare feit daadwerkelijk bewerkstelligt. Het gevaar dat een en ander zal kunnen plaatsvinden volstaat. Ook als het gevaar voor de verwezenlijking van die gedragingen zelfs niet in beeld is gekomen, treedt strafbaarheid in.

163. Opruiing is pas strafbaar als deze ‘in het openbaar’ is gedaan. Volgens vaste jurisprudentie, die overigens vooral is gevormd in gevallen van verdenking van in dit opzicht vergelijkbare delicten als belediging en smaadschrift etcetera, is aan dit vereiste voldaan als de opruiende uiting zodanig wordt gedaan dat het (potentieel) ter kennis kan komen van het publiek. Dit kan een breed publiek zijn, zoals bijvoorbeeld bij publicatie in de media. Het kan ook een bepaald deel van het publiek zijn, bijvoorbeeld in geval van plaatsing op een bepaalde site, of als de opruiende uitlating gedaan wordt in een besloten kring, mits niet aanwezigen hiervan kennis zouden kunnen nemen.

164. Het verspreiden of in voorraad hebben ter verspreiding van opruiende geschriften is als afzonderlijk delict strafbaar gesteld. Ook hier geldt dat voldoende is dat de geschriften buiten een besloten kring bekend worden (verspreiding) dan wel dat de geschriften met dat doel in voorraad worden gehouden.

165. Het in het openbaar mondeling, of bij geschrift of bij afbeelding aanzetten tot haat is strafbaar gesteld in artikel 137d Sr. De term haat is ontleend aan artikel 4 van het Verdrag van New York, maar wordt daar niet nader gedefinieerd. Haat betekent naar dagelijks taalgebruik 'een gevoel van diepe afkeer voor iemand, gepaard met het verlangen om die persoon te zien ondergaan, al of niet ook om hem leed te doen'. Er is geen reden om aan deze term bij de uitleg van artikel 137d Sr een andere betekenis toe te kennen. Ook voor dit misdrijf geldt het vereiste van openbaarheid, in dezelfde zin als in de artikelen 131 en 132 Sr.

166. Bedreiging met bepaalde ernstige misdrijven is als delict tegen de persoonlijke vrijheid strafbaar gesteld. Niet vereist is dat de bedreigde de bedreiging rechtstreeks heeft gehoord. Het gaat erom dat de bedreiging ter kennis van de bedreigde heeft moeten kunnen komen. Een bedreiging is eerst voltooid indien het slachtoffer direct of indirect kennis heeft genomen van de geuite bedreiging. Strafverzwarend is de omstandigheid dat de bedreiging schriftelijk en onder een bepaalde voorwaarde wordt gedaan.

Bewijs

167. Abu Khaled kan gezien worden als een rondtrekkende evangelist van de hierboven beschreven nauwe uitleg van het begrip tawheed. De andere leden van de groep waren zijn volgelingen. Van enkele daarvan ([verdachte 10], [verdachte 11], [verdachte 13], [getuige A], [verdachte 12]) staat vast dat zij op hun beurt anderen hebben willen overhalen tot diezelfde geloofsopvatting. Er kan zelfs gezegd worden dat de verdere verspreiding van deze leer het doel van hun leven was geworden. De rechtbank baseert dit op onder meer de verklaring van verdachte [verdachte 1]., de verklaringen van de getuigen [getuige P]., [getuige N H] en [getuige M], alsmede de verklaring van de verdachte [verdachte 9], als getuige gehoord in 2003. Hoe belangrijk de verspreiding van de boodschap voor bijvoorbeeld [verdachte 13] was, wordt op treffende wijze geïllustreerd in het telefoongesprek dat hij op 10 november 2004 - terwijl nota bene de belegering van zijn woning in volle gang was - voert met zijn broer Jermaine en tegen hem zegt "Blijf tawheed verspreiden als ik dit niet overleef". Zending was waar het uiteindelijk allemaal om draaide.

168. Zoals hierboven uiteengezet was de geloofsovertuiging van de groep inherent gewelddadig.

169. In dit beeld past dan ook dat bij bijna alle verdachten vaak een grote hoeveelheid opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften, al dan niet digitaal, alsmede opruiende en/of haatzaaiende geluids- en of filmbestanden zijn aangetroffen.

De geschriften

170. In de navolgende - niet limitatieve - opsomming zullen enkele passages uit geschriften met opruiende, bedreigende dan wel haatzaaiende inhoud worden weergegeven. Het strafbare karakter van deze geschriften is afhankelijk van zowel de inhoud als de context van deze geschriften. Na te noemen passages moeten in dit licht worden bezien. Deze passages illustreren ook de wijze waarop door de leden van de groep uiting werd gegeven aan hun zendingsdrang.

171. Het geschrift "To catch a wolf" is een aanklacht tegen en verwerping van de (Nederlandse) democratische rechtsstaat. Het zwaard wordt geheven en een revolutie op gang gezet teneinde de 'rotte' democratische rechtsgang omver te werpen. Daarnaast wordt met name de jeugd opgeroepen voor de jihad en het martelaarschap verheerlijkt.

“Mr. Remkes, we zijn inderdaad opgestaan om de mensen aan te sporen en uit te nodigen voor de Jihaad. (…)

De volgende woorden zou ik graag aan de arrogante zelfverzekerde mr. Wilders willen richten: Het is inderdaad ons doel om de leugens en haar aanhangers te terroriseren met: La Ilaha Illah Allah. Het is inderdaad ons doel om het zwaard van La Ilaha Illah Allah tegen het leugenachtige kankergezwel te gebruiken. Het is inderdaad ons doel om met La Ilaha Illah Allah een revolutie op gang te zetten, die uw rotte democratische rechtsgang omverwerpt. (…) En bij deze doe ik inderdaad nog een oproep om de jeugd voor de Jihaad te rekruteren:

Wordt wakker, kijk om je heen ! De moslims worden afgeslacht en jij kan helemaal niks doen, omdat jijzelf aan het doodbloeden bent ! ... Geef gehoor aan de oproep van LA ILAHA ILLA ALLA. Sluit je aan bij de karavaan van de martelaren ... Rijst op en geef gehoor aan de roep van HAJJA AL JIHAAD (…).”

172. In de "Open brief aan de wethouder van Amsterdam Aboutaleb" wordt de geadresseerde vervloekt en kamerlid Geert Wilders met de dood bedreigd.

