Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-11-2003, AO0346, C0200836/HE

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-11-2003, AO0346, C0200836/HE

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
18 november 2003
Datum publicatie
17 december 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2003:AO0346
Zaaknummer
C0200836/HE

Inhoudsindicatie

Partijen zijn op 4 september 1992 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij notariële akte van 13 augustus 1999 hebben partijen, vooruitlopende op de ontbinding van hun huwelijk, een regeling (hierna: het convenant) getroffen voor de financiële afwikkeling. De echtscheidingsbeschikking van 14 januari 2000 is op 23 maart 2000 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.1.2. De vrouw vordert in conventie het op 13 augustus 1999 door partijen ondertekende convenant nietig te verklaren, althans te vernietigen althans teniet te doen.

De rechtbank heeft deze vordering gehonoreerd op grond van artikel 3:196 BW (benadeling voor meer dan een vierde gedeelte).

Uitspraak

typ. SK

rolnr. C0200836/HE

ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,

zesde kamer, van 18 november 2003,

gewezen in de zaak van:

[APPELLANT],

wonende te [woonplaats],

appellant bij exploot van dagvaarding van 18 juni 2002,

verder te noemen: de man,

procureur: mr. L.A. van Els-Van den Berg,

tegen:

[GEÏNTIMEERDE],

wonende te [woonplaats],

geïntimeerde bij gemeld exploot,

verder te noemen: de vrouw,

procureur: mr. J.M.C. de Kok,

op het hoger beroep tegen het onder zaaknummer 49087/HA ZA 00-0523 door de rechtbank te 's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 3 april 2002 tussen de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie, en de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1. Het geding in eerste aanleg

Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2. Het geding in hoger beroep

2.1. Bij memorie van grieven heeft de man zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van de conventionele vorderingen van de vrouw en toewijzing, uitvoerbaar bij voorraad, van de reconventionele vordering van de man, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.

2.2. Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep.

2.3. Op 24 september 2003 hebben partijen hun zaak doen bepleiten, de man door zijn advocaat mr. Zonnenberg, de vrouw door haar procureur. De pleiters hebben een pleitnota overgelegd. Bij deze gelegenheid heeft de vrouw bij akte nog een aantal stukken in geding gebracht.

Partijen hebben daarna uitspraak gevraagd.

3. De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.

4. De beoordeling

4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.

4.1.1. Partijen zijn op 4 september 1992 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij notariële akte van 13 augustus 1999 hebben partijen, vooruitlopende op de ontbinding van hun huwelijk, een regeling (hierna: het convenant) getroffen voor de financiële afwikkeling. De echtscheidingsbeschikking van 14 januari 2000 is op 23 maart 2000 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.1.2. De vrouw vordert in conventie het op 13 augustus 1999 door partijen ondertekende convenant nietig te verklaren, althans te vernietigen althans teniet te doen.

De rechtbank heeft deze vordering gehonoreerd op grond van artikel 3:196 BW (benadeling voor meer dan een vierde gedeelte).

4.2. Grief 1

4.2.1. Het dictum van het vonnis van de rechtbank in conventie luidt:

vernietigt het op 13 augustus 1999 door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant inhoudende de verdeling van de gemeenschap waarin partijen waren gehuwd.

4.2.2. Grief 1 bestrijdt deze vernietiging met de stelling dat, ingevolge de tekst van art. 3:196 BW, alleen de verdeling kan worden vernietigd, en niet het echtscheidingsconvenant in zijn geheel omdat daarin ook andere zaken dan de verdeling worden geregeld. Dit laatste is op zichzelf genomen juist nu in het convenant ook alimentatie- en pensioenafspraken staan opgenomen.

4.2.3. Het hof deelt deze opvatting van de man omtrent artikel 3:196 BW, in de algemeenheid waarin deze wordt geponeerd, niet. Deze bepaling begint met de woorden: Behalve op de algemene voor vernietiging van rechtshandelingen geldende gronden is een verdeling ook vernietigbaar (...). De wetgever heeft hierbij onder meer voor ogen gehad een vernietiging op grond van de wilsgebreken dwang, dwaling, bedrog en misbruik van omstandigheden. Vernietigbaar op grond van het wilsgebrek is dan de rechtshandeling die het object is van de wil, dat leed aan een gebrek. Dat is hier het gehele echtscheidingsconvenant. Het is immers voorzien van een handtekening van elk der partijen. Daarin ligt een samenhang tussen de te onderscheiden aangelegenheden uit het convenant besloten.

