Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-06-2011, BQ8103, 20-001762-10

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-06-2011, BQ8103, 20-001762-10

Inhoudsindicatie

Brandstichting, iemands dood ten gevolge hebbend. Gebruik van geheimhoudersgesprekken.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001762-10

Uitspraak : 14 juni 2011

TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

Gewezen - na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad - op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 22 april 2008, parketnummer 05-091260-04 in de strafzaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1963],

wonende te [woonplaats], [adres],

waarbij:

- de verdachte terzake van “Opzettelijk brandstichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft” werd veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht,

en waarbij:

- de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] gedeeltelijk werd toegewezen tot een bedrag van EUR 50.000,00;

- de benadeelde partij voor het overige in de vordering niet-ontvankelijk werd verklaard;

- aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Wetboek van Strafrecht werd opgelegd tot een bedrag van EUR 50.000,00 subsidiair 280 dagen hechtenis.

Hoger beroep

De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

Bij arrest van 20 april 2010, nr. S 09/00050, heeft de Hoge Raad het in de onderhavige zaak in hoger beroep gewezen arrest van het gerechtshof Arnhem d.d. 16 december 2008, onder parketnummer 21/001890-08, vernietigd en de zaak verwezen naar dit gerechtshof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende:

- de verdachte zal vrijspreken van het primair ten laste gelegde;

- de verdachte ter zake van het subsidiair ten laste gelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;

- aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Wetboek van Strafrecht tot een bedrag van EUR 58.665,00 subsidiair 330 dagen hechtenis zal opleggen;

- de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot laatstgenoemd bedrag, met veroordeling van verdachte tot betaling van de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten tot een bedrag van EUR 1.400,00.

De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie in de strafvervolging niet-ontvankelijk moet worden verklaard en subsidiair dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de gehele tenlastelegging en - zo verstaat het hof - de benadeelde partij bijgevolg in de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Vonnis waarvan beroep

Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

primair:

hij op of omstreeks 12 juli 2004 te Arnhem opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte opzettelijk na kalm beraad en rustig overleg, althans na een (kort) tevoren genomen besluit opzettelijk (open) vuur in aanraking heeft gebracht met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan brand is ontstaan en ten gevolge waarvan voornoemde persoon is overleden;

subsidiair:

hij op of omstreeks 12 juli 2004 te Arnhem opzettelijk brand heeft gesticht in/aan/bij perceel [woning], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan ((een) gedeelte(n) van) genoemd perceel is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de inventaris van voornoemd perceel en/of voornoemd perceel (zelf) en/of (een)

belendend(e) perce(e)l(en) en/of de inventaris van die/dat belendend(e) perce(e)l(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor zich in dat perceel en/of die/dat ander(e) perce(e)l(en) bevindend(e) perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar voor anderen te duchten was en terwijl dit feit de dood van [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

A.

Namens verdachte is ten verweer betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat in het voorbereidend onderzoek vormen onherstelbaar zijn verzuimd. Immers zijn er geheimhoudersgesprekken ten onrechte met machtiging van de rechter-commissaris in het dossier gevoegd en is van de inhoud van die geheimhoudersgesprekken in het opsporingsonderzoek gebruik gemaakt.

Het hof overweegt het volgende.

A.1

In de loop van het voorbereidend onderzoek, namelijk in de periode van 2 februari 2007 tot en met 2 maart 2007, zijn met toepassing van de bevoegdheid tot het opnemen van telecommunicatie (15) telefoongesprekken tussen de toenmalige raadsman van verdachte en familieleden van verdachte afgeluisterd en op schrift gesteld. De raadsman voerde die gesprekken in zijn hoedanigheid van advocaat en hij was zelf geen verdachte.

Bijgevolg behelzen die gesprekken mededelingen die onder het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 Sv vallen.

