Gerechtshof 's-Gravenhage, 25-07-2012, BZ0300, BK--09-00600 en BK-09-00601
Gerechtshof 's-Gravenhage, 25-07-2012, BZ0300, BK--09-00600 en BK-09-00601
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 25 juli 2012
- Datum publicatie
- 1 februari 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ0300
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ1325, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ1339, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:1361, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Zaaknummer
- BK--09-00600 en BK-09-00601
Inhoudsindicatie
KBL-zaak. In geschil is of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar tegen de aanslag 2001 en of de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag 2003 terecht de correctie in het inkomen uit sparen en beleggen heeft aangebracht.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting nummers BK-09/00600 en BK-09/00601
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 25 juli 2012
in het geding tussen:
[X] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Haaglanden, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 juni 2009, nummers AWB 06/8290 IB/PVV en AWB 06/8292 IB/PVV, betreffende na te melden aanslagen.
Aanslagen, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende op 10 september 2004 voor het jaar 2001 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.066 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.327 (hierna: de aanslag 2001) en op 17 juni 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2003 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.357 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.951 (hierna: de aanslag 2003).
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur op 10 augustus 2006 de aanslagen gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft bij de bestreden uitspraken het volgende beslist, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
Voor het jaar 2001:
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en
- wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 aan hem vergoedt.
Voor het jaar 2003:
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is in hoger beroep een griffierecht geheven van in totaal € 110 voor de behandeling van de beide zaken. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Het Hof heeft voorafgaande aan de mondelinge behandeling in beide zaken op 30 mei 2012 nadere stukken ontvangen van de Inspecteur en op 8 juni 2012 van belanghebbende, waarvan een afschrift is gezonden aan de wederpartij. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 juni 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
2.3. Ter zitting zijn de zaken van belanghebbende met de kenmerknummers BK -09/00600 en BK-09/00601 gezamenlijk behandeld. Al hetgeen is aangevoerd en overgelegd in een van deze zaken geldt eveneens als te zijn aangevoerd en overgelegd in de andere zaken. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1. Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende door de rechtbank in haar uitspraken vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.
Voor het jaar 2001:
”2.1. Verweerder heeft met dagtekening 10 september 2004 de aanslag aan eiser opgelegd.
2.2. Op 1 december 2004 heeft verweerder een brief van de voormalige gemachtigde van eiser met dagtekening 30 november 2004 ontvangen. In deze brief staat – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“Namens mijn cliënt [eiser], (…), stel ik hierbij bezwaar in tegen de belastingaanslag inkomstenbelasting premie volksverzekeringen met nummer [xxx.xx.xx.x.xx], alsmede de aanmaning en de daarin genoemde aanmaningskosten.
Op basis van het rekeningenproject, waar de Belgische overheid gestolen micorfiches afkomstig van KB Lux spontaan heeft uitgewisseld aan de Nederlandse fiscus, zal bij de belastingdienst het vermoeden bestaan dat cliënt een rekening zou hebben bij de Kredietbank Luxemburg, Als gevolg hiervan heeft de belastingdienst cliënt een aanslag inkomstenbelasting premie volksverzekeringen over het jaar 2001 opgelegd. In dit kader zijn de afgelopen tijd door uw belastingdienst meerdere aanslagen opgelegd aan cliënt. Er is onlangs zelfs executoriaal beslag gelegd op zijn auto. Cliënt heeft de belastingdienst reeds meerdere malen te kennen geven geen bankrekening in luxemburg erop na te houden. Cliënt heeft ook een brief verzonden aan de KB Lux waarin hij verzoekt om een bevestiging dat hij aldaar geen rekening heeft. Enige reactie van KB Lux is nog niet ontvangen. Daarbij dient te worden opgemerkt, zoals uw belastingdienst weet, dat niet enkele Luxemburgse bank gegevens verstrekt aan niet-rekeninghouders. Dit gelet op het Luxemburgse bankgeheim. Ook verstrekt geen enkele Luxemburgse bank algemene informatie dat zij geen algemene informatie verstrekken betreffende het bankgeheim.
Gelet op de handelswijze van uw belastingdienst lijkt er een situatie te ontstaan dat de bewijslast in deze wordt omgekeerd ten nadele van cliënt. Dit kan uiteraard niet de bedoeling zijn. Cliënt verzoekt dan ook hierbij de aanslagen inkomstenbelasting premie volksverzekeringen van het jaar 2001 in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid met dien verstande dat cliënt er geen Luxemburgse bankrekening op na houdt.”.
2.3. In de uitspraak op het bezwaar staat vermeld dat “op of omstreeks 1 oktober 2004” bezwaar is gemaakt tegen de aanslag en dat het bezwaar tijdig is ingediend. ”
Voor het jaar 2003:
”2.1. In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: de KB Lux) documenten en microfiches van de KB Lux ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Op 27 oktober 2000 zijn deze gegevens door de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen verstrekt aan het Ministerie van Financiën te Den Haag. De Belastingdienst/FIOD heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders waarvan de gegevens waren vermeld op de afdrukken van de microfiches. Het Rekeningenproject is eind 2001 van start gegaan.
2.2. Verweerder heeft informatie ontvangen van rekeningen bij de KB Lux (hierna: het renseignement). De daarop voorkomende getallen zijn rekeningnummers en de daarbij behorende saldi per 31 januari 1994 in Nederlandse guldens. Het renseignement luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“[rekeningnummer] VUE [Voornaam 1] OU [Voornaam 2] [Achternaam] 47,79
[rekeningnummer] TER LDO [Voornaam 1] OU [Voornaam 2] [Achternaam] 100.000,00”.
2.3. Eiser, geboren op [dag en maand] 1937, is gehuwd. Eiser heeft een zoon genaamd [A]. Zijn zoon is in 1994 naar Suriname geëmigreerd.
2.4. Eiser is in 1991 en volgende jaren beschreven voor de inkomstenbelasting. Hij heeft in zijn aangiften geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de KB Lux.
2.5. Verweerder heeft eiser bij brief van 6 november 2002 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van zijn buitenlandse bankrekening(en). Verweerder heeft eiser daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) inzake omkering van de bewijslast. Eiser heeft, in een door hem ondertekende verklaring “Verklaring buitenlandse rekeningen” van 13 november 2002, aangegeven dat hij geen buitenlandse bankrekening heeft.
2.6. Bij brief van 18 november 2002 heeft verweerder eiser, onder verwijzing naar vorengenoemde artikelen inzake omkering van de bewijslast, verzocht om alsnog nadere gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van een door hem bij de KB Lux gehouden bankrekening. Bij deze brief was een modelbrief gevoegd, met daarin het verzoek aan de KB Lux om toezending van de overzichten van de rekening [rekeningnummer] vanaf 31 december 1989. Eiser heeft de vragenbrief van verweerder niet beantwoord.