4.2.4. Weliswaar is in het algemeen niet ondenkbaar dat een convenant als hier aan de orde, is opgebouwd uit te onderscheiden onderwerpen en dat ten aanzien van elk van die afzonderlijke onderwerpen tussen partijen zich afzonderlijke wilsovereenstemmingen hebben gevormd, doch deze situatie lijkt zich, naar het voorlopig oordeel van het hof, hier niet voor te doen. Zo wordt in de paragraaf "Levensonderhoud en pensioen" door de vrouw de aanspraken van de man op alimentatie en pensioen door de vrouw afgekocht door toedeling van een verzekeringspolis. Daarmee worden aangelegenheden die tot de verdeling (in de engere betekenis van verdeling van goederen) moeten worden gerekend en aangelegenheden die daar niet toe behoren onlosmakelijk aan elkaar gekoppeld. Deze onlosmakelijke samenhang blijkt ook uit de paragraaf "Natuurlijke verzorgingsverbintenis" waar een zodanige verbintenis van de vrouw jegens de man wordt aangenomen, die vervolgens wordt gekoppeld aan de getroffen verdeling.

Overigens gaat ook de man hiervan uit waar hij in de toelichting op grief 3 stelt:

Het convenant vormt één niet-splitsbaar geheel, waarin alle gevolgen van de echtscheiding zijn geregeld te weten: alimentatie, pensioen en verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

4.2.5. Indien, zoals de man stelt, de alimentatie en de pensioenafspraken, als niet behorende tot de verdeling buiten beschouwing moeten worden gelaten, dan is er, ten aanzien van de overige verdeling, zonder meer sprake van een benadeling van meer dan een kwart. De cijfermatige opstelling die door de rechtbank in rov. 4.3. wordt gemaakt, is immers door de man niet bestreden. Uitsluiting van het onderdeel Rozeker leidt tot een recht voor de vrouw op f. 219.650,- (f. 244.650,- verminderd met de helft van f. 50.000,-), terwijl volgens het convenant aan de vrouw f. 125.800,- toekomt, zodat zij benadeeld is voor f. 93.850,- zijnde meer dan 25% van f. 219.650,- (zijnde f. 54.912,50,-).

Het hof merkt hierbij op dat niet uit het oog mag worden verloren dat de benadeling van meer dan een kwart in de verdeling (in engere zin) mogelijk wordt gecompenseerd door een bevoordeling uit hoofde van de paragraaf alimen-tatie en pensioen. Doet dit geval zich voor dan kan arti-kel 3:196 BW geen toepassing vinden. In dit verband is van belang dat de man zich steeds, ook nog in hoger beroep, op het standpunt heeft gesteld dat hem gedurende langere tijd (minstens 12 jaar) een aanzienlijke alimentatie toekomt. Men name dit feit is voor de vrouw aanleiding geweest om in te stemmen met toedeling van (de overwaarde van) de woning aan de man.

Tegen deze achtergrond is de stelling van de man, dat de alimentatie en pensioenparagraaf niet in de beoordeling mag worden betrokken, onbegrijpelijk.

4.2.6. Zoals het hof hierna uiteen zal zetten behoeft het nadere inlichtingen van partijen.

Alvorens definitief op grief 1 te beslissen wacht het hof die inlichtingen af.

4.3. Grief 2

4.3.1. De man stelt zich, blijkens de toelichting op deze grief, op het standpunt dat de vrouw geen beroep kan doen op vernietiging van het vonnis, eerstens omdat partijen in het convenant afstand hebben gedaan van hun recht vernietiging daarvan te vorderen en ten tweede omdat de vrouw, die de waarden van de goederen kende, met de onderbedeling welbewust heeft ingestemd en derhalve de verdeling te eigen bate of schade heeft aanvaard (art. 3:196 lid 4 BW).

