Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-06-2007, BB0491, C200600803

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-06-2007, BB0491, C200600803

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
12 juni 2007
Datum publicatie
26 juli 2007
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB0491
Formele relaties
Zaaknummer
C200600803

Inhoudsindicatie

Na ontdekking van de hennepkwekerij, maar vóórdat de kantonrechter de ontbinding uitspreekt, trouwt de huurder. Door het huwelijk wordt de echtgenote medehuurder. Na de ontbinding van de huurovereenkomst wordt zij huurder en de oorspronkelijk huurder/hennepkweker van rechtswege mede-huurder. Geen ontbinding van de huurovereenkomst jegens echtgenote mogelijk. Gevolg, dat hennepkweker niet kan worden ontruimd, is niet onaanvaardbaar.

Uitspraak

C0600803/BR

ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,

sector civiel recht,

zevende kamer, van 12 juni 2007,

gewezen in de zaak van:

de stichting STICHTING WONENBREBURG,

gevestigd te [vestigingsplaats],

appellante bij exploot van dagvaarding van 31 mei 2006,

verder te noemen: Wonenbreburg,

advocaat en procureur: mr. N.E.M. Steens,

tegen:

[X.], en [Y.],

beiden wonende te [woonplaats],

geïntimeerden bij gemeld exploot,

verder te noemen: [X.] resp. [Y.],

advocaat: aansprakelijk mr. B.J.P. van Gils,

thans mr. J.M. Molkenboer,

procureur: mr. Y.A.W.M. Molkenboer,

op het hoger beroep van het door de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Tilburg in de gevoegde zaken onder zaaknummers 361560 en 373690 en rolnummers 4895/2005 en 7300/2005 gewezen vonnis van 1 maart 2006 tussen Wonenbreburg als eiseres en [X.] en [Y.] als gedaagden.

1. Het verloop van het geding in eerste aanleg

Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het vonnis in het voegingsincident van 21 december 2005.

2. Het verloop van het geding in hoger beroep

2.1. Bij memorie van grieven heeft Wonenbreburg 6 grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, (1) tot ontbinding van de tussen Wonenbreburg enerzijds en [X.] c.q. [Y.] anderzijds bestaande huurovereenkomst betreffende de woonruimte [adres] te [woonplaats], (2) tot veroordeling van [X.] en [Y.] tot ontruiming van het gehuurde (3) en tot het betalen van een gebruiksvergoeding over de periode tussen ontbinding en ontruiming en (4) met hun veroordeling in de kosten.

2.2. Bij memorie van antwoord hebben [X.] en [Y.] de grieven bestreden.

2.3. Partijen hebben hun zaak aan de hand van pleitnota’s doen bepleiten door hun advocaten.

2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.

3. De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar de memorie van toelichting.

4. De beoordeling

4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.

4.1.1. Wonenbreburg heeft met ingang van 6 september 2004 de woning aan de [adres] te [woonplaats] verhuurd aan [X.]. In de huurovereenkomst is onder meer bepaald dat het verboden is in het gehuurde een hennepkwekerij in te richten.

4.1.2. Bij een inval door de politie op 18 mei 2005, tijdens welke inval in de woning [Y.] aanwezig was, is op de zolder van het gehuurde een hennepkwekerij aangetroffen met 156 planten. De stroomvoorziening was gemanipuleerd. [X.] had reeds twee maal geoogst.

4.1.3. Bij inleidende dagvaarding van 19 juli 2005 heeft Wonenbreburg [X.] in rechte betrokken en, kort gezegd, jegens hem de ontbinding van de huurovereenkomst en zijn ontruiming uit het gehuurde gevorderd.

4.1.4. [Y.] heeft zich op 27 juli 2005 bij het GBA doen inschrijven in het gehuurde. Op 14 september 2005 zijn [X.] en Niagi met elkaar in het huwelijk getreden. Vanaf laatstgenoemde dag is [Y.] krachtens van artikel 7:266 lid 3 BW van rechtswege medehuurster in de huurovereenkomst met [X.].

4.1.5. Bij inleidende dagvaarding van 1 november 2005 heeft Wonenbreburg [Y.] in rechte betrokken en, kort gezegd, ook jegens haar de ontbinding van de huurovereenkomst met haar ontruiming uit het gehuurde gevorderd.

4.1.6. Wonenbreburg heeft de voeging van de zaak tegen [Y.] met die tegen [X.] gevorderd wegens verknochtheid. Bij vonnis in het incident van 21 december 2005 is de voeging gelast onder compensatie van de proceskosten. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld, noch is daartegen gegriefd.