2.7. Met dagtekening 31 december 2002 is aan eiser een navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 1990 alsmede een navorderingsaanslag vermogensbelasting voor het jaar 1991 opgelegd, met verhogingen van 100%. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2.8. Bij brieven van 8 januari 2003 en 18 februari 2003 heeft verweerder aan eiser nogmaals een afschrift van de modelbrief verstrekt. In laatst genoemde brief heeft verweerder eiser verzocht om de modelbrief te ondertekenen en deze naar hem te retourneren, waarna hij voor verzending daarvan aan de KB Lux zou zorgen. Eiser heeft aan dit verzoek niet voldaan. Wel is er in deze periode schriftelijk en telefonisch contact geweest tussen eiser en verweerder.
2.9. Met dagtekening 31 mei 2003 zijn aan eiser navorderingsaanslagen inkomstenbelasting /premie volksverzekeringen voor de jaren 1991 tot en met 2000 alsmede navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1992 tot en met 2000 opgelegd, met verhogingen respectievelijk vergrijpboetes van 100%. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase is eiser wederom in de gelegenheid gesteld om alsnog de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Eiser heeft ook in de bezwaarfase ontkend dat hij een rekening bij de KB Lux heeft (gehad).
2.10. . Bij uitspraak op bezwaar van 8 juli 2004 zijn de bezwaren van eiser tegen de hiervoor onder 2.7. en 2.9. genoemde navorderingsaanslagen, verhogingen respectievelijk vergrijpboetes ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is door het gerechtshof ’s-Gravenhage niet-ontvankelijk verklaard. De navorderingsaanslagen, verhogingen respectievelijk vergrijpboetes, staan thans onherroepelijk vast.
2.11. Eiser heeft voor het jaar 2003 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.357. Bij brief van 17 mei 2005 heeft verweerder eiser meegedeeld voornemens te zijn om van deze aangifte af te wijken onder meer in verband met het door eiser in het buitenland aangehouden vermogen. Eiser heeft hierop bij brief van 23 mei 2005 gereageerd, waarin hij heeft hij aangegeven dat hij bij de KB Lux om informatie heeft verzocht, maar dat de KB Lux, gelet op het bankgeheim, weigert om gegevens te verstrekken waaruit zou blijken dat hij geen rekening bij de KB Lux heeft.
2.12. Vervolgens heeft verweerder met dagtekening 17 juni 2005 de aanslag opgelegd. Daarbij heeft hij onder meer een correctie ter zake van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen aangebracht. Deze correctie is als volgt berekend:
KB Lux rekening per 1 januari 2003 € 447.766
per 31 december 2003 - € 470.154
gemiddeld saldo € 461.398
af: heffingvrij vermogen € 37.600
rendementsgrondslag € 423.798
rendementsgrondslag x 4% € 16.951.”
3.2. Voorts is in hoger beroep als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.2.1. Bij uitspraak op bezwaar van 8 juli 2004 werden de aan belanghebbende voor de jaren 1990 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen gehandhaafd. In augustus 2004 heeft de ontvanger een aanmaning tot betaling van deze aanslagen verzonden. Vervolgens is een dwangbevel betekend en is op 20 oktober 2004 beslag gelegd op de auto van belanghebbende. Naar aanleiding van de beslaglegging heeft op 21 oktober 2004 een gesprek plaatsgevonden bij de Belastingdienst. Aldaar waren aanwezig belanghebbende, de heer [B], als ontvanger en de heer [C], als inspecteur. Bij brief van 22 oktober 2004 verzoekt belanghebbende aan de ontvanger de beslaglegging ongedaan te maken.
3.2.2. De aanslag 2001 werd opgelegd op 10 september 2004. Op 20 november 2004 heeft de ontvanger aan belanghebbende een aanmaning tot betaling van deze aanslag verzonden. Bij de Inspecteur is op 1 december 2004 een bezwaarschrift tegen de aanslag 2001 ingekomen. Op 6 december 2004 is door de ontvanger in verband met de binnenkomst van het bezwaarschrift uitstel van betaling verleend.
3.2.3. Belanghebbende heeft brieven met dagtekening 20 november 2002 en 10 januari 2003, 21 oktober 2004, 11 april 2006, 4 juni 2012 overgelegd waarbij hij aan KB Lux in bewoordingen van dezelfde strekking de volgende informatie heeft verzocht:
De belastingdienst in Nederland is een onderzoek begonnen naar rekeninghouders in uw land. Zij vermoeden dat ik een rekening heb bij uw bank.
Ik heb geen rekening bij uw bank, maar toch ben ik wegens omstandigheden en dwang genoodzaakt dit verzoek aan u te richten.
De belastingdienst heeft een lijst met gegevens zonder een logo en adresgegevens waarop mijn naam staat en een rekeningnummer met een banksaldo.
Het rekeningnummer is [rekeningnummer]
Naam: rekeninghouder: [Voornaam 1] ou [Voornaam 2] [Achternaam] adres: […] woonplaats: [Z].
Ik moet de volgende inlichtingen bij u opvragen:
- De aard van de rekening (bijvoorbeeld rekeningcourant, spaarrekening, effectenrekening, etc):
- De datum waarop de rekening is geopend;
- De saldi van de rekeningen per 31 december van ieder jaar:
- Een specificatie van de beleggingsfondsen per 31 december van ieder jaar (inclusief de namen van de fondsen);
- Een overzicht van alle stortingen en/of overmakingen (bedrag, datum, omschrijving, storting of overmaking en bankrekeningnummer waarvan het overgemaakte bedrag afkomstig is;
- Een overzicht van alle opnamen en/of overboekingen (bedrag, datum, omschrijving opname of overboeking en bankrekeningsnummer waar het bedrag naar is overgemaakt;
- Een specificatie van de ontvangen rente per jaar;
- Een specificatie van de opbrengst van effecten per jaar.