4.3.2. Het hof stelt voorop dat voor het aannemen van afstand van een recht vereist is dat degene die deze afstand doet zich de draagwijdte van die verklaring bewust was en desondanks ondubbelzinnig afstand doet.

Ter gelegenheid van het pleidooi heeft de man op een desbetreffende vraag van de zijde van het hof geantwoord dat de notaris met partijen niet heeft gesproken over de mogelijkheid van vernietiging wegens benadeling voor meer dan een kwart. Dat de vrouw van die mogelijkheid anderszins op de hoogte was of behoorde te zijn, is gesteld noch gebleken. Het hof neemt daarom aan dat de vrouw, zoals zij stelt, eerst achteraf, toen zij in contact trad met een advocaat om de echtscheiding te concretiseren, van die mogelijkheid op de hoogte is gebracht. Derhalve is niet voldaan aan de vereisten voor deze afstand. Het beroep van de vrouw op Hof Amsterdam 9 november 1995, NJ 1997/709 gaat daarom op. De grief faalt mitsdien in zoverre.

4.3.3. Ten aanzien van de instemming met de benadeling overweegt het hof als volgt.

Het staat wel vast dat de vrouw, om een lange echtscheidingsprocedure te vermijden, de man is tegemoet gekomen in tal van zijn eisen. Daarmee staat nog niet vast dat de vrouw heeft ingestemd met enige benadeling, laat staan van een omvang van meer dan kwart. Dat partijen een situatie waarop art. 3:196 lid 4 BW ziet, voor ogen hadden, blijkt niet. Eerder wijst de inhoud van het convenant op het tegendeel: de notaris heeft kennelijk wel gezien dat de vrouw onderbedeeld werd, en heeft daartegenover een natuurlijke verbintenis van de vrouw ten opzichte van de man gesteld. Dit is kennelijk gebeurd om daarmee de balans in evenwicht te trekken.

4.4. Grieven 3, 4 en 5

4.4.1. Deze grieven, die het hof gezamenlijk zal behandelen, hebben betrekking op de inhoudelijke beoordeling. Grief 3 bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat aannemelijk is dat de vrouw heeft gedwaald ten aanzien van de afkoop van alimentatie en pensioen. Grief 4 bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat de man niet in staat zou zijn een eigen inkomen te genereren. Grief 5 verwijt de rechtbank geen aandacht te hebben geschonken aan de natuurlijke verbintenisregeling opgenomen in het convenant.

4.4.2. In het convenant is in de paragraaf "Levensonderhoud en pensioen" onder meer opgenomen:

De man heeft in beginsel recht om aan de vrouw een bijdrage in zijn levensonderhoud te vorderen;

de man heeft in beginsel het recht om aanspraak te maken op de door de vrouw tijdens huwelijk opgebouwde pensioenrechten;

de vrouw koopt deze rechten af in natura door toedeling aan de man van de bestaande verzekering afgesloten bij Rozeker N.V. (...)

De vrouw heeft in beginsel het recht om aanspraak te maken op de door de man tijdens huwelijk opgebouwde pensioenrechten; zij maakt daarop geen aanspraak en doet daarvan afstand, (...)

De vrouw doet -(...)- afstand van het recht om aan de man een bijdrage in haar levensonderhoud te vorderen (...)

4.4.3. De waarde van de Roparco-koopsomverzekering (Rozeker) is door partijen onbetwist gesteld op f. 50.000,-. De waarde van de door de vrouw tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten wordt door de vrouw gesteld op f. 4.719,29 in mei 2000.

De rechtbank heeft overwogen:

Uit hetgeen beide partijen hebben gesteld is niet gebleken dat de man niet in staat zou zijn een eigen inkomen te genereren.

Kennelijk neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat de vrouw geen alimentatie verschuldigd zal worden aan de man (art. 1:157 lid 1 BW). De man betwist dit en stelt dat de vrouw minstens 12 jaar (art. 1:157 lid 4 BW) alimentatieplichtig is jegens de man. Naar het hof begrijpt, stelt de man zich op het standpunt dat er in de alimentatie en pensioenafspraken geen benadeling van de vrouw besloten ligt.

