Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-11-2006, AZ4069, 20-00246-05
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-11-2006, AZ4069, 20-00246-05
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 24 november 2006
- Datum publicatie
- 11 december 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ4069
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BG9179, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2009:BG9179
- Zaaknummer
- 20-00246-05
Inhoudsindicatie
Het begrip aangifte in de zin van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen.
Verwerping van een aantal verweren met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Verdachte en zijn mededader hebben zich schuldig gemaakt aan het meermalen plegen van valsheid in geschrift (waaronder het vervalsen van een vonnis van het Nederlands Arbitrage Instituut) en verdachte voorts tevens aan het opzettelijk niet doen van een aangifte voor inkomstenbelasting over het jaar 1997.
Uitspraak
Parketnummer: 20-000246-05
Uitspraak : 24 november 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van
27 oktober 2004 in de strafzaak met parketnummer 02-030044-03 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950,
wonende te [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen d.d. 20 juni 2006 en 10 november 2006 in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het beroepen vonnis zal worden vernietigd en dat het hof te dien aanzien opnieuw rechtdoende verdachte terzake het onder 1 en onder 2 subsidiair a en b ten laste gelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de tijd van
12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van EUR 500.000,-, subsidiair 1 jaar hechtenis.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd. Voorts ook omdat de rechtbank niet heeft gerespondeerd op het door de raadsman bij pleidooi gedane verzoek alle "handgemaakte" aantekeningen van [belastingambtenaar] alsnog aan het dossier toe te voegen.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
1.
hij, verdachte in of omstreeks de periode van januari 1996 tot en met juli 2001 te Geertruidenberg en/of Lage Zwaluwe, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) een vonnis van het Nederlands Arbitrage Instituut van 14 juni 2000 en/of een (definitieve) overeenkomst inzake de verkoop van de onderneming van verdachte aan [bedrijf 1] en/of (telkens) een aangifteformulier inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996 en/of een aangifteformulier inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1997, - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) valselijk op dat vonnis en/of op die overeenkomst en/of op dat/die aangifteformulier(en) een te laag/onjuist bedrag aan verkoopprijs van zijn, verdachtes, onderneming vermeld/opgegeven/aangegeven, en/of een te laag bedrag aan stakingswinst, danwel geen stakingswinst, heeft opgegeven/aangegeven, en/of (meermalen) dat formulier ondertekend, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
2.
hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in of omstreeks de periode van januari 1996 tot en met juli 2001 te Geertruidenberg en/of Lage Zwaluwe, althans in Nederland, (telkens) opzettelijk, althans niet opzettelijk, (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over de/het ja(a)r(en) 1996 en/of 1997, onjuist en/of onvolledig heeft/hebben gedaan, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk, althans niet opzettelijk, op dat/die bij de Inspecteur der belastingen te Breda, althans te Nederland, ingeleverde aangiftebiljet(ten) over de/het ja(a)r(en) 1996 en/of 1997, (telkens) een te laag/onjuist belastbaar inkomen opgegeven, terwijl daarvan (telkens) het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven en/of terwijl dat feit (telkens) er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
subsidiair, althans indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
a.
hij, verdachte, in of omstreeks de periode van januari 1998 tot en met 15 juni 2001 te Geertruidenberg en/of Lage Zwaluwe, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, een geschrift bevattende de gegevens van een aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 1997, met het opschrift "dossier consulent" en/of "U-biljet 1997" te name van [verdachte], gedateerd 12 december 1998, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader op dat geschrift valselijk als "winst uit onderneming, overdracht onderneming" aangegeven een bedrag van fl. 2.000.000,-, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te doen gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
en/of
b.
hij, verdachte, in of omstreeks de periode van januari 1997 tot en met augustus 2000 te Geertruidenberg en/of Lage Zwaluwe, althans in Nederland, opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over 1996 en/of 1997, niet heeft gedaan, immers heeft verdachte (telkens) opzettelijk niet een ingevuld en door hem ondertekend een aangifteformulier inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 en/of 1997 ingeleverd bij de Inspecteur der belastingen te Breda, terwijl daarvan (telkens) het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd.
De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof begrijpt de tenlastelegging aldus dat de steller van de tenlastelegging ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde valsheid in geschrifte met betrekking tot het aangifteformulier
IB 1997 - gelet op de tenlastegelegde periode - kennelijk het oog heeft gehad op het schriftelijk bescheid dat tijdens de boekencontrole aan [belastingambtenaar] is overhandigd op 15 juni 2001 (bijlage nr. 6 bij het proces-verbaalnummer 25203).