4.1.7. Na voortgezet debat heeft de kantonrechter de ontbinding van de huurovereenkomst tussen Wonenbreburg en [X.] uitgesproken, [X.] en [Y.] veroordeeld tot betaling van een geringe huurachterstand maar het overig gevorderde afgewezen, wederom onder compensatie van proceskosten. Tegen de ontbinding van de huurovereenkomst tussen Wonenbreburg en [X.] en de veroordeling tot betaling van de huurachterstand is door [X.] of [Y.] geen hoger beroep ingesteld.

4.1.8. De kantonrechter heeft ten aanzien van het afgewezen gedeelte van de vordering, kort gezegd, geoordeeld dat, als gevolg van de ontbinding van de huurovereenkomst tussen Wonenbreburg en [X.], [Y.] van rechtswege huurster is geworden, maar dat zij, ingevolge artikel 7:266 lid 2 BW, niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de hennepkwekerij (die immers is ontmanteld vóórdat zij huurster werd) zodat de huurovereenkomst met [Y.] niet kan worden ontbonden. Dit heeft tot gevolg dat haar ontruiming en daarmee die van [X.] (die immers van rechtswege medehuurder is geworden) niet kan worden gelast. Daartegen keren zich de grieven.

4.2. Het hof neemt eerst in overweging dat partijen niet hebben gedebatteerd over de procesrechtelijke gevolgen van de voeging. Meer in het bijzonder is geen aandacht besteed aan de vraag of het feit dat partijen afzonderlijk zijn gedagvaard en de zaken vervolgens gevoegd zijn (het hof gaat uit van een voeging als bedoeld in artikel 222 Rv), welke voeging aan de samengevoegde vorderingen niet hun zelfstandigheid ontneemt (HR 21 november 1997, NJ 1999/ 146) eraan in de weg staat dat de ontbinding van de huurovereenkomst jegens [X.] en [Y.] tezamen kan worden uitgesproken, zoals door Wonenbreburg gevorderd. Nu partijen er stilzwijgend vanuit gaan dat de onderhavige voeging geen procesrechtelijke belemmering oplevert voor toewijzing van de vordering, zal het hof er veronderstellenderwijze van uitgaande dat die opvatting juist is.

4.3. Wonenbreburg vordert ‘De tussen appellante en geïntimeerden bestaande huurovereenkomst (...) te ontbinden (...)’. Het aldus geformuleerde petitum gaat kennelijk uit van de veronderstelling dat er een huurovereenkomst bestaat tussen Wonenbreburg enerzijds en [X.] en [Y.] anderzijds. Voor het huwelijk bestond er geen contractuele relatie tussen Wonenbreburg en [Y.]. Als gevolg van het huwelijk is [X.] huurder gebleven en is [Y.] ‘van rechtswege medehuurster’, maar niet contractueel medehuurster geworden. Door de ontbinding van de huurovereenkomst met [X.] heeft hij zijn status van huurder verloren. [Y.] is ‘van rechtswege huurster’ geworden, dat wil zeggen dat zij voor [X.] als contractant in de plaats is getreden. [X.] is ‘van rechtswege medehuurder’ geworden; hij is geen contractueel medehuurder. Overigens is zonder meer duidelijk dat Wonenbreburg elke relatie met [X.] en [Y.] beëindigd wil zien. Centraal staat hun ontruiming uit het gehuurde.

4.4. Grief 1 heeft betrekking op de vraag of [Y.] kennis droeg van de hennepkwekerij, hetgeen zij en [X.] ontkennen. De kantonrechter heeft dit aspect in het midden gelaten, zij het dat hij er blijk van geeft [Y.] en [X.] niet te geloven. De grief komt hier tegenop. Wonenbreburg wil vastgesteld zien dat [Y.] van het bestaan van de hennepkwekerij wist.

4.4.1. Bij deze grief heeft Wonenbreburg geen belang. Ook als moet worden vastgesteld dat [Y.] wist van het bestaan van de kwekerij – waarvan het hof veronderstellenderwijze zal uitgaan – leidt dit niet tot een ander oordeel.

4.4.2. Het hof wil hier nog wel tot uitdrukking brengen dat aan de verklaringen van [Y.] en [X.] geen geloof wordt gehecht. Zij hadden een zesjaar durende relatie, ten tijde van het bestaan van de kwekerij was [Y.] zwanger van [X.], zij was aanwezig tijdens de politie-inval en heeft toen geprobeerd geld veilig te stellen en [Y.] heeft niet kunnen aangeven waar zij dan wel woonde. Aan haar verklaring als zou zij ‘overal en nergens’ hebben gewoond en een zwervend bestaan hebben geleid wordt geen geloof gehecht. Ten slotte wijst het hof erop dat hennep een penetrante geur verspreidt die door haar als geregeld bezoekster bij [X.] (wat zij wel heeft erkend) moet zijn opgemerkt.