Ik verzoek u mij deze gegevens schriftelijk te verstrekken, voor iedere bankrekening afzonderlijk en van de periode 31 december 1989 tot en met heden
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar tegen de aanslag 2001 en of de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag 2003 terecht de in 2.12 vermelde correctie in het inkomen uit sparen en beleggen heeft aangebracht. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Hij is door de rechtbank ten onrechte geïdentificeerd als rekeninghouder van KB Lux. Op de microfiche is vermeld “[Voornaam 1] ou [Voornaam 2] [Achternaam]”. De naam “[Achternaam]” is niet vermeld achter “[Voornaam 1]”. De microfiche vormt een onbetrouwbare bron. Het proces-verbaal van de FIOD vermeldt ten onrechte dat de rekening op naam luidt van [X]. De rechtbank heeft er geen rekening meegehouden dat in 38 gevallen ten onrechte een bankrekening aan een belastingplichtige is toegerekend. De lijst met namen van de Inspecteur is onbetrouwbaar. Belanghebbende heeft diverse malen KB Lux om informatie verzocht maar geen antwoord gekregen. De door de Belastingdienst aangereikte modelbrief heeft belanghebbende niet gebruikt omdat hij dan zou erkennen dat hij rekeninghouder is en dat is niet het geval. De Inspecteur heeft zich voor zijn correcties op onjuiste en onbetrouwbare informatiebronnen gebaseerd. De Inspecteur is vooringenomen. Hij had onderzoek moeten doen naar de situatie van [Voornaam 2] [Achternaam], de tweede naam die is vermeld op het microfiche.
De bevoegdheid tot het opleggen van de aanslagen is verjaard.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslagen gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 6 en 8 van het EVRM, het zorgvuldigheidsbeginsel, het beginsel van rechtszekerheid, het verbod van détournement de pouvoir en het motiveringsbeginsel.
Uitsluitend voor het jaar 2001:
Belanghebbende heeft voor het jaar 2001 een bezwaarschrift aan de Inspecteur verzonden op 19 oktober 2004. Op 21 oktober 2004 heeft naar aanleiding daarvan bij de Belastingdienst met belanghebbende een hoorgesprek plaatsgevonden. De Inspecteur dient een verslag van dat gesprek over te leggen. Belanghebbende verzoekt de heer [B], ontvanger van de Belastingdienst, die bij dat gesprek aanwezig was als getuige te horen.
4.3. De Inspecteur heeft ter ondersteuning van zijn standpunt - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
De tenaamstelling van de rekening is niet afwijkend. Een gezamenlijke rekening is altijd een “ou” rekening. De bank zal niet bij twee gerechtigden met dezelfde achternaam de achternaam twee keer vermelden maar alleen de verschillende voornamen, omdat dat anders teveel ruimte kost. Er is in Nederland maar één persoon die [Voornaam 1] [Achternaam] heet en dat is belanghebbende. In 1994 is [A], de zoon van belanghebbende, al naar Suriname verhuisd. Daarom is naar laatstgenoemde geen onderzoek ingesteld.
Er zijn in het onderhavige geval twee personen gerechtigd tot het saldo van de KB Lux. De Inspecteur stelt dat ieder is gerechtigd tot het geheel. Hetgeen de rekeninghouders onderling hebben afgesproken over de verdeling is voor de Inspecteur niet van belang. De Belastingdienst kan zelf geen onderzoek doen bij KB Lux. Belanghebbende kan dat wel. Het is gemakkelijk verklaarbaar waarom belanghebbende geen antwoord heeft ontvangen van KB Lux. De tekst van de brief van belanghebbende wijkt af van de modelbrief die de Inspecteur belanghebbende heeft gegeven. KB Lux geeft geen antwoord op vragen en geeft geen gegevens aan iemand die in een brief vermeldt dat hij geen rekeninghouder is. Het rekeningnummer is in de brieven van 11 april 2006 en 4 juni 2012 bovendien niet volledig vermeld. De aanslagen zijn vastgesteld binnen de termijn van drie jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan en derhalve in overeenstemming met artikel 11, derde lid, van de Awr opgelegd.
Van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur is geen sprake. Bij de onderhavige aanslagen is geen boete opgelegd. Artikel 6 EVRM geldt niet in de onderhavige procedures. Het bepaalde in artikel 8 EVRM is niet geschonden. De heffingsrente is berekend overeenkomstig het daaromtrent bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr.
Belanghebbende heeft slechts kosten van rechtsbijstand gemaakt. Niet is gebleken van het maken van andere kosten of het lijden van schade. Belanghebbende heeft noch in bezwaar tegen de aanslag 2001 noch in bezwaar tegen de aanslag 2003 om vergoeding van proceskosten verzocht. Toekenning van een vergoeding voor die fase dient dan ingevolge artikel 7:15, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) achterwege te blijven.
Uitsluitend voor het jaar 2001:
De Inspecteur heeft pas op 1 december 2004 een brief van de toenmalige gemachtigde van belanghebbende ontvangen waarin deze bezwaar maakt tegen de aanslag 2001. In die brief wordt niet verwezen naar een eerder ingediend bezwaarschrift voor dat jaar. Uit het dossier en de systemen van de Belastingdienst blijkt niet van het bestaan van een eerder ingediend bezwaarschrift tegen de aanslag 2001. Belanghebbende heeft ook geen kopie van een eerder ingediend bezwaarschrift overgelegd. De brief van de Belastingdienst waarin deze er melding van maakt dat het bezwaar op of omstreeks 1 oktober 2004 is ingediend bevat een verschrijving en daardoor foutieve datum. De brief had de dagtekening 1 december 2004 moeten dragen. Op 21 oktober 2004 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen belanghebbende en de heren [B] en [C] naar aanleiding van het bezwaar van belanghebbende tegen de beslaglegging op de auto. Die beslaglegging betrof niet de aanslag 2001 omdat de aanslag voor het jaar 2001 pas in september 2004 is opgelegd. De ontvanger had daarvoor dus nog geen invorderingsmaatregelen getroffen. Het gesprek betrof geen hoorgesprek over het bezwaar tegen de aanslag 2001.
Naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 30 maart 2012 en 6 april 2012, LJN BW0188 en LJN BW0935 stelt de Inspecteur zich in het geval belanghebbende ontvankelijk is in bezwaar op het standpunt dat de correctie van de rendementsgrondslag voor het jaar 2001 van € 368.378 dient te worden gesteld op € 245.585.
Uitsluitend voor het jaar 2003:
Naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 30 maart 2012 en 6 april 2012, LJN BW0188 en LJN BW0935, heeft de Inspecteur zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat voor het jaar 2003 de gemiddelde rendementsgrondslag € 251.364 bedraagt.
4.4. Voor een verdere uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank, de uitspraken op bezwaar en tot het ontvankelijk verklaren van belanghebbende in zijn bezwaar tegen de aanslag 2001 alsmede tot vermindering van de aanslag 2001 en de aanslag 2003 tot een berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Voorts strekt het hoger beroep tot het toekennen van een proceskostenvergoeding en een vergoeding wegens (immateriële) schade.
5.2. De Inspecteur heeft voor het jaar 2001 primair geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van € 8.415. Voor het jaar 2003 concludeert de Inspecteur tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een naar een rendementsgrondslag ter bepaling van het inkomen uit sparen en beleggen van € 251.364.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
Voor het jaar 2001:
”Ontvankelijkheid bezwaar
4.1. De dagtekening van de aanslag is 10 september 2004. Gesteld noch gebleken is dat de aanslag later dan 10 september 2004 bekend is gemaakt. Het bepaalde in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen brengt alsdan mee dat in dit geval de bezwaartermijn op 22 oktober 2004 eindigde.