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van verdachte, mr. Van Dam, heeft op de terechtzitting in hoger beroep d.d.
10 november 2006, op de gronden als in zijn pleitnotities verwoord, betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn strafvervolging. Het hof begrijpt het betoog van de raadsman aldus dat de raadsman dit verweer doet steunen op een viertal afzonderlijk te beoordelen gronden. Kort samengevat luiden deze als volgt.
A.1.
Ten eerste heeft de raadsman aangevoerd dat het door de belastingdienst gestarte boekenonderzoek ten onrechte niet op het moment dat jegens verdachte een redelijke vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering rees, is omgezet in een strafrechtelijk onderzoek.
A.2.
Voorts heeft de raadsman betoogd dat het dossier onvolledig is nu de persoonlijke aantekeningen van de controlerend ambtenaar van de belastingdienst [belastingambtenaar] zijn achtergehouden.
A.3.
Voorts voert de raadsman aan dat niet blijkt dat er zijdens het bestuur van de Belastingdienst een verzoek tot vervolging aan het Openbaar Ministerie is gedaan.
A.4.
Tot slot onderbouwt de raadsman zijn verweer strekkende tot niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie met de stelling dat verdachte alsnog een juiste en volledige aangifte heeft gedaan over 1997.
B.
Het hof verwerpt het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou zijn in de vervolging in al zijn facetten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
B.1.
Daargelaten dat de raadsman bij zijn in hoger beroep gevoerde verweer - anders dan in eerste aanleg - niet een concrete datum noemt waarop volgens de raadsman een vermoeden zou zijn ontstaan als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, begrijpt het hof zijn betoog aldus dat op of rond 15 juni 2001, maar in ieder geval hangende het boekenonderzoek, bij "de belastingdienst" het bedoelde redelijk vermoeden zou zijn ontstaan.
Anders dan de raadsman ziet het hof voor die stelling geen aanknopingspunten in het dossier. Het boekenonderzoek is gestart op 30 mei 2001 naar aanleiding van gerezen vragen over de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: aangifte IB) 1998.
Bij dat onderzoek is vervolgens - op aangeven van de belastingadviseur van verdachte - uiteindelijk ook de aanslag IB over 1997 betrokken.
Het boekenonderzoek is gesloten op 14 december 2001. Pas naar aanleiding van het ambtsbericht van 8 juli 2002 van de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen/Dordrecht (bijlage 7 bij het proces-verbaalnummer 25203) en het beschikbaar komen van een exemplaar van het arbitrage vonnis van 14 juni 2000 verstrekt door de adviseur [bedrijf 2] (bijlage 9 bij het proces-verbaalnummer 25203) is, zo begrijpt het hof, bij de belastingdienst het vermoeden van een gepleegd strafbaar feit ontstaan. Gelet op de inhoud van het dossier, in het bijzonder de door of namens verdachte vóór 8 juli 2002 verstrekte gegevens met betrekking tot de hoogte van het bedrag waarvoor zijn bedrijf was verkocht, is dit niet onbegrijpelijk. Immers, pas door de bedoelde brief van 8 juli 2002 in onderlinge samenhang met het voornoemde arbitrage vonnis werd het voor de belastingdienst duidelijk dat verdachte zijn bedrijf niet, zoals hij zelf had gesteld, had verkocht voor 2 miljoen gulden maar voor ruim 9 en een half miljoen gulden.
Daaraan doet niet af dat voorafgaand aan de meergenoemde brief aan verdachte in het kader van de controle vragen zijn gesteld door de medewerker(s) van de belastingdienst.
De mogelijkheid van het stellen van vragen ligt immers besloten in de controlebevoegdheid die aan de belastingdienst is toegekend.
B.2.
Het hof stelt ten aanzien van dit verweer voorop dat er geen wettelijke bepaling is die in zijn algemeenheid voorschrijft welke informatie aan het dossier moet worden toegevoegd. Het begrip processtukken is in de wet niet gedefinieerd, noch is daarin geregeld welke functionaris uiteindelijk beslist omtrent de samenstelling van het dossier.
Voor het overige moet naar het oordeel van het hof het volgende als uitgangspunt worden genomen.