"Dit is een open brief aan de Thaghoet Abou Taleb, wethouder van Amsterdam. (…) Deze brief is opgesteld om u en andere 'lintjedragers' van de ongelovigen te waarschuwen voor de afschuwelijke gevolgen van uw optreden en om u te informeren over uw status in de islam. (…) Het zou ons uitermate verheugen wanneer wij de shari’a zouden inleiden met het te pletter laten neervallen van meneer Wilders van de Euromast. Tevens zullen wij gebruik maken van deze aangelegenheid om de Euromast met het bloed van meneer Wilders om te dopen tot executiegebouw van deze misdadigers ... totdat er een hoger gebouw wordt gebouwd.”

173. De "Open brief aan Hirsi Ali" is niet alleen een regelrechte bedreiging aan het adres van politica Ayaan Hirsi Ali, maar beschrijft in niet mis te verstane bewoordingen de ondergang van wat in die brief genoemd worden “de ongelovige fundamentalisten”. Het geeft bovendien uitdrukkelijk aan dat beoogd wordt het gewenste doel niet met vreedzame middelen te bereiken maar door middel van geweld.

"Dit is een open brief aan de ongelovige fundamentalist, Ayaan Hirshi Ali, van de Taghoet partij VVD. (…) Deze brief is Insha Allah een poging om uw kwaad voor eens en altijd het zwijgen te doen opleggen. Deze geschreven woorden zullen Insha Allah uw masker doen laten vallen. (…) Ayaan Hirshi Ali je zal jezelf stuk slaan op de Islam ! (…) De islam zal zegevieren door het bloed van de martelaren. Het zal haar licht verspreiden in elke donkere hoek van deze aarde en het zal het kwaad desnoods met het zwaard terugdrijven naar zijn duistere hol. (…) Er zal geen genade voor onrechtplegers zijn, slechts het zwaard wordt tegen hen opgeheven. Geen discussies, geen demonstraties, geen optochten, geen petities; slechts de dood zal de Waarheid van de Leugen doen scheiden. (…) Ik weet zeker dat jij, O Amerika, ten onder gaat. Ik weet zeker dat jij, O Europa, ten onder gaat. Ik weet zeker dat jij, O Nederland, ten onder gaat. Ik weet zeker dat jij, O Hirshi Ali, ten onder gaat. Ik weet zeker dat jij, O ongelovige fundamentalist, ten onder gaat."

174. Het boek "De verplichting van het doden van degene die de profeet uitscheld" is een vertaling van een geschrift van Sheikh-al-Islaam Ibn Taymiyya.

"Het is verplicht om degene die de Profeet uitscheld, moslim of kafir, te doden."

175. In de na de moord op Theo van Gogh door [verdachte 13] geschreven "Brief voor Boyeri" wordt deze moord en het martelaarschap verheerlijkt en 'broeder Abu Zubair' (de zelf gekozen naam van [verdachte 10]) geprezen voor zijn daad. [verdachte 13] verwijst in dit verband naar het hierboven genoemde geschrift “De verplichting …”’

“Dinsdag 4 november 2004 werd de Ummah verblijd door de actie van onze weledele broeder Abu Zubair waarbij een beruchte vijand van de islam en de mensheid, genaamd Theo van Gogh (moge Allah zijn straf eeuwig vermeerderen) naar de hel heeft gestuurd (...)

Waarlijk met zijn grote daad heeft hij een vijand uit de weg geruimd die het lef had om Allah, zijn boodschapper, de vrouwen van de boodschapper, de Sharia, de Islam, de Hijaab van onze moslima zusters, en de moslim's en moslima's in het algemeen, te beledigen en te bespotten. (…) Er moge geen twijfel zijn dat het een Verplichting is voor de moslims om mensen zoals Theo van Gogh en anderen zoals hem te doden. (…) Sheikh al-Islaam Ibn Taymiyya heeft een duidelijke fatwa gegeven betreffende degenen die de Profeet beledigen. (…) Nu moet elke moslim partij kiezen, en nu zal de ware gelovige van de ware hypocriet onderscheiden worden. (…)

Met deze oorlogsverklaring heb je de poorten van de hel open gezet, en zullen jullie, insha Allah, verbrand worden. ... Wij zijn gekomen met de tweede zwarte dood, om jullie uit te roeien ... Het is daarom noodzakelijk voor ons om de vijanden van Allah en onze vijanden te verwerpen en oorlog tegen hen te voeren zoals zij dat tegen ons doen (...)

O jullie ongelovigen ! Weet dat wij jullie afgoden verwerpen ! Weet dat wij jullie wetten verwerpen ! Weet dat wij jullie democratie verwerpen ! Weet dat er tussen jullie en ons vijandschap en haat is, en dat we in een staat van oorlog zijn ! Weet dat wij niet zullen ophouden jullie schade te berokkenen en terroriseren zolang er nog bloed in onze aderen stroomt ! (…) Wij hebben al gewonnen indien wij gelovigen zijn. Wij zullen over jullie ongelovige nekken heersen of we zullen verblijd worden met het martelaarschap.”

176. In het boek "Zestien argumenten voor de jihad. En een uitnodiging tot het paradijs" wordt omschreven waarom moslims aan jihad moeten doen, wat zij daarvoor terug krijgen en wordt opgeroepen tot de gewapende strijd.

"Iedereen die de huidige situatie van de moslims aanziet zal tot de conclusie komen dat hun grootste terugval komt door het achterwege laten van Jihad (…) Vecht daarom voor de zaak van Allah, jullie worden slechts voor jezelf verantwoordelijk gesteld, en spoor de gelovigen aan. (…) Wij doen daarom een beroep op de moslim's en manen ze aan te blijven vechten. (…) Het woord jihad, op zichzelf, betekent alleen gewapend gevecht."

177. De "Open brief aan het Nederlandse volk" tenslotte is - in de woorden van professor Peters - een oorlogsverklaring aan Nederland. Volgens [verdachte 10] is het bloed en de bezittingen van de Nederlanders halal geworden voor de Islamitische Ummah. De dood en martelingen van de moslim 'broeders en zusters' zullen gewroken worden met het bloed van het Nederlandse volk. [verdachte 10] dreigt expliciet met aanslagen in de tram, bus, trein, het winkelcentrum etcetera.

“Dit is een open brief aan het ongelovige volk van Nederland. (…) De duistere wolken van de dood pakken zich samen boven uw land. Bereidt u dus voor op datgene waar u nooit op voorbereidt kunt zijn. De dood en martelingen van onze broeders en zusters zult u met uw eigen bloed moeten aflossen. U bent overal een doelwit geworden: in de tram, bus, trein, winkelcentrum enz. ... Het leven zal voor u in een hel veranderen en u zult pas rust kennen als onze broeders en zusters dat ook kennen.”