4.2. Verweerder heeft zich in het verweerschrift nader op het standpunt gesteld dat in de uitspraak op bezwaar ten onrechte is uitgegaan van een ontvangstdatum van het bezwaar van 1 oktober 2004 en dat hij eerst op 1 december 2004, na afloop van de bezwaartermijn, een bezwaarschrift van eiser – de hiervoor onder 2.2 vermelde brief van 30 november 2004 – heeft ontvangen. Nu verweerder gemotiveerd uiteen heeft gezet dat met betrekking tot de in de uitspraak op bezwaar opgenomen ontvangstdatum sprake was van een vergissing, rust op eiser de bewijslast dat hij uiterlijk op 22 oktober 2004 bezwaar tegen de aanslag heeft gemaakt. Eiser heeft dit, na daartoe ter zitting in de gelegenheid te zijn gesteld, niet aannemelijk gemaakt. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit de inhoud van de hiervoor onder 2.2. vermelde brief van 30 november 2004 niet valt af te leiden dat eiser reeds eerder bezwaar heeft gemaakt. Daarnaast hadden de door eiser opgevoerde, aan de ontvanger gerichte, brieven van 22 oktober 2004 en 3 november 2004, naar ter zitting naar voren is gekomen, uitsluitend betrekking op de beslaglegging van eisers auto. Deze brieven kunnen, anders dan eiser van mening is, dan ook niet als een bezwaarschrift tegen de aanslag worden aangemerkt. Overigens acht de rechtbank niet aannemelijk dat de brief van 3 november 2004, gelet op de dagtekening van die brief, vóór het einde van de bezwaartermijn ter post is bezorgd, zodat die brief niet tijdig is ingediend.
4.3. Voorts heeft eiser voor zijn stelling, dat het bezwaar tegen de aanslag tijdens het op 21 oktober 2004 gehouden hoorgesprek met de ontvanger aan de orde is gesteld, geen enkel bewijs ingebracht. Nu eiser evenmin andere stukken heeft overgelegd, waaruit zou kunnen blijken dat hij eerder bezwaar heeft gemaakt, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het bezwaarschrift pas op 1 december 2004 is ingediend. Het bezwaarschrift is dus gelet op artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb niet tijdig ingediend. Feiten en omstandigheden die de te late indiening verschoonbaar maken, zijn niet gesteld of gebleken. Van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, die aan niet-ontvankelijkverklaring in de weg zou staan, is dan ook geen sprake. Verweerder heeft het bezwaar ten onrechte ontvankelijk verklaard.
Slotsom
4.4. Nu verweerder bij de bestreden uitspraak het bezwaar van eiser ongegrond heeft verklaard, ziet de rechtbank aanleiding het beroep gegrond te verklaren en de uitspraak op bezwaar te vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk te verklaren. Aan een inhoudelijke behandeling van het beroep komt de rechtbank dan ook niet toe.
5 Proceskosten en schadevergoeding
5.1. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere vergoeding acht de rechtbank geen termen aanwezig. Bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit, die afwijking van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand rechtvaardigen, zijn niet gebleken. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de kosten van bezwaar slechts, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 en artikel 7:15 van de Awb, voor vergoeding in aanmerking komen, indien in de bezwaarfase om een dergelijke vergoeding is verzocht. Van een dergelijk verzoek is echter niet gebleken.
5.2. De rechtbank wijst het verzoek om een schadevergoeding af. Artikel 8:75 van de Awb, in verbinding met het Besluit, geeft een exclusieve regeling voor de vergoeding van in de bezwaar- en beroepsfase gemaakte proceskosten. Proceskosten kunnen dan ook niet als schade in de zin van artikel 8:73 van de Awb worden vergoed, ook niet als die kosten op grond van artikel 8:75 van de Awb niet worden vergoed of die vergoeding te boven gaan (vgl. Centrale Raad van Beroep van 17 juni 1999, nr. 96/7651 AW-S, AB 1999, 348). Voor het overige heeft eiser zijn verzoek om schadevergoeding niet geconcretiseerd en gespecificeerd.”
Voor het jaar 2003
”Microfiches
4.1. Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser houder is van een bankrekening bij de KB Lux gebaseerd op de in het renseignement opgenomen gegevens, zijnde de gegevens die waren begrepen in de gestolen microfiches, zoals die door de Belgische autoriteiten op 27 oktober 2000 aan het Ministerie van Financiën zijn verstrekt.
4.2. Eiser heeft, naar de rechtbank begrijpt, aangevoerd dat de wijze van verkrijging van die gegevens, als ook de presentatie van die gegevens richting eiser, door de Nederlandse fiscus zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat zij onbruikbaar zijn. Verweerder heeft dan ook in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld, zeker nu hij, anders dan in het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43 050, LJN BA8179, het geval was, geen rekening heeft bij de KB Lux, aldus eiser.
4.3. De Hoge Raad heeft echter in zijn arrest van 25 april 2008, nr. 43 448, onderdeel 3.3, LJN BA3823, onder verwijzing naar onderdeel 3.4 van vorengenoemd arrest, bepaald dat verweerder, ook indien sprake is van een belastingplichtige die het houderschap van een KB Lux rekening ontkent, op grond van de gegevens die waren begrepen in de gestolen microfiches een nader onderzoek mocht instellen naar de verzwegen bankrekeningen bij de KB Lux. Eisers stellingen op dit punt falen derhalve.
4.4. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de in het renseignement opgenomen gegevens onjuist en onbetrouwbaar zijn, nu deze niet aan de hand van de inhoud van de originele microfiches kunnen worden gecontroleerd. De rechtbank ziet, gelet op de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten bij de brief van 27 oktober 2000 (bijlage B9 van het verweerschrift) en hetgeen verweerder overigens op dit punt heeft aangevoerd, echter geen aanleiding om aan de aard en herkomst van die gegevens als ook de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan te twijfelen. Bovendien valt ook uit de informatie die van de meewerkende KB Lux spaarders is verkregen niet af te leiden dat er sprake zou zijn van onjuiste of onbetrouwbare informatie. Derhalve dient van de juistheid van de in het renseignement opgenomen gegevens te worden uitgegaan. De omstandigheid dat eiser pas op 9 maart 2006 een afschrift van de in het renseignement opgenomen gegevens heeft ontvangen, terwijl hij reeds geruime tijd eerder de beschikking had gekregen over de bij ambtseed opgemaakte bevindingen van de ambtenaar, die met het onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder [Voornaam 1] [Achternaam] was belast, bijlage A0b van het verweerschrift, (hierna: het proces-verbaal), brengt ook niet mee dat van het renseignement geen gebruik gemaakt mag worden. Het gaat er om dat is beslist dat een nader onderzoek ingesteld mocht worden.