Voorzover het gaat om stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs, moet worden aangenomen dat - behoudens de bevoegdheid van de verdediging om zelf ook stukken in het geding te brengen en het bepaalde in artikel 414 van het Wetboek van Strafvordering -
de officier van justitie de stukken behelzende de resultaten van het opsporingsonderzoek aan het dossier toevoegt. Indien een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld heeft de rechter-commissaris een soortgelijke taak ten aanzien van de resultaten van het gerechtelijk vooronderzoek. In het dossier dienen te worden gevoegd stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende, hetzij in voor hem ontlastende zin.
Dit neemt niet weg dat de rechter hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de verdediging dan wel op vordering van het openbaar ministerie alsnog de toevoeging aan het dossier van bepaalde stukken kan gelasten.
In geval een dergelijke vordering dan wel een dergelijk verzoek wordt gedaan, dient naar het oordeel van het hof expliciet te worden aangegeven om welke stukken het gaat en welk belang met de toevoeging aan de processtukken is gediend.
De raadsman heeft evenwel volstaan met de stelling dat de omstandigheid dat de "handgemaakte aantekeningen" van [belastingambtenaar] selectief aan het dossier zijn toegevoegd nu niet alle aantekeningen van zijn hand zijn toegevoegd.
Naar het oordeel van het hof noopt de enkele omstandigheid dat niet alle bedoelde aantekeningen aan het dossier zijn toegevoegd niet tot de conclusie dat de hiervoor weergegeven norm met betrekking tot stukken die in ieder geval in het dossier dienen te worden gevoegd zou zijn geschonden (laat staan dat daaruit de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging zou voortvloeien).
Nu het verweer niet nader is onderbouwd behoeft het geen uitvoeriger weerlegging.
In dit verband merkt het hof nog het volgende op.
Terecht constateert de raadsman dat de rechtbank niet heeft gerespondeerd op het door de raadsman bij pleidooi gedane verzoek alle aantekeningen van [belastingambtenaar] alsnog aan het dossier toe te voegen.
Het hof merkt in dit verband ook op dat de raadsman zijn in eerste aanleg gedane verzoek tot toevoeging van de stukken aan het dossier in hoger beroep niet heeft herhaald. Tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging zoals de raadsman lijkt te bepleiten, leidt het verzuim van de rechtbank naar het oordeel van het hof evenwel niet.
B.3.
Anders dan de raadsman bepleit, is naar het oordeel van het hof voldaan aan het vereiste van artikel 80 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna te noemen: AWR).
Het proces-verbaal d.d. 19 februari 2003 houdt op pagina 10 in verband met pagina 1 in dat de belastingeenheid Particulieren/Ondernemingen Breda de zaak heeft aangemeld voor "strafrechtelijk onderzoek" en dat, naar aanleiding van het besluit in het tripartiete overleg van
3 september 2002 een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld onder leiding van de officier van justitie te Breda. Nu aanwijzingen van het tegendeel ontbreken en de verdediging niet concreet heeft onderbouwd dat zulks anders zou dienen te zijn, is naar het oordeel van het hof het door 's Rijksbelastingen inbrengen van de zaak (het dossier) in het tripartiete overleg aan te merken als het "wenselijk" achten van 's Rijksbelastingen zoals bedoeld in art. 80, tweede lid AWR.
B.4.
Het hof stelt voorop dat - voorzover van belang gelet op de door de raadsman in casu gegeven onderbouwing van het verweer - pas sprake kan zijn van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging indien het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijke procesorde waaronder begrepen het willekeurbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Voorts zal er sprake zijn van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie indien doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen tekort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van de zaak.
Gesteld noch gebleken is dat van een van deze omstandigheden zich hier voordoet. Hetgeen ter onderbouwing van het verweer is aangevoerd, raakt naar het oordeel van het hof dan ook niet de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging maar de vraag of hetgeen de verdachte is tenlastegelegd kan worden bewezen of niet. Een uitvoeriger weerlegging van het verweer is thans niet noodzakelijk.
Tegen die achtergrond zal het verweer hierna onder "nadere overwegingen met betrekking tot het bewijs" nader worden besproken.
B.5.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Vrijspraak
C.1.
Het hof is van oordeel dat bij gebrek aan voldoende wettige bewijsmiddelen niet kan worden bewezen dat verdachte het onder 1 met betrekking tot het "aangifteformulier inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997" ten laste gelegde en het onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken.
C.2.
In het bijzonder acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte of zijn medeverdachte dat formulier als bedoeld in het onder 1 ten laste gelegde heeft ondertekend.
C.3.