De processen-verbaal van deze geheimhoudersgesprekken zijn niet overeenkomstig het bepaalde bij artikel 126aa (oud), tweede lid, Sv juncto artikel 4 (oud), tweede lid, van het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde, stukken vernietigd.

Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is voorts gebleken dat in het opsporingsonderzoek gebruik is gemaakt van de inhoud van die geheimhoudersgesprekken.

Aldus zijn in het voorbereidend onderzoek vormen verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld; de rechtsgevolgen daarvan blijken niet uit de wet.

A.2

Voor zover het verweer van de verdediging inhoudt dat elk niet naleven van het bepaalde in artikel 126aa, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot geheimhoudergesprekken, een zo ernstige inbreuk op een zodanig fundamenteel beginsel van het strafproces betekent, dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moet leiden, ongeacht de ernst van het verzuim en ongeacht het nadeel dat door het verzuim werd veroorzaakt, volgt het hof dit niet.

A.3

Te dezen is het bepaalde bij artikel 359a, eerste lid, Sv van toepassing. Dat houdt in dat indien de rechter van oordeel is dat niet kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat een vormverzuim is begaan, hij daaraan een sanctie kan verbinden als voorzien in genoemd artikel. De niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is de zwaarste sanctie. Deze sanctie kan echter uitsluitend worden toegepast indien – het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel voor de verdachte afwegende – doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.

A.4

Het belang dat het geschonden voorschrift dient.

Met het in artikel 126aa, tweede lid, Sv vervatte voorschrift – het hof vat daaronder tevens de nadere uitwerking van dat voorschrift in het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken – is beoogd het belang te beschermen dat eenieder de mogelijkheid heeft om vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen aan die geheimhouder in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd, een advocaat te raadplegen.

Het voorschrift strekt ertoe dat gegevens die als gevolg van de toepassing van bijvoorbeeld het opnemen van telecommunicatie zijn verkregen, onmiddellijk worden vernietigd indien zij vallen onder het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 Sv, zodat is verzekerd dat die gegevens geen deel uitmaken van de processtukken en dat daarop in het verdere verloop van het strafproces, dus ook in het eindonderzoek ter terechtzitting geen acht wordt geslagen. Het belang dat het geschonden voorschrift dient is derhalve groot.

A.5

De ernst van het verzuim.

Bij de beoordeling van de ernst van het verzuim zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. In het onderhavige geval geldt dat de officier van justitie ten aanzien van de vijftien gegispte geheimhoudersgesprekken een vordering tot voeging aan het dossier heeft gericht aan de rechter-commissaris. De rechter-commissaris heeft een machtiging tot voeging afgegeven, waarna de geheimhoudersgesprekken in het dossier zijn gevoegd.

Wat er ook zij van de vordering van de officier van justitie en de beslissing van de rechter-commissaris, in ieder geval is aannemelijk geworden, dat de officier van justitie beoogde de geheimhoudersgesprekken lege artis in het dossier te laten voegen. Voorts is gebleken dat het opsporingsapparaat het (tactisch) gebruik van de geheimhoudersgesprekken niet hebben willen verhullen. Enige aanwijzing ervoor dat de voeging van geheimhoudersgesprekken aan het dossier en het gebruik van de inhoud ervan te kwader trouw zijn geweest, heeft het hof niet gevonden.

A.6

Het nadeel dat door het verzuim wordt veroorzaakt.

Tot slot dient de vraag te worden gesteld in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Het hof overweegt dat de voeging aan het dossier en gebruik van de geheimhoudersgesprekken nadelig zouden kunnen zijn geweest, bijvoorbeeld indien en voor zover dit zou hebben geleid tot het verkrijgen van belastende verklaringen of een bekentenis van verdachte. Van het één noch van het ander is in casu sprake geweest. Het hof legt (dan ook) geen bewijs dat door het vormverzuim is verkregen aan zijn beslissing ten grondslag.

Dienaangaande heeft het hof nog het volgende overwogen.