Identificatie
4.5. De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de ontkenning daarvan door eiser, op verweerder de bewijslast rust dat eiser houder is (geweest) van een bankrekening bij de KB Lux. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de in het renseignement genoemde gegevens alsmede naar de inhoud van het proces-verbaal. Uit dit proces-verbaal blijkt dat alleen eiser in aanmerking komt als (eerste) rekeninghouder van de KB Luxrekening [rekeningnummer], omdat van de in het BVR-bestand (Beheer Van Relaties) van de belastingdienst opgenomen personen slechts één persoon met de achternaam [Achternaam], de voornaam [Voornaam 1] heeft. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomst te twijfelen. Voorts acht de rechtbank de combinatie van de naam van eiser met die van [Voornaam 2] [Achternaam] zodanig uniek, dat het niet aannemelijk is dat deze combinatie ook kan verwijzen naar een ander dan eiser en zijn zoon [A]. Gelet hierop heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser (eerste) rekeninghouder is (geweest) van de in het renseignement vermelde rekening met nummer [rekeningnummer]. Hetgeen eiser op dit punt heeft aangevoerd, doet aan voormeld oordeel niet af. Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
4.6. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat de in het renseignement opgenomen gegevens niet met de inhoud van de originele microfiches kunnen worden gecontroleerd, naar hiervoor ook onder 4.4. is overwogen, geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van die gegevens te twijfelen. Van verweerder wordt namelijk niet verlangd, anders dan eiser kennelijk meent, dat hij het overtuigende bewijs in strafrechtelijke zin levert als bedoeld in artikel 338 van het Wetboek van Strafvordering. In het belastingrecht geldt immers de vrije bewijsleer en is ieder middel dat tot bewijs kan dienen toegestaan. Verweerder kan dus volstaan met het aannemelijk maken van zijn stelling, hetgeen verweerder, naar volgt uit het vorenoverwogene onder 4.5., in het onderhavige geval ook heeft gedaan.
4.7. De omstandigheid dat in het renseignement, in afwijking op het proces-verbaal, achter de voornaam [Voornaam 1] niet de achternaam [Achternaam] staat vermeld, doet niet af aan de in het proces-verbaal weergegeven bevinding dat er maar één naam, te weten die van eiser, uit het onderzoek naar voren is gekomen als houder van de rekening met het nummer [rekeningnummer].
4.8. Ook de stelling van eiser ter zitting dat de in het renseignement opgenomen rekening niet aan hem maar aan zijn zoon zou toebehoren, faalt. Aan de vermelding van het woord “ou”, zoals in het renseignement staat vermeld, kan namelijk niet de letterlijke betekenis van het woord “of” worden toegekend, nu uit ervaringen uit het identificatietraject naar voren is gekomen dat het woord “ou” op meerdere rekeninghouders duidt. Eisers suggestie dat hij, kennelijk in verband met een aan zijn zoon [A] verleende volmacht, slechts als gemachtigde van die rekening dient te worden aangemerkt, kan niet als juist worden aanvaard, nu eiser, gelet op het vorenoverwogene onder 4.5., als houder van de rekening met het nummer [rekeningnummer] is aan te merken.
4.9. Het feit dat verweerder heeft erkend dat in 38 gevallen een persoon ten onrechte werd geïdentificeerd als rekeninghouder, brengt nog niet mee dat ook in het onderhavige geval een onjuiste identificatie heeft plaatsgevonden. Eiser heeft daartoe geen feiten en omstandigheden aangevoerd. Bovendien heeft eiser geen gebruik gemaakt van de door verweerder geboden mogelijkheid om via de belastingdienst met de modelbrief informatie te verkrijgen bij de KB Lux. De enkele mededeling dat de KB Lux op de door eiser verstuurde (model)brieven niet heeft gereageerd, is onvoldoende voor de conclusie dat eiser geen rekeninghouder zou zijn.
4.10. . Nu eiser zijn stelling, dat hij als uitkeringsgerechtigde niet over het vermogen, zoals door verweerder is vastgesteld, kan hebben beschikt, na betwisting door verweerder niet nader heeft onderbouwd, gaat de rechtbank daaraan voorbij.
Omkering bewijslast
4.11. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Awr is een ieder verplicht desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verschaffen en bescheiden over te leggen die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
4.12. Gelet op de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens en de door verweerder uitgevoerde identificatie die naar eiser leidde, was er naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiser van mening is, voldoende aanleiding om aan eiser nadere inlichtingen omtrent die rekening te vragen als door verweerder is gedaan. Bij het uitoefenen van zijn controlebevoegdheden heeft verweerder niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld door een onderzoek bij de andere rekeninghouder, [Voornaam 2] [Achternaam], achterwege te laten. Zeker niet nu deze persoon niet in Nederland woonachtig is.
4.13. Het vorenstaande brengt mee dat eiser, ingevolge het bepaalde in artikel 47, eerste lid, van de Awr, verplicht was om de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Eiser heeft deze gegevens, ondanks herhaalde verzoeken van verweerder daartoe, niet verstrekt. Eiser heeft dan ook niet aan zijn inlichtingenverplichting voldaan. De rechtbank is dan ook, met verweerder, van oordeel dat in dit geval ingevolge het bepaalde in artikel 27e, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Awr, de bewijslast dient te worden omgekeerd. Dit brengt mee dat het beroep van eiser ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Het ligt dan op de weg van eiser om aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven.
4.14. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. De stelling van eiser ter zitting dat hij tweemaal met een aan de KB Lux gerichte, aangetekende, brief, waaronder de modelbrief van verweerder, heeft geprobeerd om van de KB Lux een bewijs te krijgen dat hij geen rekeninghouder bij die bank is (geweest), is daarvoor onvoldoende. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij die bewuste brieven aan de KB Lux heeft verzonden, nu hij de bewijzen van de aangetekende verzending van die brieven niet heeft ingebracht, terwijl dat, gelet op de omkering van de bewijslast, wel op zijn weg had gelegen. Voorts acht de rechtbank nog van belang dat eiser heeft nagelaten, hoewel verweerder daarom in zijn brief van 18 februari 2003 had verzocht, om een ondertekende modelbrief aan verweerder te doen toekomen. Verweerder had immers in dat geval de ondertekende modelbrief aan de KB Lux kunnen verzenden, zodat ook op deze wijze meer zekerheid omtrent de verzending van de modelbrief aan de KB Lux zou bestaan. Het uitblijven van een reactie van de KB Lux in dat geval zou eisers stelling onderbouwen dat de KB Lux in verband met het bankgeheim geen informatie aan hem als niet-rekeninghouder verstrekt. Dat eiser er van af heeft gezien om een ondertekende modelbrief aan verweerder te retourneren, omdat hij zich door verweerder onrechtvaardig en onheus bejegend voelde waardoor hij geen vertrouwen meer had in de handelswijze van verweerder, brengt niet mee dat eiser niet moet aantonen dat de aanslag onjuist is. Ook de enkele stelling van eiser dat de KB Lux in verband met het bankgeheim geen informatie aan niet-rekeninghouders bij die bank zou verstrekken, acht de rechtbank, mede in het licht bezien van het vorenoverwogene, onvoldoende om tot een andersluidend oordeel te komen.