Bij de beoordeling van de vraag of hetgeen de verdachte onder 2 primair wordt verweten is bepalend de vraag of de bescheiden die door of namens de verdachte in het jaar 2002 bij de belastingdienst zijn te duiden als een bij de belastingwet voorzien aangifte.
Daarbij neemt het hof het volgende in ogenschouw. Het dossier houdt in dat:
- de verdachte is uitgenodigd tot het doen van een aangifte IB 1997;
- aan verdachte bij het ontbreken van zo'n aangifte een ambtshalve aanslag is opgelegd;
- deze definitieve aanslag is gedagtekend 2 augustus 2000;
- tegen deze aanslag geen bezwaar is ingediend door de verdachte binnen de wettelijke termijn;
- in juni 2001 de adviseur van verdachte aan [belastingambtenaar], een controlerend medewerker van de belastingdienst, een uitdraai van een stuk heeft gegeven dat betrekking heeft op de aangifte IB 1997 (bijlage 6 bij het proces-verbaalnummer 25203);
- er in januari 2002 een eerste ambtshalve navorderingsaanslag IB 1997 is opgelegd;
- in oktober 2002 de eerder genoemde belastingeenheid Breda een stuk ontvangt, door of namens de verdachte aangeduid als "gerectificeerde aangifte IB 1997" (bijlage 28 bij het proces-verbaalnummer 25203);
- in november 2002 bij deze belastingeenheid een stuk is ingekomen met een aanvulling op de hiervoor aangeduide "gerectificeerde aangifte" (bijlage 39 bij het proces-verbaalnummer 25203).
Met het stelsel van de wet, in het bijzonder de Algemene wet inzake Rijksbelastingen, is onverenigbaar dat de in juni 2001 door de adviseur van verdachte gegeven uitdraai, of het in oktober 2002 ingediende schriftelijk stuk kunnen worden geduid als een bij de belastingwet voorziene aangifte. Immers, artikel 9 AWR bepaalt op welke wijze en binnen welke termijnen aangifte dient te geschieden. Is eenmaal een aanslag opgelegd dan wordt een nadien, doch binnen de wettelijke termijn voor bezwaar, ingekomen aangifteformulier aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag. Een na die bezwaartermijn ingekomen aangifteformulier kan hooguit nog worden geduid als een verzoek tot ambtshalve vermindering van de opgelegde aanslag.
Uit het vorenoverwogene vloeit naar het oordeel van het hof voort dat het door de verdachte in oktober 2002 ingediende schriftelijke stuk zeker niet meer als een aangifte als bedoeld in de wet kan worden geduid.
Nu de tenlastelegging onder 2 primair is toegesneden op het, zij het onjuist/onvolledig, doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte, betekent hetgeen hiervoor is overwogen dat de tenlastelegging in zoverre niet kan worden bewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en onder 2 subsidiair a en onder 2 subsidiair b ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij, verdachte in de periode van januari 1996 tot en met juli 2001 te Geertruidenberg, tezamen en in vereniging met een ander, een vonnis van het Nederlands Arbitrage Instituut van 14 juni 2000 en een definitieve overeenkomst inzake de verkoop van de onderneming van verdachte aan [bedrijf 1], - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - heeft vervalst, immers hebben verdachte en zijn mededader valselijk op dat vonnis en op die overeenkomst een te laag/onjuist bedrag aan verkoopprijs van zijn, verdachtes, onderneming vermeld, zulks (telkens) met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
2 subsidiair a.
hij, verdachte, in de periode van januari 1998 tot en met 15 juni 2001 te Geertruidenberg en/of Lage Zwaluwe, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, een geschrift bevattende de gegevens van een aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 1997, met het opschrift "dossier consulent" en "U-biljet 1997" te name van [verdachte], gedateerd 12 december 1998, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededader op dat geschrift valselijk als "winst uit onderneming, overdracht onderneming" aangegeven een bedrag van
fl. 2.000.000,-, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te doen gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
en
2 subsidiair b.
hij, verdachte, in de periode van januari 1997 tot en met augustus 2000 te Geertruidenberg en/of Lage Zwaluwe, althans in Nederland, opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de inkomstenbelasting over 1997, niet heeft gedaan, immers heeft verdachte opzettelijk niet een ingevuld en door hem ondertekend aangifteformulier inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 ingeleverd bij de Inspecteur der belastingen te Breda, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
D.1.
De raadsman van verdachte heeft - geheel subsidiair - aangevoerd dat de gronden als hiervoor onder A.1. genoemd, dienen te leiden tot bewijsuitsluiting met als gevolg dat verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd.
D.2.