A.7.1

Ten aanzien van de hierna in de kolom ‘de bewijsvoering’ te gebruiken verklaring van [getuige 1] van 1 februari 2007 - onder ede bevestigd ter terechtzitting van de rechtbank Arnhem op 10 december 2007 en ter terechtzitting van het gerechtshof Arnhem van 2 december 2008 - en de verklaring van [getuige 2] van 20 maart 2007, welke verklaringen door de raadsman in verband worden gebracht met het vormverzuim, heeft het volgende te gelden.

A.7.2

De stelling dat de belastende verklaring van [getuige 1] van 1 februari 2007 direct of indirect het gevolg is van de voeging en het gebruik van de geheimhoudersgesprekken, mist feitelijke grondslag. De gegispte geheimhoudersgesprekken zijn immers getapt tussen 2 februari 2007 en 2 maart 2007. [getuige 1] heeft haar verklaring voordien afgelegd. Deze is derhalve niet het gevolg van het vormverzuim. Ook de bevestigingen van die verklaring in een later stadium van de procedure kunnen naar het oordeel van het hof niet met het vormverzuim in verband worden gebracht.

A.7.3

De stelling dat de verklaring van [getuige 2] van 20 maart 2007 direct of indirect het gevolg is van de voeging en het gebruik van de geheimhoudersgesprekken, mist eveneens feitelijke grondslag. Uit het verhoor van 20 maart 2007 blijkt immers dat de reden voor het verhoor was dat verdachte over [getuige 2] had gesproken en dat [getuige 2] zelf in diverse getapte telefoongesprekken met niet-geheimhouders refereert aan het gesprek tussen hem en verdachte in de vroege ochtend van 12 juli 2004. De politieambtenaren hebben [getuige 2] in dat verband de historische printgegevens van dat gesprek voorgehouden. Van enig verband met het hiervoor beschreven vormverzuim is dan ook niet gebleken.

A.8

Eén en ander leidt het hof tot de slotsom dat het verzuim niet in de weg heeft gestaan aan een behandeling van de zaak die voldoet aan de beginselen van een behoorlijke procesorde. Niet is doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekortgedaan. Het hof verwerpt het verweer dan ook en volstaat ermee, vast te stellen dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan.

A.9

Voor zover de raadsman heeft betoogd dat het nadeel van het vormverzuim er ook in bestaat dat verdachte langdurig in voorlopige hechtenis heeft gezeten, wijst het hof dit van de hand. De voorlopige hechtenis is het gevolg van een verdenking die niet is gebaseerd op de inhoud van de geheimhoudersgesprekken. Verdachte is reeds op 30 januari 2007, derhalve nog voor de opname van de gevoegde geheimhoudersgesprekken in verzekering gesteld.

De stelling dat het voortduren van de voorlopige hechtenis te wijten is aan het vormverzuim is niet nader geadstrueerd, noch is dat gebleken.

B.

Namens verdachte is voorts ten verweer betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging, omdat de verdediging niet de mogelijkheid heeft gehad te controleren of in het voorbereidend onderzoek gebruik is gemaakt van andere, wel vernietigde, geheimhoudersgesprekken. Die controlemogelijkheid is in dit geval juist van belang, omdat die gesprekken in strijd met de geldende voorschriften niet terstond zijn vernietigd. Om de controle uit te voeren, had de raadsman moeten weten wie de gespreksdeelnemers waren en wat de duur van de gesprekken was.

Het hof overweegt te dien aanzien het volgende.

B.1

Met betrekking tot geheimhoudersgesprekken dient de procedure te worden gevolgd zoals neergelegd in het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken. Voor zover hier van belang hield het besluit ten tijde van de onderhavige zaak het volgende in.