Redelijke schatting
4.15. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomstenbestanddelen. Verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem gecorrigeerde inkomsten een berekening overgelegd, welke is weergegeven in 2.12. en nader is toegelicht in het verweerschrift onder 6.5. Op basis hiervan, en mede in acht nemend dat eiser tegen de berekening van verweerder als zodanig geen gronden heeft aangevoerd, moet de schatting van verweerder als redelijk worden aangemerkt.
4.16. Gelet op het vorenoverwogene is de correctie terzake van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen terecht en naar het juiste bedrag aangebracht.
Slotsom
4.17. Het beroep is ongegrond.”
Beoordeling van het hoger beroep
Voor het jaar 2001
7.1.1. Het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag 2001 is door de Inspecteur ontvangen op 1 december 2004. De laatste dag van de termijn waarop een bezwaarschrift tegen die aanslag kon worden ingezonden was 22 oktober 2004. Op belanghebbende rust de bewijslast van het feit dat hij het bezwaarschrift eerder heeft verzonden. Belanghebbende is daarin niet geslaagd. Nergens blijkt van enig schriftelijk dan wel per fax op een eerdere datum en voor afloop van de bezwaartermijn, dus uiterlijk 22 oktober 2004, aan de Inspecteur gezonden bezwaarschrift. Belanghebbende heeft ook geen kopie overgelegd van een eerder ingezonden bezwaarschrift tegen de aanslag 2001, en evenmin een verzendbewijs. In de systemen van de Belastingdienst is hierover ook niets te vinden. In de brief van belanghebbende die op 1 december 2004 is ontvangen is niet verwezen naar een eerder ingediend bezwaarschrift. De omstandigheid dat de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar als datum van binnenkomst 1 oktober 2004 noemt is op geen enkele wijze terug te voeren op een eerder ingezonden bezwaarschrift zodat daaraan geen gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat het bezwaarschrift tijdig is ingekomen.
7.1.2. Ten aanzien van het gesprek van 21 oktober 2004 merkt het Hof op dat onvoldoende aanknopingspunten aanwezig zijn dat dit gesprek over een ingediend bezwaarschrift over het jaar 2001 ging nu het gesprek de beslaglegging betrof van de auto van belanghebbende in verband met niet voldane belastingschulden over eerdere jaren en het invorderingstraject nog niet zo ver was dat de ontvanger belanghebbende een aanmaning tot betaling had gezonden voor het jaar 2001. De mogelijkheid dat op 19 oktober 2004 tijdens dit gesprek met de Belastingdienst de aanslag over het jaar 2001 aan de orde is geweest laat onverlet dat er een schriftelijk dan wel per faxbericht verzonden bezwaarschrift voor elk jaar waartegen bezwaar is, moet worden ingediend bij de Inspecteur. Dat is in dit geval niet geschied. Het Hof ziet geen aanleiding de ontvanger, de heer [B], te horen. Belanghebbende is terecht niet-ontvankelijk verklaard in bezwaar.
Belanghebbende heeft geen omstandigheden gesteld en deze komen uit het dossier ook niet naar voren waaruit volgt dat de termijnoverschrijding belanghebbende niet kan worden aangerekend.
Voor het jaar 2003
7.2. Anders dan waarvan belanghebbende uitgaat is de aanslag 2003 geen navorderingsaanslag maar een primitieve aanslag. De met dat onjuiste uitgangspunt verband houdende grieven zoals een beroep op artikel 6 EVRM kunnen hier derhalve geen opgeld doen en laat het Hof buiten beschouwing. De aanslag 2003 is vastgesteld op 10 september 2004, derhalve binnen de termijn van drie jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, en is tijdig en in overeenstemming met artikel 11, derde lid, van de Awr opgelegd.
Identificatie
7.3.1. Het Hof volgt het oordeel van de rechtbank in overweging 4.5 tot en met 4.10 van haar uitspraak ten aanzien van de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder van KB Lux-rekening [rekeningnummer] en maakt deze tot de zijne. Uit het proces-verbaal van ambtshandeling blijkt dat de identificatie zorgvuldig tot stand is gekomen. Belanghebbende behoort, gelet op de tenaamstelling samen met zijn zoon tot de gerechtigden tot de rekening, ieder voor het geheel. Het feit dat het vermelden van de achternaam van belanghebbende gezien de beperkte ruimte in de tenaamstellingregels van de bank achterwege is gebleven en volstaan is met het eenmaal noemen van de achternaam, is meer dan logisch door de Inspecteur verklaard. De identificatie is uniek aangezien er maar één belanghebbende met deze voornaam en met een zoon van deze voornaam en met deze achternaam in Nederland is te vinden. Mitsdien is vastgesteld dat belanghebbende als rekeninghouder van de rekening met nummer [rekeningnummer] in aanmerking komt. Deze rekening bestond in ieder geval uit twee rekeningen waarvan een “vue” rekening en een depositorekening.
7.3.2. Belanghebbende heeft kopieën van brieven aan de KB Lux overgelegd maar geen antwoord daarop. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van het formulier dat de Belastingdienst hem heeft toegezonden ter verkrijging van inlichtingen van de KB Lux. Belanghebbende heeft ook geen verklaring van KB Lux overgelegd dat hij geen recht kon doen gelden op de gelden die op zijn naam door KB Lux werden aangehouden, in het geheel geen rekeninghouder was of dat de rekeningen geheel of ten dele zijn opgeheven.
Het Hof hecht geloof aan de stelling van de Inspecteur dat in het geval belanghebbende zich in de bewoordingen, zoals opgenomen in de door de Inspecteur meermalen aan belanghebbende toegezonden voorbeeldbrieven, had gewend tot de KB Lux dan wel zich persoonlijk bij de bank had vervoegd, gezien de tenaamstelling van de rekeningen en de daaraan in het bankrecht verbonden betekenis en gelding, informatie had kunnen krijgen over de betreffende rekeningen. De omstandigheid dat belanghebbende geen informatie van KB Lux heeft gekregen dient voor zijn rekening te komen.