4.4.3. Het hof zal er dus van uitgaan dat [Y.] kennis droeg van de hennepkwekerij op de zolder voorafgaande en ten tijde van de politie-inval, en er tevens van uitgaan dat [Y.] ook in die periode al haar gewone woon- en verblijfplaats had bij [X.]. Uit die feiten volgt evenwel nog niet dat [Y.] (als bewoonster of anderszins) aansprakelijk kan worden gehouden voor de hennepkwekerij of dat zij jegens Wonenbreburg in dit verband onrechtmatig heeft gehandeld, bijvoorbeeld door Wonenbreburg niet van het bestaan van de hennepkwekerij in kennis te stellen. Van enige rechtsplicht jegens Wonenbreburg is geen sprake, terwijl Wonenbreburg ook niet stelt dat zodanig plicht bestond. Bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot het aannemen van een onrechtmatig handelen jegens Wonenbreburg - zoals het oprichten van of actief meewerken in de kwekerij en dusdoende een gevaarssituatie in het leven roepen en handhaven – worden door Wonenbreburg niet gesteld.

4.5. Grief 2 keert zich tegen het volgende oordeel van de kantonrechter: ‘kan niet zonder meer gezegd worden dat zij enkel zijn gehuwd om hun positie in de onderhavige procedure te verbeteren’.

4.5.1. Ook bij deze grief heeft Wonenbreburg geen belang want, zelfs als juist is dat [X.] en [Y.] zijn gehuwd met het oog op de positieverbetering, dan nog leidt zulks niet tot een ander oordeel.

4.5.2. Ingevolge artikel 7:266 lid 3 BW is [Y.] van rechtswege medehuurster geworden als gevolg van het huwelijk met [X.]. De wet stelt geen beperking aan dit rechtsgevolg. Ook als het huwelijk is aangegaan met het oog op de positieverbetering, dan nog wordt [Y.] mede-huurster. Wellicht dat onder bijzondere omstandigheden moet worden geoordeeld dat een beroep van [Y.] op het rechtswege verkrijgen van de positie van medehuurster naar maat-staven van redelijkheid en onbillijkheid onaanvaardbaar, bijvoorbeeld omdat sprake is van misbruik, is, maar deze situatie doet zich niet voor, althans daarvan is onvoldoende gebleken.

4.5.3. Positieverbetering alleen is onvoldoende om [Y.] de positie van medehuurster als gevolg van het huwelijk te ontzeggen. Dat sprake is van (schijn)huwelijk met het oog van benadeling van Wonenbreburg, aldus dat sprake is van misbruik, acht het hof niet aannemelijk. In het bijzonder kan het hof niet concluderen tot misbruik van recht of van omstandigheden. In dit verband is van belang – zoals reeds onder grief 1 overwogen – dat er tussen [X.] en [Y.] al een relatie bestond en dat zij ten tijde van het bestaan van de kwekerij samenwoonden. Voorts is van belang dat [Y.] zwanger was en dat [X.] het kind als het zijne heeft erkend. Weliswaar twijfelt Wonenbreburg aan het biologisch vaderschap van [X.] maar die twijfel wordt op geen enkele wijze onderbouwd. Het enkele feit dat [X.] en [Y.] zijn getrouwd, hoewel zij dat zonder het oprollen van de hennepkwekerij niet hadden gedaan of pas in een later stadium, levert niet het vorenbedoeld misbruik of de onaanvaardbaarheid op.

4.6. Met grief 3 betoogt Wonenbreburg dat de sterke positie van de medehuurder, namelijk dat deze huurder wordt, niet stringent kan worden toegepast.

4.6.1. Betoogd wordt dat de strekking van artikel 7:266 BW niet is dat aan de medehuurder een beter recht toekomt dan het recht dat de huurder bezat op het ogenblik dat de medehuurder zijn rechten verwierf. Op het ogenblik dat [Y.] medehuurster werd, was de hennepkwekerij al opgerold en de ontbindingsprocedure gestart. [Y.] is toegetreden tot een te ontbinden huurovereenkomst, zodat zij die ontbinding tegen haar heeft te doen gelden, aldus Wonenbreburg.

4.6.2. Deze opvatting omtrent artikel 7:266 BW is onjuist. Mogelijk dat Wonenbreburg hier de goederenrechtelijke nemo-plus-regel voor ogen staat, maar die regel is niet van toepassing in het verbintenissenrecht. Daarbij komt dat geen sprake is van een ‘overgang’ van rechten. [Y.] heeft door het huwelijk ‘van rechtswege’ de positie van medehuurster gekregen, zonder dat de wet aan die verkrijging enige beperking als door Wonenbreburg gesteld aanlegt. [Y.] heeft vervolgens, als gevolg van de ontbinding van de huurovereenkomst met [X.], van rechtswege de positie van huurster gekregen, zonder dat de wet ook hieraan enige beperking stelt.