4.4.4. Het hof acht zich op dit punt onvoldoende voorgelicht. De advocaat van de man heeft ter gelegenheid van het pleidooi uit de losse pols een alimentatieberekening gemaakt. Deze berekening is evenwel ontoereikend om een oordeel aan vast te knopen. Ten einde te kunnen beoordelen of hetgeen ter zake van de alimentatie en van het pensioen is overeengekomen een bevoordeling van de man inhoudt, of dat de vrouw omtrent de waarde daarvan heeft gedwaald, dienen partijen een met bewijsstukken onderbouwde alimentatieberekening op te stellen per datum ontbinding huwelijk (maart 2000) en nader standpunt in te nemen ten aanzien van de duur van een eventuele alimentatieplicht.

4.4.5. Het hof wil voorts, onderbouwd met bewijsstukken, door de man geïnformeerd worden over zijn pensioenopbouw tijdens het huwelijk.

4.4.6. Voorts dienen partijen, opdat het hof nauwkeuriger kan begroten of sprake is van benadeling van meer dan een kwart, nadere informatie te verstrekken over de overige in het convenant betrokken bestanddelen zoals de waarde van de levensverzekering Hooge Huys, de waarde van de aan elk der partijen toebedeelde inboedel, de (eventuele) waarde van de alimentatievordering van de vrouw op de man en de waarde van de natuurlijke verzorgingsverbintenis. Ten aanzien van dit laatste bestanddeel dienen partijen het hof te informeren over de betekenis en de waarde die daaraan is toegekend in de onderhandelingen voorafgaande aan de totstandkoming van het convenant, zo dit het geval is geweest. Ook wil het hof weten op wiens initiatief de bepaling met betrekking tot de natuurlijke verbintenis is opgenomen en welke gedachten van partijen aan de verbintenis ten grondslag lagen (waarom rust op de vrouw deze verbintenis?, waarom is er ruimte voor zo'n verbintenis aangenomen naast de alimentatieverbintenis?).

4.4.7. De man heeft nog betoogd (punt 27 van de memorie van grieven) dat vernietiging van de verdeling onaanvaardbare gevolgen kan hebben als deze vernietiging ook de afstand van de alimentatie zou treffen.

Het hof kan dit standpunt nog niet beoordelen omdat eerst vast moet komen te staan dat de man enige aanspraak op alimentatie kan maken. Immers als de man geen aanspraak heeft op enige bijdrage in zijn levensonderhoud, dan zijn de gevolgen ook niet onaanvaardbaar.

Maar veronderstellenderwijze uitgaande dat een zodanige aanspraak wel bestaat (en dat het beroep van de vrouw op art. 3:196 BW gegrond wordt bevonden), dan kan het bepaalde in de art. 3:197 en 3:198 BW uitkomst bieden. Tot de mogelijkheden behoort deze dat de door partijen overeengekomen alimentatie- en pensioenbepalingen in stand blijven, met toepassing van een correctie in de vorm van een betalingsverplichting. Ook is denkbaar dat het convenant in stand wordt gelaten en dat alleen een betalingsverplichting wordt opgelegd. Partijen kunnen dienaangaande hun zienswijze uiteenzetten en voorstellen doen.

4.5. Grief 6 heeft betrekking op de vordering in reconventie. De behandeling hiervan zal worden aangehouden omdat het lot van deze grief afhangt van het lot van de vordering in conventie.

4.6. De zaak zal naar de rol worden verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van de man omtrent hetgeen is bepaald in de rov. 4.4.4., 4.4.5., 4.4.6. en 4.4.7. De vrouw kan hierop bij akte reageren en haar standpunt kenbaar maken. De man wordt in de gelegenheid gesteld daar weer op te reageren.

5. De uitspraak

Het hof:

verwijst de zaak naar de rol van 6 januari 2004 voor het nemen van een akte aan de zijde van de man omtrent hetgeen is bepaald in de rov. 4.4.4., 4.4.5., 4.4.6. en 4.4.7.;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door de mrs. Den Hartog Jager, Van Etten en Drijkoningen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 18 november 2003.