7.3.3. Het Hof leidt uit de tenaamstelling van de rekeningen en de daaraan in het bankrecht verbonden betekenis en gelding af dat, wanneer hij of zijn zoon zich in Luxemburg bij KB Lux had vervoegd en zich had gelegitimeerd ieder over het geheel van de tegoeden op de rekening zou kunnen beschikken. Hetgeen belanghebbende hierover in onderlinge verhouding met de zoon heeft afgesproken heeft tegenover de bank slechts gelding wanneer de bank dat heeft bekrachtigd en de tenaamstelling is gewijzigd. Hierover is niets komen vast te staan. De omstandigheid dat een “vue” rekening op naam van belanghebbende bekend is en een depositorekening gecombineerd met de omstandigheid dat uit onderzoeken van de Inspecteur naar de KB Lux rekeninghouders naar voren is gekomen – belanghebbende heeft dit niet weersproken – dat in zo’n geval doorgaans gedurende een aantal opvolgende jaren een (deposito)rekening aanwezig is, leidt het Hof tot het oordeel dat deze rekeningen ook in de jaren na 1994 een geschiedenis van mutaties kennen. De Inspecteur kon er, naar het Hof aannemelijk acht, van uitgaan dat belanghebbende ook na 1994 rekeninghouder van KB Lux was. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en/of omstandigheden aangevoerd waaruit het tegendeel volgt.
7.3.4. Van consumptieve bestedingen in latere jaren blijkt niets. Het Hof komt tot het oordeel dat het spaartegoed van KB Lux ook na 1994 in stand is gebleven en dat dit niet tot het aangegeven en belaste vermogen voor de vermogensbelasting is gaan behoren net zo min als het rendement voor de inkomstenbelasting is belast. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en/of omstandigheden aangevoerd die aanleiding kunnen vormen om hierover anders te oordelen.
Bewijslastverdeling
7.4.1. De Inspecteur heeft belanghebbende gevraagd gegevens en inlichtingen te verschaffen over de door hem in het buitenland aangehouden bankrekening. Daarbij is belanghebbende erop gewezen dat hij verplicht is die gegevens en inlichtingen te verstrekken en dat het niet voldoen aan deze verplichting leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast.
7.4.2. Vaststaat dat in het kader van de vaststelling van de aanslag geen door de Inspecteur verlangde gegevens of inlichtingen over enige op naam van belanghebbende staande in het buitenland aangehouden bankrekening is verstrekt, terwijl belanghebbende reeds buiten eigen toedoen als houder van die buitenlandse rekening was geïdentificeerd, de Inspecteur van die gegevens en inlichtingen derhalve het bestaan mocht aannemen en voldoende aannemelijk is geworden, zie 7.3.2 hiervoor, dat belanghebbende over die gegevens en inlichtingen beschikte of kon beschikken. Gelet op hetgeen hiervoor onder 7.3.1 tot en met 7.3.3 is overwogen heeft belanghebbende niet voldaan aan zijn verplichting ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Awr. Hieruit moet volgen dat het Hof het beroep met betrekking tot de aanslag 2003 op grond van het bepaalde in artikel 27e, onderdeel b, van de Awr ongegrond dient te verklaren, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
Redelijke schatting
7.5.1. Belanghebbende is - naar het Hof bewezen acht - houder van in ieder geval twee rekeningen bij de KB Lux. Belanghebbende heeft geen opening van zaken hierover gegeven. Dit betekent dat de Inspecteur ter vaststelling van de over het betrokken jaar verschuldigde belasting is aangewezen op een schatting.
7.5.2. Bij het maken van die schatting mag de Inspecteur de aanslag niet naar willekeur vaststellen. De aanslag moet berusten op een redelijke schatting van de te weinig betaalde belasting. Wat betreft de gemaakte schatting leidt het Hof uit de gedingstukken af dat de Inspecteur gebruik heeft gemaakt van een combinatie van de gegevens op de microfiches en de verkregen gegevens van de KB Lux-rekeninghouders die hebben toegegeven een rekening bij de KB Lux te hebben of te hebben gehad.
7.5.3. Gelet op het hiervoor onder 7.3.2 tot en met 7.3.3 overwogene gecombineerd met de ervaringen met de rekeninghouders die wel hebben toegegeven een rekening bij KB Lux te hebben, kon de Inspecteur er redelijkerwijs van uitgaan, daarbij in aanmerking genomen het achterwege blijven van een opening van zaken door belanghebbende, dat belanghebbende ook in het jaar 2003 houder is geweest van KB Lux-rekeningen. Het tegendeel is niet gebleken.
7.5.4. De Inspecteur heeft de hoogte van de correctie gebaseerd op een modelmatige berekening. Als uitgangspunt heeft te gelden dat deze berekening jegens de betreffende rekeninghouder (weigeraar en geïdentificeerde ontkenner) redelijk en dus niet willekeurig moet zijn en mag deze, gelet op de mate waarin gegevens slechts summier beschikbaar zijn, wel enige ruwheid vertonen (vgl. HR 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324).
Het model voldoet, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in voormeld arrest nr. 09/03075, nog aan de hiervoor aangelegde maatstaf wanneer – gegeven het feit dat de inspecteur door de houding van de rekeninghouder over slechts minimale gegevens beschikt – op redelijke wijze wordt vermeden dat inkomsten uit banksaldi ten onrechte niet in de heffing worden betrokken. Dit brengt onder meer mee dat het model gegevens van de vergelijkingsgroep (waartoe meewerkers behoren) als maatstaf mag nemen zonder uit te gaan van de gemiddelden binnen die groep, en dusdoende, mits onderbouwd, rekening mag houden met de reële kans dat een weigeraar in een bepaald jaar een buitenlands tegoed aanhield, als ook met de reële kans dat een weigeraar in een bepaald jaar een banktegoed aanhield dat hoger is dan een – uit bekende gegevens afgeleid – gemiddelde van de vergelijkingsgroep.
Het model is dus niet willekeurig of anderszins onredelijk waar het (a) ervan uitgaat dat de weigeraar in de gehele periode 1990 - 2000 (inkomsten uit) buitenlandse banksaldi had en deze niet heeft aangegeven (ook in bijvoorbeeld 1990, aangezien circa 39 percent van de meewerkers in dat jaar een rekening bij de KB Lux aanhield, en geen reden is aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden verondersteld dat dit percentage voor de weigeraars als groep in 1990 beduidend lager lag), en (b) een individuele weigeraar wat betreft de inkomens- en vermogenscorrecties behandelt als een meewerker met de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties, na eliminatie van de zogenoemde uitschieters op basis van de zogenoemde 95%-norm waarbij meewerkers met de 5% hoogste correcties werden geëlimineerd.