De opsporingsambtenaar die kennisneemt van mededelingen waarvan hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat deze zijn gedaan door of aan een geheimhouder, dient de officier van justitie daarvan onverwijld in kennis te stellen. Indien de officier vaststelt dat het inderdaad om dergelijke mededelingen gaat, geeft hij terstond een schriftelijk bevel tot vernietiging van de processen-verbaal en andere voorwerpen waarin die mededelingen zijn vervat. Van de vernietiging wordt een proces-verbaal opgemaakt.

B.2

Het hof gaat ervan uit dat de raadsman hier het oog heeft op de tijd - weken tot maanden - die is verlopen tussen de opname van de onderhavige geheimhoudersgesprekken en het bevel tot vernietiging ervan, omdat in de tussentijd geen zicht is op eventueel onrechtmatig gebruik van die geheimhoudersgesprekken.

In casu zijn in de periode van 17 oktober 2006 tot en met 16 maart 2007 gesprekken opgenomen die kennelijk mededelingen behelsden van een geheimhouder die zich op grond van artikel 218 Sv zou kunnen verschonen. Deze gesprekken zijn op 2 april 2007 door [verbalisant] voorgelegd aan [officier van justitie]. Die laatste heeft op 24 april 2007 de vernietiging van de gesprekken bevolen, waarna het merendeel van de gesprekken op 11 mei 2007 is vernietigd. In het proces-verbaal van vernietiging zijn enkel de gesprekken die getapt zijn met taplijn 079 - een tap op het nummer 026-3790614 - niet vermeld. Volgens het aanvullend proces-verbaal van 19 mei 2011 waren dit gesprekken via het internet en waren die gesprekken technisch ontoegankelijk. Uit het aanvullend proces-verbaal van 26 mei 2011 is voorts gebleken dat na omzeiling van technische hindernissen is vastgesteld dat ook de inhoud van deze gesprekken niet meer binnen het interceptiesysteem aanwezig was. Het hof gaat er daarom vanuit dat ook de geheimhoudersgesprekken die via deze taplijn zijn verlopen, zijn vernietigd.

B.3

De officier van justitie is niet onverwijld in kennis gesteld van de omstandigheid dat de getapte gesprekken waarschijnlijk mededelingen behelsden die gedaan waren door of aan een geheimhouder. Of de officier van justitie het schriftelijk bevel tot vernietiging terstond heeft gegeven nadat hij had vastgesteld dat het inderdaad om dergelijke gesprekken ging, kan niet met zekerheid worden gezegd, aangezien niet bekend is hoeveel tijd gemoeid is geweest met de beoordeling van de mededelingen.

Het verweer dat het ontbreken van een controlemogelijkheid voor de verdediging moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan het hof niet volgen. Het is immers juist een kenmerk en een essentieel onderdeel van de uitvoering van de voorschriften omtrent de vernietiging van geheimhoudersgesprekken, dat alle gesprekken en daaraan verwante gegevens vernietigd worden. Gegevens waaruit zou kunnen blijken wie de gespreksdeelnemers waren en hoe lang de gesprekken hebben geduurd inbegrepen. Op dat punt kan het Openbaar Ministerie geen verwijt worden gemaakt. Dat de verdediging door de geschetste gang van zaken enig nadeel zou hebben geleden valt - nu ook geen aanwijzing voor gebruik van de gesprekken naar voren is gekomen- niet in te zien.

B.4

Ook in zoverre verwerpt het hof derhalve het ontvankelijkheidsverweer.

C.

Namens verdachte is verder ten verweer betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging, omdat het opsporingsonderzoek en de voorlichting aan het hof te wensen heeft overgelaten. De raadsman van verdachte doelt daarbij op de omstandigheid dat de politie in een aanvullend proces-verbaal van 2 december 2010 heeft gerelateerd dat niet meer te achterhalen is welke GSM-masten op 11 en 12 juli 2004 in het gebied Centrum-West Arnhem aangestraald konden worden, terwijl de verdediging wel degelijk in staat is gebleken om die gegevens te achterhalen en in te brengen in het proces.

Het hof overweegt dienaangaande het volgende.