Openbaarheid

178. Een groot aantal van de aangetroffen opruiende, bedreigende en haatzaaiende teksten zijn geschreven in de vorm van een zogenoemde "open brief". Reeds uit dit opschrift kan worden afgeleid dat het de bedoeling was dat deze geschriften ter kennis van het publiek zouden komen.

179. Het belang dat de groep hechtte aan het in de openbaarheid brengen van hun gewelddadige geloofsovertuiging blijkt onder meer uit de navolgende bewijsmiddelen.

180. [verdachte 10] heeft in de brief bij zijn nalatenschap aan de groep het verzoek gedaan om een aantal van zijn geschriften aan 'de Islamitische Ummah' – de gehele Islamitische gemeenschap - respectievelijk 'de wereld' kenbaar te maken. Hij doelt hierbij mede op geschriften die als opruiend, bedreigend en/of haatzaaiend gekwalificeerd kunnen worden.

181. Het geschrift "Zestien argumenten voor de jihad. En een uitnodiging tot het paradijs" eindigt met een 'dringende oproep' aan de lezer om persoonlijk bij te dragen aan de verspreiding van deze oproep tot jihad. Aanbevolen wordt om het boek te printen, drukken, publiceren op internet of via de e-mail verder te versturen.

182. Op 6 november 2004 lezen [verdachte 13] en [verdachte 12] elkaar enkele passages uit het hierboven genoemde geschrift "To catch a wolf" voor. Beiden zijn kennelijk zo onder de indruk van de inhoud daarvan dat zij vinden dat het geprint en uitgedeeld moet worden. Gesproken wordt vervolgens over het laten drukken van bepaalde geschriften 'voor de moslims'. [verdachte 12] zegt dat hij bepaalde 'brieven' (kennelijk wordt gedoeld op de vele open brieven van [verdachte 10]) wil verzamelen tot een boekje.

183. Ook internet (in het bijzonder diverse MSN-sites) was voor de groep kennelijk een beproefd middel om hun boodschap te verkondigen. Tijdens chatsessies werd geprobeerd anderen te bekeren tot de takfirische geloofsleer en werden die anderen aangespoord deze leer verder te verspreiden. Getuige [getuige P] heeft verklaard op welke wijze dit gebeurde: "Men probeert je eerst van het één te overtuigen, voordat men aan het volgende toekomt. Het eerste onderwerp is de leer van Tahweed. Pas wanneer je hiervan overtuigd bent, komt men aan de takfir toe." Eenmaal 'geronseld' bij de groep werd iemand vervolgens aangespoord om via internet deze documenten met deze inhoud verder te verspreiden. Deze getuige noemt in dit verband de verdachten [verdachte 11], [verdachte 13] en [verdachte 9]. Deze laatste zou aan de getuige onder andere een “jihadistisch” boek hebben gestuurd. Ook aan getuige [getuige N H], een moslima die op dezelfde manier als getuige [getuige P] 'geronseld' werd, is door met name verdachte [verdachte 11] gevraagd het gedachtegoed verder te verspreiden, waaraan zij heeft voldaan door onder andere stukken via internet te verspreiden.

184. Onderzoek naar het digitale beslag heeft uitgewezen dat enkele binnen de groep vervaardigde en verspreide geschriften ook op het internet zijn gepubliceerd.

185. De deskundige Peters heeft verklaard dat bij de rekrutering voor de jihad veelvuldig gebruik wordt gemaakt van beeld- en geluidsmateriaal zoals dat in overweldigende hoeveelheid is aangetroffen bij veel verdachten. De getuige [getuige P] heeft verklaard dat zij deze filmpjes toegestuurd kreeg via het al eerder genoemde internetforum.

186. De conclusie moet dan ook zijn dat de groep het oogmerk had op het in de openbaarheid brengen van bedreigende en van geweldverheerlijkende en tot geweld en haat oproepende geschriften en afbeeldingen.

Terroristisch oogmerk.

187. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of de groep tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 140a Sr. Terroristische misdrijven zijn misdrijven die door de wetgever in artikel 83 Sr als zodanig zijn aangemerkt. Deze misdrijven hebben alle gemeenschappelijk dat zij moeten zijn begaan met een terroristisch oogmerk als omschreven in artikel 83a Sr.

188. De delicten opruiing, verspreiding van opruiende geschriften en aanzetten tot haat zijn door de wetgever niet aangemerkt als (mogelijk) terroristische misdrijven. In zoverre kan derhalve niet worden geconcludeerd dat de groep het oogmerk had op het plegen van terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 140a Sr. Dit laat overigens onverlet dat de misdrijven waartoe in de opruiende geschriften en het opruiende beeld- en geluidsmateriaal wordt aangezet, er mede op gericht zijn een deel van de bevolking ernstige vrees aan te jagen en de Nederlandse politieke en constitutionele structuren te vernietigen, zoals bedoeld in artikel 83a Sr.

189. De wetgever heeft ten aanzien van bedreiging wel bepaald dat dit een terroristisch misdrijf kan opleveren, namelijk indien wordt bedreigd met een terroristisch misdrijf, zoals in artikel 285 lid 3 Sr strafbaar is gesteld. In diverse bij de leden van de groep aangetroffen geschriften, waarvan enkele zojuist zijn geciteerd, wordt duidelijk te verstaan gegeven dat een gewelddadige revolutie zal worden teweeggebracht, gericht op het omverwerpen van de democratische rechtsorde. Ten aanzien van het geweld wordt daarin ondubbelzinnig gesproken over het doden van ongelovigen in het algemeen en enkele politici in het bijzonder, zulks met gebruikmaking van het zwaard en door middel van martelaren. Tevens wordt in de geschriften gesproken over de grote angst die door dit alles teweeg zal worden gebracht. Een en ander kan niet anders worden verstaan dan bedreigingen met moord met een terroristisch oogmerk, te weten het vernietigen van politieke en constitutionele structuren èn het aanjagen van ernstige vrees bij de bevolking.

190. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de groep ook het oogmerk had op het plegen van terroristische misdrijven.

Deelneming

Rechtspraak

191. Van deelneming is sprake indien een persoon behoort tot de organisatie (in de zin van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband) en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk misdrijven te plegen. Deelneming bestaat dus in het leveren van een actieve bijdrage daaraan. Dit veronderstelt opzet, dat wil zeggen een bewuste gedraging. Niet vereist is dat die gedraging als zodanig strafbaar is. Zo is bij voorbeeld het huren van een loods als zodanig niet strafbaar, maar zal dit wel een strafbare deelnemingshandeling zijn als de huurder weet dat de loods gebruikt zal worden voor de opslag van verdovende middelen.