4.6.3. Anders dan Wonenbreburg betoogt, is [Y.] dan ook huurster geworden in een ‘volwaardige’ huurovereenkomst. In dit verband valt nog op te merken dat de wetgever in artikel 7:266 BW geen onderscheid maakt naar de achtergrond van het verwerven van de positie van huurder. Die is gelijk ongeacht of sprake is van opzegging, wederzijds goedvinden of ontbinding, en ongeacht de aard van of redenen voor de ontbinding, de stand van de ontbindingsprocedure, het tijdstip van het verwerven van het medehuurderschap of enig andere omstandigheid.

4.6.4. De vraag is thans nog of de ontbinding van de huurovereenkomst tussen Wonenbreburg, op een moment dat [Y.] al van rechtswege medehuurster was, tot gevolg heeft dat die overeenkomst ook ten aanzien van zodanige medehuurster als ontbonden moet worden aangemerkt, zodat die medehuurster niet de positie van huurster kan verkrijgen. Deze vraag dient in het onderhavige geval ontkennend te worden beantwoord. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat [Y.] jegens Wonenbreburg niet aansprakelijk kan worden gehouden voor het bestaan van de hennepkwekerij, terwijl zij evenmin in dat kader onrechtmatig of in strijd met enige bijzondere rechtsplicht jegens Wonenbreburg heeft gehandeld. Er zijn dus geen gronden om [Y.] het beroep op artikel 7:266 lid 3 BW te onthouden. De omstandigheid dat de huurovereenkomst waarin [Y.] als medehuurster toetrad gereed lag voor ontbinding maakt dit niet anders.

4.6.5. In de toelichting op de grief stelt Wonenbreburg nog dat het beroep van [Y.] op de promotie van medehuurder tot huurder naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

4.6.6. Naar het oordeel van het hof geldt hier hetzelfde als is overwogen ten aanzien van het verwerven van de positie van medehuurster. De enkele kennis bij [Y.] van het bestaan van de hennepkwekerij is onvoldoende om haar de positie van huurder te onthouden. De wetgever heeft kennelijk gewild dat de echtgenote ook huurster wordt als de huurovereenkomst met de echtgenoot/huurder wordt ontbonden op grond van wanprestatie. Alleen onder zeer bijzondere omstandigheden valt dan het beroep op de onaanvaardbaarheid te honoreren. Zodanige omstandigheden acht het hof hier niet aanwezig. De omstandigheid dat de toepassing van artikel 7:266 lid 3 BW tot het voor Wonenbreburg onwenselijke gevolg leidt dat een hennepkweker als [X.] uiteindelijk niet kan worden ontruimd, is een gevolg van de door de wetgever uitdrukkelijk beoogde sterke positie van de echtgenoot als medehuurder, waaraan het hof zich gebonden acht.

4.7. De grieven 4 en 5 bouwen voort op de eerdere grieven en kunnen derhalve evenmin slagen.

4.7.1. Terecht heeft de kantonrechter geoordeeld dat er aan de zijde van [Y.] geen sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst. Zij is immers eerst (mede)huurster geworden ná het oprollen van de hennepkwekerij. Evenmin is sprake van een tekortschieten in de precontractuele fase zoals overwogen in rov. 4.4.3.

4.7.2. Het hof ziet geen gronden voor ontbinding van de huurovereenkomst met [Y.], noch voor toewijzing van de tegen haar gevorderde ontruiming uit de woning.

4.8. Grief 6 keert zich tegen de overweging van de kantonrechter dat het aan Wonenbreburg is om – in het kader van het tweede kans beleid - stringent te controleren op de aanwezigheid van een hennepkwekerij. Weliswaar onderschrijft het hof deze door de rechter aangenomen controleplicht niet, voor de beoordeling van het gevorderde is de overweging niet dragend, zodat ook hierin geen grond kan zijn gelegen voor vernietiging van het dictum.

4.9. Nu de grieven falen dient het vonnis te worden bekrachtigd met veroordeling van Wonenbreburg in de kosten van het hoger beroep.

5. De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt Wonenbreburg in de proceskosten aan de zijde van [X.] en [Y.] gevallen, tot op heden begroot op € 248,- voor vast recht en op € 2.628,- voor salaris procureur, op de voet van het bepaalde in artikel 243 Rv te voldoen aan de griffier van het gerechtshof en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. Den Hartog Jager, Van den Bergh en Adriaansens en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 12 juni 2007.