C.1

In het evenvermelde aanvullend proces-verbaal wordt gerelateerd dat uit navraag bij de KLPD/DSRT evenals bij de afdeling security van de provider KPN, is gebleken dat bij die instanties geen gegevens voorhanden waren van de bedoelde masten.

De enkele omstandigheid dat de politie niet is geslaagd in het achterhalen van de door de verdediging gevraagde gegevens en de raadsman wel, duidt zonder nadere toelichting - die ontbreekt - niet op een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Van kwader trouw aan de zijde van het opsporingsapparaat is het hof geenszins gebleken.

Het hof overweegt bovendien dat het niet verschaffen (en het later alsnog aan het dossier toevoegen door de raadsman) van nadere zendmastgegevens zonder enige betekenis voor dit strafgeding is geweest, omdat in de tijdspanne waarbinnen de brand in de woning aan de [adres] te Arnhem moet zijn ontstaan, geen zendmasten in die omgeving door de mobiele telefoon van verdachte kunnen zijn aangestraald. Uit historische printgegevens blijkt namelijk dat verdachte op 12 juli 2004 tussen 3:24:36 uur en 6:30:22 uur - alzo in evenbedoelde tijdsspanne - geen gebruik heeft gemaakt van zijn mobiele telefoon (pagina 973 tot en met 980 van het dossier Haver II), terwijl het gebruik van die mobiele telefoon een voorwaarde was voor aanstraling op een mast (het aanvullend proces-verbaal van 2 december 2010).

Het hof verwerpt derhalve ook dit verweer.

D.

Tot slot is namens de verdachte nog ten verweer betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat [getuige 2] tijdens zijn verhoren van 20 en 27 maart 2007 een verkeerde voorstelling van zaken is gegeven. De politie, die slechts beschikte over historische printgegevens, heeft in het midden heeft gelaten of bij het onderzoek tapverslagen zijn verkregen van het telefoongesprek dat [getuige 2] in de vroege ochtend van 12 juli 2004 met de verdachte heeft gevoerd, terwijl [getuige 2] in de veronderstelling verkeerde dat dergelijke tapverslagen voorhanden waren.

D.1

De omstandigheid dat de bij het verhoor betrokken verbalisanten de getuige niet hebben geïnformeerd over de bron van hun informatie, is kennelijk een tactische keuze geweest in het kader van het opsporingsonderzoek. Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat daarbij enige vorm is verzuimd; in het bijzonder niet dat de getuige zou zijn misleid door een verkeerde voorstelling van zaken. Dat de getuige bij het verhoor zelf de conclusie heeft getrokken dat zijn telefoongesprek met de verdachte zou zijn getapt, is aan de verhorende verbalisanten niet tegen te werpen.

Aan verdachtes recht op een eerlijk proces is door de gegispte gang van zaken op geen enkele manier te kort gedaan.

Het hof verwerpt dan ook dit verweer

E.

Aangezien ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, is dat ontvankelijk in de vervolging.

Vrijspraak

Met de advocaat-generaal en de verdediging acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.

In het bijzonder kan uit het voorhanden bewijs niet volgen dat het opzet van de verdachte was gericht op de dood van [slachtoffer].

De bewijsvoering

A.1

In de vroege ochtend van 12 juli 2004 heeft een brand gewoed in het pand aan de [woning] te Arnhem. Omstreeks 05.16 uur kwam op die dag bij de Centrale Meldkamer Groep een melding binnen dat er brand woedde in voornoemd pand.