192. Bij de op 10 augustus 2004 in werking getreden wijziging van het Wetboek van Strafrecht is in een nieuw vierde lid van artikel 140 bepaald dat onder deelneming mede wordt begrepen het geven van geldelijke of andere stoffelijke steun aan een criminele organisatie alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve daarvan. Deze bepaling bedoelt een verduidelijking te zijn van het begrip deelneming; zij voegt daaraan niets toe en doet daaraan niets af.

193. In de term deelneming ligt een bepaalde mate van wetenschap van het misdadig oogmerk van de organisatie besloten. Ter zitting is hierover uitvoerig gedebatteerd, in het bijzonder naar aanleiding van een arrest van het gerechtshof ‘s-Gravenhage van 21 juni 2004. Centraal in dit debat staat de vraag of voor strafbare deelneming onvoorwaardelijk opzet nodig is of dat voorwaardelijk opzet volstaat.

194. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 november 1997, NJ 1998, 225, onder punt 5.3 met betrekking tot artikel 140 Sr overwogen: “Van het aan een organisatie als bedoeld in dat artikel deelnemen in de zin van die bepaling is slechts sprake, indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoeld oogmerk (HR 29 januari 1991, DD 91 169 en 169). In punt 5.4 van dat arrest is gesteld: “Redelijke wetsuitleg brengt voorts met zich mee dat voor deelneming in de zin van evengenoemd artikel voldoende is dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) (onderlijning, rechtbank) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De betrokkene behoeft dus geen wetenschap te hebben van een of verscheidene concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.”

In punt 3.3. van zijn arrest van 8 oktober 2002, NJ 2003, 64, verwijst de Hoge Raad naar voormeld arrest uit 1997 en overweegt: “Bij de beoordeling van de eerste klacht moet het volgende voorop worden gesteld. Bij zijn arrest van 18 november 1997, NJ 1998, 225 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor “deelneming” in de zin van art.. 140 Sr voldoende is dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.”

195. De rechtbank leidt hieruit af dat voor deelneming het bewijs geleverd dient te worden van onvoorwaardelijk opzet in die zin dat een verdachte in zijn algemeenheid “weet” dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van strafbare feiten en dat te dezen niet kan worden volstaan met zogenoemd voorwaardelijk opzet. Dit “weten” moet worden verstaan in de betekenis van “moet hebben geweten”. Niet voldoende is dus dat een verdachte het “had moeten weten”. Voor een andersluidende opvatting kan naar het oordeel van de rechtbank geen steun worden gevonden in het arrest van het gerechtshof ‘s-Gravenhage van 21 juni 2004 (LJN AP2058). In dat arrest knoopt het gerechtshof aan bij het eerder genoemd arrest van de Hoge Raad van 18 november 1997 door te verwijzen naar het hierboven aangehaalde citaat uit dat arrest van de Raad waarna het gerechtshof vervolgens overweegt:

“In het onderhavige geval is sprake van een pluraliteit van commune respectievelijk terroristische misdrijven die door de organisatie zouden zijn beoogd. In een dergelijk geval gaat het naar 's hofs oordeel niet aan om uit het meewerken aan bijvoorbeeld vermogensdelicten de wetenschap (in de bovenbedoelde zin van onvoorwaardelijk opzet) ten aanzien van het oogmerk van de organisatie voor zover dat betrekking heeft op terroristische misdrijven, af te leiden. Het hof leidt dat ook af uit de in dat arrest weergegeven formulering van de Hoge Raad van het begrip deelneming, waarin de verdachte betrokkenheden verweten moeten kunnen worden die strekken tot dan wel rechtstreeks verband houden met het criminele oogmerk (…) in zijn onderscheiden onderdelen. Tussen het kennis dragen van een concreet voorgenomen misdrijf en de algemene wetenschap van de criminele gerichtheid van de organisatie bestaat een breed spectrum van gradaties. Anderzijds ziet het hof geen reden om bovenaangehaalde overweging van de Hoge Raad aldus uit te leggen dat de verdachte ten aanzien van ieder van de verschillende categorieën misdrijven die de organisatie op het oog heeft afzonderlijke wetenschap in de zin van onvoorwaardelijk opzet moet hebben, zoals de formulering van de Hoge Raad in r.o. 5.4. "in zijn algemeenheid (weten)" ook aangeeft. Het hof gaat ervan uit dat het voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid ingevolge artikel 140 Sr ook voor díe misdrijven voldoende is indien de verdachte zich er, naast zijn wetenschap omtrent het criminele karakter van de organisatie, bewust van is dat de organisatie die hij ondersteunt zich heel wel ook in de sfeer van terroristische aanslagen zou kunnen bewegen en die - als aanmerkelijk te kwalificeren - kans ook (als voorwaardelijk opzet daarop) aanvaardt door met die bewustheid van die organisatie lid te worden of te blijven.”

196. De rechtbank ziet geen aanleiding om bovenaangehaalde overweging van het gerechtshof anders te verstaan dan dat het gerechtshof in de lijn van de uitspraak van de Hoge Raad tot uitgangspunt neemt dat er sprake moet zijn van onvoorwaardelijk opzet (in zijn algemeenheid weten) voor wat betreft het criminele karakter van de organisatie doch dat het gerechtshof voorts overweegt dat niet vereist is dat de deelnemer ook onvoorwaardelijk opzet dient te hebben ten aanzien van “ieder van de verschillende categorieën misdrijf die de organisatie op het oog heeft.” Het is dus niet voldoende om ook wat betreft de wetenschap zelf van het criminele karakter van de organisatie te volstaan met voorwaardelijk opzet. De rechtbank is van oordeel dat ook voor deelneming aan een terroristische organisatie sprake moet zijn van onvoorwaardelijk opzet.

Bewijs

197. Hierboven is reeds overwogen dat alle verdachten behoren tot een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband, dat tot oogmerk heeft het plegen van de misdrijven opruiing, verspreiding van opruiende geschriften, het aanzetten tot haat, bedreiging en bedreiging met terroristische misdrijven.

198. Ten aanzien van alle verdachten staat vast dat zij in hun algemeenheid moeten hebben geweten dat de groep waartoe zij behoorden het oogmerk had op het plegen van dit soort misdrijven.

199. Nu is de vraag aan de orde of de verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan gedragingen die op enigerlei wijze hebben bijgedragen aan de verwezenlijking van het oogmerk van de groep. In hun requisitoir hebben de officieren een opsomming gegeven van wat zij aanmerken als strafbare deelnemingshandelingen. De rechtbank zal daarover eerst in algemene zin haar oordeel geven om vervolgens per verdachte na te gaan of bewijs van zodanige handelingen voorhanden is.