7.5.6. Het model houdt tevens in dat de correcties bij de weigeraars als groep hoger dienen te zijn dan die bij de meewerkers als groep. Daartoe zijn de saldi en rentebaten waarvan op basis van de hiervoor vermelde uitgangspunten is uitgegaan vermenigvuldigd met een factor 1,5. Hiervoor is het argument gebruikt dat het gemiddelde saldo op microfiches bij ontkenners en weigeraars circa 1,5 maal hoger is dan bij meewerkers. Dit argument is evenwel in laatstbedoeld arrest als ontoereikend beoordeeld aangezien, naar is komen vast te staan bij de meewerkers, geen relevant verband bestaat tussen de hoogte van het renseignementsbedrag en de hoogte van de fiscale correctie waaruit volgt dat dan ook voor de correctie van de niet-meewerkers het verschil in hoogte van de renseignementsbedragen geen rol kan spelen bij het berekenen van de correctie.
7.5.7. Naar uit het arrest van de Hoge Raad nr. 09/03075 voortvloeit dient in het geval de Inspecteur bij zijn berekening van de correcties zich op de hiervoor onder 7.5.6 vermelde factor van 1,5 baseert en voorts ook de modelmatige berekening heeft gehanteerd, deze factor 1,5 uit de berekening bij weigeraars/ontkenners te worden geëlimineerd omdat deze leidt tot willekeurige uitkomsten.
7.5.8. Vaststaat dat in het onderhavige geval de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige aanslag uitgegaan is van het hiervoor beschreven model inclusief de vermenigvuldiging met de factor 1,5. In zoverre is op voorhand geen sprake van een redelijke schatting. Belanghebbende heeft daartegenover niet doen blijken dat de aldus na eliminatie van de factor 1,5 nader berekende correctie van de Inspecteur te hoog is vastgesteld.
7.6. Uit het dossier komt niet naar voren dat de Inspecteur in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Het staat de Inspecteur vrij de argumenten die pleiten voor zijn standpunt naar voren te brengen en hetzelfde geldt voor de belanghebbende.
Slotsom: vermindering van de aanslag
7.7.1. Op grond van al het vorenoverwogene komt de aanslag 2003 voor vermindering in aanmerking. Het Hof zal uitgaande van de gegevens die de Inspecteur in de nadere stukken voor de zitting op 30 mei 2012 heeft verstrekt en zijn nadere stellingname ter zitting de aanslag inkomstenbelasting 2003 verminderen naar een gemiddelde rendementsgrondslag van € 251.364 - € 37.600 heffingvrij vermogen is € 213.764 rendementsgrondslag x 4% is € 8.551 inkomen uit sparen en beleggen.
7.7.2. De beschikking heffingsrente dient dienovereenkomstig te worden verminderd.
(Im)materiële schadevergoeding
8.1. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade, die hij heeft vanwege de duur van de behandeling van het geschil.
In zijn arresten van 10 en 21 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006, BNB 2005/ 337. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Voor de berechting van een zaak door het Hof geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien het niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
8.2.1. Het bezwaarschrift tegen de aanslag 2003 is ingediend op 21 juni 2005. Op 28 juni 2006 deelt de Inspecteur zijn voornemen tot het afwijzen van het bezwaar aan belanghebbende mede en stelt hij belanghebbende in de gelegenheid te berichten te reageren. De Inspecteur heeft op 10 augustus 2006 bij uitspraak op bezwaar de bezwaren van belanghebbende afgewezen. Het beroep bij de rechtbank is op 21 september 2006 ingediend. De Inspecteur heeft op 12 januari 2007 een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling van de zaak voor de rechtbank vond plaats op 2 april 2009 en de rechtbank heeft op 24 juni 2009 uitspraak gedaan. De uitspraak is op 24 juni 2009 verzonden aan partijen. Op 4 augustus 2009 heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het verweerschrift is ingediend op 2 februari 2010 ingediend. De zitting voor het Hof vond plaats op 20 juni 2012. Op 25 juli 2012 wordt uitspraak in hoger beroep gedaan.
8.2.2. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de uitspraak van de rechtbank is vier jaar verstreken. Derhalve twee jaar te lang in vergelijking met de termijn van twee jaar die als redelijk kan worden beschouwd. Deze overschrijding zal het Hof geheel toerekenen aan de procedure voor de rechtbank. Vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift tot aan de uitspraak op 25 juli 2012 is een periode van drie jaar en een maand verstreken, derhalve een jaar en een maand te lang in verhouding tot de periode van twee jaar die als redelijk wordt beschouwd. Deze overschrijding komt voor rekening van het Hof. Voor de overschrijdingen in de twee genoemde procesfasen heeft het Hof in het dossier geen rechtvaardiging aangetroffen en gesteld noch gebleken is van bijzondere omstandigheden die de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade verhinderen. Het Hof zal op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de Staat, de minister van veiligheid en justitie veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 3.500 (€ 2.000 voor beroep en € 1.500 voor hoger beroep) voor de overschrijding in beroep en hoger beroep.
8.3. Ten aanzien van de beslaglegging op de auto door de ontvanger en het sluiten van een hypothecaire lening ter voorkoming van executie door de ontvanger van het woonhuis van belanghebbende merkt het Hof op dat deze maatregelen niet zijn gedaan als (voorgenomen) executie voor de op de onderhavige aanslag inkomstenbelasting 2003 verschuldigde belasting maar betrekking hebben op een reeks aan belanghebbende opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting die in het onderhavige geval niet in het geding zijn. Het Hof wijst om die reden het verzoek om materiële schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb af.
Proceskosten en griffierecht
9.1.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende voor de behandeling van de aanslag 2003 gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaak, vast op € 2.622 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en voor het Hof (4 punten à € 437 x 1,5 (gewicht van de zaak)).
9.1.2. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase niet verzocht om vergoeding van proceskosten. Artikel 7:15, derde lid, van de Awb in samenhang met artikel 8:75, eerste lid van de Awb verhindert in zo’n geval toekenning van proceskosten voor die fase, ook al wordt in een latere fase een dergelijk verzoek wel gedaan.
9.1.3. Belanghebbende heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt op grond waarvan een hogere proceskostenvergoeding zou moeten worden toegekend.
9.2. Voorts dient aan belanghebbenden het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 110 te worden vergoed.
Beslissing
Voor het jaar 2001:
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Voor het jaar 2003:
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2003 tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.551 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.622;
- gelast de Staat aan belanghebbende een bedrag van € 110 aan griffierecht te vergoeden;
- veroordeelt de Staat, het ministerie van veiligheid en justitie, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 3.500.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, P.J.J Vonk en H.J. van den Steenhoven, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 25 juli 2012 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.