Het hof overweegt dienaangaande dat dit subsidiair gevoerde verweer op dezelfde gronden als hiervoor overwogen onder B.1. wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde onder 1 is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit luidde ten tijde van het bewezen verklaarde.
Het bewezen verklaarde onder 2 subsidiair onder a is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit luidde ten tijde van het bewezen verklaarde.
Het bewezen verklaarde onder 2 subsidiair onder b is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 69, juncto artikel 68 van de Algemene wet inzake de rijksbelastingen, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
E.1.
De gedingstukken geven het hof aanleiding ambtshalve te onderzoeken of het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
E.2.
De rechtbank heeft op 27 oktober 2004 vonnis gewezen. Namens de verdachte is op
1 november 2004 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaak voor de eerste maal behandeld ter terechtzitting van 20 juni 2006. Op verzoek van verdachte is het onderzoek toen aangehouden. Op 10 november 2006 heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsgevonden. Het hof zal op 24 november 2006 arrest wijzen.
De omstandigheid dat arrest wordt gewezen na iets meer van twee jaren nadat vonnis was gewezen en het hoger beroep was ingesteld leidt evenwel niet tot de conclusie dat er sprake is van een zodanige schending van voornoemd recht op berechting binnen een redelijke termijn dat dit leidt tot strafvermindering. Volstaan kan worden met de constatering.
E.3.
Het hof ziet evenwel aanleiding om bij de straf rekening te houden met het gegeven dat het tijdstip waarop het bewezen verklaarde heeft plaatsgevonden inmiddels geruime tijd is verstreken.
E.4.
Voorts is bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
E.5.
In het bijzonder heeft het hof bij de op te leggen straf acht geslagen op het navolgende.
Verdachte en zijn mededader hebben zich schuldig gemaakt aan het meermalen plegen van valsheid in geschrift en verdachte voorts tevens aan het opzettelijk niet doen van een aangifte voor inkomstenbelasting over het jaar 1997.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het hier om ernstige feiten handelt. In het bijzonder het vervalsen van een vonnis van het Nederlands Arbitrage Instituut acht het hof zeer ernstig en rekent dit verdachte dan ook zwaar aan, nu verdachte het gezag van gewijsde van een vonnis van het Nederlands Arbitrage Instituut heeft ondermijnd.
Bij het bewezen verklaard handelen heeft verdachte enkel beoogd om een fiscaal voordeel te genieten van aanzienlijke hoogte. Ingegeven door financiële motieven heeft verdachte de fiscus benadeeld.
Uit eigen belang heeft verdachte er welbewust voor gekozen om documenten te (laten) vervalsen in de hoop dat de wanpraktijken niet aan het licht zouden komen.
Naar het oordeel van het hof kan daarom niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd. Daarnaast komt met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd onvoldoende tot uitdrukking de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
E.6.
Naar het oordeel van het hof kan op grond van het bovenstaande niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
E.7.
Naast oplegging van een vrijheidsbenemende straf acht het hof oplegging van een geldboete passend en geboden. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voorzover daarvan ter terechtzitting is gebleken, maar ook met het door de belastingdienst becijferde benadelingsbedrag van ruim
1 miljoen euro en rekening houdend met de uitspraak van de belastingkamer van het hof alhier van 15 februari 2006 inzake de fiscale aspecten van deze zaak.
Ter terechtzitting is gesteld dat het betalen van een boete, zoals door de advocaat-generaal gevorderd, bezwaarlijk is. In dit verband overweegt het hof dat het betalen van een geldboete voor iedereen in een bepaalde mate bezwaarlijk is, doch dat dit nu eenmaal inherent is aan het punitieve karakter van een straf. Niet is gebleken - ook niet door de opmerking dat verdachte nog belastingschulden heeft - dat verdachte onevenredig zwaar wordt getroffen door de hoogte van de op te leggen boete.
E.8.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor na te melden duur met zich meebrengt, in combinatie met een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 68 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 23, 24, 24c, 47, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1 en onder 2 subsidiair a en onder 2 subsidiair b ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 en onder 2 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1 en onder 2 subsidiair a en onder 2 subsidiair b bewezen verklaarde oplevert:
1
Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
2 subsidiair a
Medeplegen van valsheid in geschrift.
2 subsidiair b
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 500.000,00 (vijfhonderdduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 1 (één) jaar hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. A. de Lange en mr. E.S.G.N.A.I. van de Griend,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.A. van Ham, griffier,
en op 24 november 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
- 4 - 20-000246-05