200. Zoals de meeste organisaties en clubs zowel actieve als passieve leden kennen, valt dit onderscheid ook bij de onderhavige groep te onderkennen. Hoewel alle verdachten kunnen worden aangemerkt als lid van de groep, hebben zij zich niet allemaal zo gedragen dat de groep daadwerkelijk iets aan ze heeft gehad voor de verwezenlijking van het hiervoor omschreven criminele oogmerk. Sommigen hebben slechts meegelopen. Zij hebben bijvoorbeeld bijeenkomsten bijgewoond waar werd opgeruid en haat gezaaid maar daar niets aan bijgedragen, opruiende en bedreigende geschriften of bestanden in ontvangst genomen maar daar niets mee gedaan. Door zich aldus te gedragen hebben deze groepsleden direct noch indirect bijgedragen aan de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de groep. Hieruit volgt dat gedragingen als het bijwonen van de bijeenkomsten en het in ontvangst nemen van vorenbedoelde geschriften niet als deelnemingshandelingen kunnen worden aangemerkt.

201. Volgens de officieren van justitie moeten de vorenbedoelde passieve leden toch als deelnemers aan de groep worden aangemerkt omdat zij zich niet van deze groep en haar ideologie hebben gedistantieerd. De rechtbank sluit niet uit dat deelneming aan een criminele organisatie onder zeer bijzondere omstandigheden ook kan geschieden door nalaten waar actie zou zijn geboden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in dit geval echter niet gebleken.

202. Naast het passieve lidmaatschap als hiervoor omschreven komt het voor dat een lid van de groep wel op enigerlei wijze actief is geweest, maar dat de activiteit te ver verwijderd stond van de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de groep om te kunnen concluderen dat met die handeling daaraan direct of indirect is bijgedragen. Voorbeelden van dergelijke handelingen zijn in deze zaak het incidenteel een ander groepslid met de auto ergens heen rijden of thuis onderdak verschaffen, zonder dat duidelijk is dat deze ritten of die logeerpartij verband hielden met het criminele oogmerk van de groep. Hetzelfde geldt voor het geven van geld ten behoeve van de echtgenote van [getuige A] Dergelijke handelingen kunnen derhalve ook niet worden aangemerkt als deelnemingshandelingen in de zin van artikel 140 Sr.

203. Daar staat tegenover dat er in de groep ook enkele actieve leden zijn te onderkennen, die met hun handelingen wel hebben bijgedragen aan de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de groep. Zij hebben dit bijvoorbeeld gedaan door bijeenkomsten te organiseren waar wordt opgeruid en haat gezaaid, door daar als spreker een actieve rol te vervullen, door opruiende, haat zaaiende en/of bedreigende geschriften te schrijven, te vertalen en/of aan anderen te verspreiden - in geschrift dan wel digitaal - of door het op enigerlei wijze faciliteren van het digitaal verspreiden van documenten als hiervoor bedoeld, bijvoorbeeld door een ander lid te maken van een MSN-groep waarbinnen dit gebeurt. Dergelijke handelingen moeten als deelnemingshandelingen in vorenbedoelde zin worden aangemerkt.

204. Samenvattend komt de rechtbank in deze zaak tot de volgende opsomming van handelingen die wel, respectievelijk niet als deelnemingshandelingen moeten worden aangemerkt.

205. Wel moeten als deelnemingshandelingen van de groep worden aangemerkt:

- het organiseren of faciliteren van een of meer bijeenkomsten waar wordt opgeruid of haat gezaaid;

- het als spreker of gespreksleider vervullen van een actieve en bepalende rol op bijeenkomsten waar wordt opgeruid of haat gezaaid;

- het mondeling verspreiden binnen of buiten de groep van de ideologie van de groep, waaronder is begrepen het werven voor de gewapende strijd en het oproepen tot het martelaarschap;

- het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;

- het ter verspreiding voorhanden hebben van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;

- het ter verspreiding schrijven/opstellen/vertalen en/of bewerken van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;

- het tonen van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;

- het faciliteren van het digitaal verspreiden of anderszins gebruiken van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal, waaronder is begrepen het lid maken van een MSN-groep en het repareren van computers.

Deze handelingen dragen immers bij aan de realisatie van het oogmerk van de organisatie: het opruien, het verspreiden van documenten en geschriften ter opruiing, het zaaien van haat, bedreiging en bedreiging met terroristische misdrijven.

206. Geen deelnemingshandelingen aan de groep zijn:

- het bijwonen van bijeenkomsten waar wordt opgeruid of haat gezaaid;

- het lezen/bekijken of beluisteren van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;

- het in ontvangst nemen en/of voorhanden hebben – niet ter verspreiding – van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;

- het incidenteel autorijden voor een ander groepslid, indien dit geen verband houdt met het criminele oogmerk;

- het op naam zetten van een auto of het uitlenen van een auto aan een ander groepslid, indien dit geen verband houdt met het criminele oogmerk;

- het leveren of bewaren van goederen aan/voor een ander groepslid, indien dit geen verband houdt met het criminele oogmerk;

- het onderdak verlenen aan een ander groepslid, indien dit geen verband houdt met het criminele oogmerk;

- het geven van geld ten behoeve van de echtgenote van [getuige A]

Deelnemingshandelingen per verdachte bezien

207. Bij de volgende verdachten heeft de rechtbank deelnemingshandelingen vastgesteld, te weten:

208. [verdachte 11]:

- het als spreker of gespreksleider vervullen van een actieve en bepalende rol op bijeenkomsten waar wordt opgeruid of haat gezaaid;

- het mondeling verspreiden binnen of buiten de groep van de ideologie van de groep;

- het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;

- het ter verspreiding voorhanden hebben van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;

- het tonen van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal.

209. [verdachte 9]:

- het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;

- het ter verspreiding voorhanden hebben van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;

- het faciliteren van het digitaal verspreiden of anderszins gebruiken van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal.

210. [verdachte 12]:

- het mondeling verspreiden binnen of buiten de groep van de ideologie van de groep;

- het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;

- het ter verspreiding voorhanden hebben van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal.

211. [verdachte 6]:

- het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;

- het ter verspreiding voorhanden hebben van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal.

212. [verdachte 7]:

- het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende/haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;

- het ter verspreiding voorhanden hebben van opruiende/haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal.

213. [verdachte 10]:

- het organiseren of faciliteren van een of meer bijeenkomsten waar wordt opgeruid of haat gezaaid;

- het als spreker of gespreksleider vervullen van een actieve en bepalende rol op bijeenkomsten waar wordt opgeruid of haat gezaaid;

- het mondeling verspreiden binnen of buiten de groep van de ideologie van de groep;

- het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende/haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;

- het ter verspreiding voorhanden hebben van opruiende/haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;

- het ter verspreiding schrijven/opstellen/vertalen en/of bewerken van opruiende/haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;

- het tonen van opruiende/haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal.

214. [verdachte 5]:

- het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende/haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;

- het ter verspreiding voorhanden hebben van opruiende/haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal.

215. [verdachte 8]:

- het mondeling verspreiden binnen of buiten de groep van de ideologie van de groep;

- het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende/haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;

- het tonen van opruiende/haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;

216. [verdachte 13]:

- het mondeling verspreiden binnen of buiten de groep van de ideologie van de groep;

- het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;

- het ter verspreiding voorhanden hebben van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;

- het ter verspreiding schrijven/opstellen/vertalen en/of bewerken van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;

- het tonen van opruiende/haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal.

217. De rechtbank acht geen deelnemingshandelingen bewezen ten aanzien van de volgende verdachten:

- [verdachte 1].;

- [verdachte 2];

- [verdachte 3] en

- [verdachte 4]

Deze verdachten zullen daarom worden vrijgesproken van de deelneming aan een criminele organisatie en van de deelneming aan een terroristische organisatie.

Strafoverwegingen

218. De rechtbank legt straffen op op grond van de ernst van de bewezen verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de persoon en persoonlijke omstandigheden van de verdachten zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter zitting. Geen van de verdachten, met uitzondering van [verdachte 10], heeft een relevant strafblad.

219. Zoals hierboven vermeld ligt aan de strafbaarstelling van de artikelen 140 en 140a Sr de gedachte ten grondslag dat de openbare orde beschermd moet worden tegen organisaties die beogen (terroristische) misdrijven te plegen. Het gevaar voor de openbare orde dat van deze groep uitging wordt in aanzienlijke mate versterkt door het type misdrijven waarop de groep het oog had. De misdrijven opruiing, verspreiding ter opruiing en het aanzetten tot haat staan in het Wetboek van Strafrecht ook gerangschikt onder de misdrijven tegen de openbare orde. Het misdrijf bedreiging niet. Bedreiging van publieke personen vormt echter wel degelijk een bedreiging van de openbare orde. Bedreiging met terroristische misdrijven raakt de openbare orde in het hart. De rechtbank roept in herinnering wat zij hierboven heeft overwogen over de fundamentele vrijheden. Het samenstel van deze vrijheden en de daaraan gestelde wettelijke beperkingen waarborgt dat mensen van heel verschillende levensovertuiging in vrijheid en in vrede met elkaar kunnen samenleven. Het is déze rechtsorde die bedreigd wordt door de misdrijven waarop de groep het oog had. Wie haat zaait en geweld predikt, legt de basis voor het plegen van misdrijven die erop gericht zijn de bevolking ernstige vrees aan te jagen en de Nederlandse rechtsorde te vernietigen. Dit is waaraan de verdachten hebben bijgedragen. De rechtbank rekent hen dit zwaar aan.

220. De verdachten zullen gestraft worden naar de mate van hun deelneming, waaronder begrepen de duur daarvan.

Enkele overwegingen m.b.t. de strafwaardigheid van de gedragingen van verdachte [verdachte 10]

221. Deze verdachte was de initiator en leider van de groep jongens die hij om zich heen verzamelde. Hij was degene die de anderen in zijn huis ontving. Hij was degene die als een leermeester optrad tijdens de bijeenkomsten. Hij was degene die geweldverheerlijkende traktaten vertaalde en verspreidde. Hij was degene die geweld verheerlijkende documenten schreef en verspreidde. Hij had een kennelijk niet te stuiten drang om zijn gewelddadige ideeën bij anderen ingang te doen vinden.

222. De rechtbank acht de handelwijze van verdachte uiterst verwerpelijk. Zij komt evenwel niet toe aan het aan verdachte opleggen van een straf nu dit ingevolge het wettelijk stelsel niet mogelijk is omdat verdachte bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2005 tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld. De rechtbank heeft hieraan ter zitting van 14 oktober 2005 reeds een aantal overwegingen gewijd, waarnaar zij kortheidshalve verwijst. De conclusie is derhalve dat aan de verdachte [verdachte 10] thans geen straf meer kan worden opgelegd. Evenmin kan het opleggen van een maatregel aan de orde komen.

Aanvullende motivering van de straf voor [verdachte 11]

223. Naast hetgeen hierboven is overwogen omtrent de deelneming aan een criminele en terroristische organisatie wordt de straf voor deze verdachte in belangrijke mate bepaald door het bewezen verklaarde bezit van een machinepistool op 22 juni 2005. Dit is een zeer gevaarlijk vuurwapen. Het wapen was doorgeladen en de vuurregelaar stond op “automatisch”. Alleen het overhalen van de trekker was genoeg geweest om het wapen af te vuren. Verdachte droeg het wapen in een rugzakje dat hij over zijn linker schouder had hangen. Uit het relaas van de verbalisanten blijkt dat dat rugzakje aan de bovenzijde geopend was en dat verdachte toen de verbalisanten zich als politie bekend maakten met zijn rechterhand nog een beweging heeft gemaakt in de richting van die schouder. Verdachte is toen evenwel door de verbalisanten tegen de grond gewerkt. Niet valt uit te sluiten dat verdachte het wapen daadwerkelijk had willen gebruiken.

Behalve het doorgeladen machinepistool had verdachte een bij dat wapen passende geluiddemper, twee patroonhouders en een grote hoeveelheid scherpe patronen bij zich. De rechtbank acht het voorhanden hebben van dit soort voorwerpen een bijzonder ernstig feit. Het is van algemene bekendheid dat het onbevoegde bezit van vuurwapens maar al te vaak leidt tot het gebruik daarvan met niet zelden dodelijk gevolg. De rechtbank rekent het de verdachte ook aan dat hij over het voorhanden hebben van het vuurwapen, de geluiddemper, de patroonhouders en de munitie geen enkele verklaring heeft willen afleggen. Een feit als het onderhavige verdient een zeer zware bestraffing.

Aanvullende motivering van de straf voor [verdachte 12] en [verdachte 13]

224. Naast hetgeen hierboven is overwogen omtrent de deelneming aan een criminele en terroristische organisatie wordt de straf voor deze verdachten in zeer belangrijke mate bepaald door de vijfvoudige poging tot moord op leden van het arrestatieteam en het bezit van vier handgranaten. De poging tot moord is gepleegd op het moment dat die AT-ers in de uitoefening van hun functie de verdachten in de woning aan de Antheunisstraat te Den Haag wilden gaan aanhouden. Verdachten hebben dit gedaan door overeenkomstig een door hen tevoren beraamd plan een handgranaat te gooien in de richting van de AT-ers die voor de deur van de woning stonden, met de opzet die AT-ers te doden. Het betrof een zogenoemde scherfgranaat van een type dat bij ontploffing een groot aantal metalen kogeltjes in het rond slingert en daarmee mensen binnen een straal van 10 meter dodelijk kan verwonden. Een krachtig wapen derhalve, dat in staat is in één klap een groot aantal slachtoffers te maken. Het mag een wonder heten dat geen van de vijf AT-ers die zich in de directe nabijheid van de exploderende granaat bevonden, hierdoor is gedood. Wel hebben de rondvliegende kogeltjes deze AT-ers zodanig letsel en leed toegebracht dat zij nog steeds de - in enkele gevallen ingrijpende - gevolgen daarvan moeten ondervinden, zowel lichamelijk als psychisch.

225. Ofschoon het [verdachte 13] is die de daadwerkelijke handeling van het gooien van de handgranaat heeft verricht, is dit in zodanig nauwe en bewuste samenwerking met [verdachte 12] gebeurd, zoals hiervoor in de bewijsoverwegingen is aangegeven, dat de rechtbank daarin geen aanleiding ziet [verdachte 12] dit feit minder zwaar aan te rekenen dan [verdachte 13].

226. Poging tot moord behoort tot de ernstigste delicten van het Wetboek van Strafrecht en wordt daarom bedreigd met een zware straf. Verdachten hebben zich schuldig gemaakt aan een vijfvoudige poging tot moord. Zij hebben hiermee getoond geen enkel respect te hebben voor het menselijk leven. Dit wordt bevestigd door de OVC-opnamen van na de explosie, waarin hoorbaar is hoe blij en tevreden beide verdachten reageren als zij – gelukkig ten onrechte – menen dat zij met de handgranaat één of twee van de AT-ers hebben gedood. Ook ter terechtzitting hebben beide verdachten er geen blijk van gegeven de ernst en de laakbaarheid van dit misdrijf in te zien. Evenmin is gebleken dat zij zich enige rekenschap geven van het hierdoor aan de slachtoffers toegebrachte leed. Een en ander stemt zorgelijk voor de toekomst. Bij de bepaling van de aan beide verdachten op te leggen straf voor dit feit houdt de rechtbank dan ook naast de ernst van het feit tevens rekening met het belang van de bescherming van de maatschappij tegen deze verdachten.

227. De verdachten [verdachte 12] en [verdachte 13] hebben zich beiden daarnaast nog schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van 4 handgranaten, zijnde wapens in de zin van artikel 2, categorie II, van de Wet wapens en munitie. Dit betreft vanwege het gevaarzettend karakter ervan een ernstig en strafwaardig misdrijf. De rechtbank weegt dit mee in de strafbepaling voor deze beide verdachten, al heeft dit feit in vergelijking met de hiervoor genoemde vijfvoudige poging tot moord een relatief ondergeschikte invloed op de hoogte van de op te leggen straf.

228. De wet laat niet toe aan deze verdachten voor de bewezen verklaarde feiten de bijkomende straf tot ontzetting van het actief en passief kiesrecht op te leggen.

Beslag

229. De rechtbank zal van de in beslag genomen voorwerpen een aantal teruggeven, zoals door de officier van justitie gevorderd. De inbeslaggenomen wapens en onderdelen daarvan zullen worden onttrokken aan het verkeer.

230. De officier van justitie heeft tevens gevorderd een groot aantal van de in beslag genomen voorwerpen die staan vermeld op de ter zitting overgelegde beslaglijsten aan het verkeer te onttrekken. De vordering is door de officier van justitie niet per voorwerp afzonderlijk toegelicht of onderbouwd. De rechtbank heeft bij haar beraadslaging geconstateerd dat het met name betreft een (zeer) grote hoeveelheid geschriften in digitale vorm (opgeslagen op harde schijven, USB-sticks en dergelijke) en/of om geschriften in fysieke vorm, onder andere boeken. Het gaat daarbij (mede) om geschriften c.q. teksten in de Arabische, althans niet-Nederlandse taal. Daarvan is geen vertaling overgelegd. Dit brengt met zich mee dat de rechtbank niet in staat is zich een oordeel te vormen of die voorwerpen "van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang". De rechtbank is feitelijk derhalve niet in staat ten aanzien van al die voorwerpen enige beslissing te nemen als bedoeld in artikel 353 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank ziet zich onder deze omstandigheden genoodzaakt het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering tot onttrekking aan het verkeer van deze voorwerpen. De officier van justitie kan desgewenst alsnog een vordering indienen ten einde een beschikking uit te lokken als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, onder 4 van het Wetboek van Strafrecht, in welke procedure alsdan duidelijkheid dient te worden gebracht over voornoemde vraag.

231. De rechtbank merkt overigens nog op dat op de beslaglijst van een aantal verdachten staan vermeld de door die verdachten afgelegde schrijfproef. De rechtbank merkt op dat niet is gebleken dat die voorwerpen strafvorderlijk in beslag zijn genomen en de rechtbank gaat er ook overigens van uit dat die voorwerpen abusievelijk op de beslaglijsten zijn opgenomen. De rechtbank zal over die voorwerpen dan ook geen beslissing nemen.

De uitspraken:

Dan volgen nu de beslissingen per verdachte:

[verdachte 1].: Hij wordt vrijgesproken van al hetgeen hem is tenlastegelegd.

Aan hem wordt teruggegeven de personal computer, zoals op de beslaglijst vermeld, met uitzondering van de harde schijf.

[verdachte 2]: Hij wordt vrijgesproken van al hetgeen hem is tenlastegelegd.

Aan hem worden teruggegeven een computer van het merk IBM en een laptop van het merk Toshiba inclusief tas, zoals op de beslaglijst vermeld, beide met uitzondering van de harde schijf.

[verdachte 3]: Hij wordt vrijgesproken van al hetgeen hem is tenlastegelegd.

Aan hem worden teruggegeven een computer van het merk Compaq, een MP3-speler, een USB-stick en een floppy disk, zoals vermeld op de beslagllijst.

[verdachte 4]: Hij wordt vrijgesproken van al hetgeen hem is tenlastegelegd.

[verdachte 5]: Hij is schuldig aan deelneming aan een criminele organisatie, en aan deelneming aan een terroristische organisatie.

Hij wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar, met aftrek van voorarrest.

Aan hem wordt teruggegeven de personal computer, zoals vermeld op de beslaglijst onder nummer 23, met uitzondering van de harde schijf. De rechtbank gelast teruggave aan de rechthebbende van een computer van het merk Dell, zoals vermeld op de beslaglijst onder nummer 74.

[verdachte 6]: Hij is schuldig aan deelneming aan een criminele organisatie, en aan deelneming aan een terroristische organisatie.

Hij wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest.

Aan hem worden teruggegeven de personal computers, zoals vermeld op de beslaglijst onder nummers 124 en 125, beide met uitzondering van de harde schijf, een aantal videobanden, een studenten OV-jaarkaart en een aantal diskettes.

[verdachte 7]: Hij is schuldig aan deelneming aan een criminele organisatie, en aan deelneming aan een terroristische organisatie.

Hij wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest.

Gelet op de duur hiervan en de bepalingen ten aanzien van vervroegde invrijheidstelling heft de rechtbank de voorlopige hechtenis op.

Aan hem worden teruggegeven twee personal computers en een laptop van het merk Sony, zoals vermeld op de beslaglijst, alle met uitzondering van de harde schijf.

[verdachte 8]: Hij is schuldig aan deelneming aan een criminele organisatie, en aan deelneming aan een terroristische organisatie.

Hij wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaar, met aftrek van voorarrest.

Gelet op de duur hiervan en de bepalingen ten aanzien van vervroegde invrijheidstelling heft de rechtbank de voorlopige hechtenis op.

[verdachte 9]: Hij is schuldig aan deelneming aan een criminele organisatie, en aan deelneming aan een terroristische organisatie.

Hij wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaar, met aftrek van voorarrest.

Gelet op de duur hiervan en de bepalingen ten aanzien van vervroegde invrijheidstelling heft de rechtbank de voorlopige hechtenis op.

Aan hem worden teruggegeven twee computers van het merk Diny Link respectievelijk Acer Aspire en twee laptops met tassen en toebehoren van het merk IBM respectievelijk HP, zoals vermeld op de beslaglijst, alle met uitzondering van de harde schijf.

[verdachte 10]: Hij is schuldig aan deelneming aan een criminele organisatie, en aan deelneming aan een terroristische organisatie.

Hem wordt geen straf of maatregel opgelegd.

Aan hem wordt teruggegeven een printer zoals vermeld op de beslaglijst.

[verdachte 11]: Hij is schuldig aan deelneming aan een criminele organisatie, en aan deelneming aan een terroristische organisatie alsmede aan het overtreden van de Wet wapens en munitie.

Hij wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar, met aftrek van voorarrest.

De rechtbank gelast de onttrekking aan het verkeer van een doosje met 40 patronen, een machinepistool van het merk Agram, een patroon, een geluiddemper en 2 patroonhouders met inhoud, zoals vermeld op de beslaglijst.

[verdachte 12] : Hij is schuldig aan deelneming aan een criminele organisatie, en aan deelneming aan een terroristische organisatie, het medeplegen van een poging tot moord, meermalen gepleegd en het medeplegen van overtreding van de Wet wapens en munitie.

Hij wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaar, met aftrek van voorarrest.

Hij wordt veroordeeld tot betaling van de vorderingen van de benadeelde partijen zoals eerder vermeld. De rechtbank verklaart tevens de schadevergoedingsmaatregel van toepassing.

Aan hem worden teruggegeven de inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen zoals vermeld op de beslaglijst onder de nummers 12A, 21A en 21B, te weten een personal computer (merkloos) een personal computer van het merk Packard Bell en een personal computer van het merk Apple, alle met uitzondering van de harde schijf.

[verdachte 13]: Hij is schuldig aan deelneming aan een criminele organisatie, en aan deelneming aan een terroristische organisatie, het medeplegen van een poging tot moord, meermalen gepleegd en medeplegen van overtreding van de Wet wapens en munitie.

Hij wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaar, met aftrek van voorarrest.

Hij wordt veroordeeld tot betaling van de vorderingen van de benadeelde partijen zoals eerder vermeld. De rechtbank verklaart tevens de schadevergoedingsmaatregel van toepassing.

De rechtbank gelast de teruggave van de volgende voorwerpen: van lijst 1: nummer 1792 op beslaglijst: Testament uit “Wij Moslims” jaargang 3 nr. 6, digitale camera (nr. 116), Laptop merk Toshiba (nr. 629) m.u.v. harde schijf, Computer Fujitsu-Siemens, m.u.v. harde schijf (nr. 802), en van lijst 2: printer HP deskjet 3550 + kabels (nummer A-9), printer Olivetti JP192 + kabels (nummer A-9), printer HP 2000C (nummer B-16);

de rechtbank gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van: een salarisspecificatie op naam van Laarbi (uit A-6) en een Spaans paspoort met daarin verblijfsvergunning voor NL.

De rechtbank gelast de onttrekking aan het verkeer van de volgende voorwerpen zoals omschreven op de beslaglijst 1: een handgeschreven testament (nummers 120 en 121), een hotmailbericht “de brief van [verdachte 10] aan Hirsi Ali doorgezonden e-mailbericht (nummer 620 en 621), handgeschreven vertalingen naar het Nederlands van radicaal islamitische teksten (nummers 705 t/m 743), uitleg airbag-unit (nummer 782), en van de op beslaglijst 2 vermelde voorwerpen: een samoeraizwaard (D-27), (omhulsel) samoeraizwaard (G-2), veiligheidsring met pin, vermoedelijk van een handgranaat (uit doos J1), slede en houder wapen (uit doos B12), kast van wapen (uit doos B28), beugel van handgranaat (van de straat), mes (uit doos K3), heft van mes (uit doos K3) en een lemmet van mes (uit doos K3).

Voor zover hiervoor geen beslissing is genomen over in beslag genomen voorwerpen, wordt het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen.

Alle veroordeelden hebben het recht binnen 14 dagen in beroep te komen.

Het openbaar ministerie kan in alle zaken hoger beroep instellen.

De vonnissen zijn gewezen door

mrs. De Boer, voorzitter,

Elkerbout en Van Belzen, rechters,

in tegenwoordigheid van mrs. Kleijne en Dingley, griffiers,

en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 maart 2006.