Uit luchtfoto’s die door de verdediging in hoger beroep in het geding zijn gebracht (afgedrukt op pagina 35 en 36 van de pleitnota) blijkt dat dat pand deel uitmaakte van een aaneengesloten bebouwing

A.2

Nadat de brand was geblust, is het pand bemonsterd en zijn onder andere monsters veiliggesteld van een dorpel van de voordeur (SVO 002), een houten vloerdeel direct achter de voordeur (SVO 003) en van de onderzijde van de voordeur (SVO 007a). Deze monsters zijn onderzocht door het NFI op de aanwezigheid van brandversnellende middelen. In de monsters SVO 002, SVO 003 en SVO 007a werden vluchtige brandversnellende middelen, te weten: een rechtstreeks uit aardolie verkregen product, zoals terpentine, aangetroffen.

A.3

Een brandtechnisch onderzoek, uitgevoerd door het NFI, heeft geleid tot de volgende conclusie.

Als er voor de aanwezigheid van de vluchtige brandversnellende middelen zoals terpentine die zijn aangetroffen op de dorpel, het eerste vloerdeel achter de voordeur en de onderrand van de voordeur, geen logische verklaring kan worden gegeven, moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat deze vluchtige brandversnellende middelen daar door menselijk handelen zijn gebracht. Hetzelfde geldt ook voor de daadwerkelijke ontsteking van deze vluchtige brandversnellende middelen.

A.4

[Hoofdbrandmeester] is op 4 april 2007 door de politie als getuige gehoord. Zijn alstoen afgelegde verklaring houdt - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende in.

Op 12 juli 2004, omstreeks 05.16 uur, werd ik gealarmeerd om te gaan naar de [woning] te Arnhem.

Mijn beeld over de brand is dat de brand niet snel door zou slaan naar de buren via de muren. De brand verplaatste zich verder naar boven en ik acht het mogelijk dat de brand via de kap van de woning naar de buren over zou slaan.

Als de brandweer later was geweest dan had de zolder (tweede etage) ook zeker in de brand gestaan. Hoe lang het zou duren voordat de zolder in brand zou staan, is nu moeilijk te zeggen. Het zou in ieder geval geen half uur meer geduurd hebben.

A.5

In het aangrenzende pand, in de bovenwoning aan de [woning 2], waren ten tijde van de brand vier personen aanwezig, namelijk: [persoon 1], [persoon 2], [persoon 3] en [persoon 4].

A.6

Omstreeks 06.30 uur werd in de slaapkamer aan de achterzijde van de bovenste verdieping van het pand tijdens een ruimteverkenning door medewerkers van de brandweer het lichaam aangetroffen van [slachtoffer]. Nadat het personeel van de ambulancedienst het slachtoffer had onderzocht, werd geconstateerd dat de man was overleden.

A.7

Uit het toxicologisch onderzoek naar aanleiding van een vermoedelijk niet natuurlijk overlijden van [slachtoffer] is gebleken dat in zijn bloed ongeveer 80% van het hemoglobine aanwezig was in de vorm van carboxyhemoglobine en dat de resultaten van het onderzoek passen bij een dodelijk verlopen koolmonoxidevergiftiging.

A.8

Op 14 juli 2004 heeft [arts], arts en patholoog sectie verricht op het lijk van [slachtoffer]. De bevindingen en conclusies zoals opgenomen in het verslag van deze sectie luiden als volgt.

Epicrise

Bij sectie werden over ca. 20% van het lichaamsoppervlak overwegend tweedegraads brandwonden gezien. Dit oppervlaktepercentage is op zichzelf onvoldoende om het overlijden te verklaren. Het gehalte aan koolmonoxide in het bloed (ca. 80%) was dusdanig hoog, dat dit het overlijden zonder meer verklaart door verdringing van zuurstof in het bloed.

De aanwezigheid van roet in de luchtwegen duidde erop dat het slachtoffer nog in leven was tijdens de brand en rookgassen heeft ingeademd, hetgeen tevens heeft geleid tot beschadiging van longweefsel met zuchtigheid als gevolg.

Er waren geen aanwijzingen voor de inwerking van ander uitwendig mechanisch geweld dan thermisch geweld.

De geconstateerde ziekelijke hartafwijkingen hebben het overlijden niet veroorzaakt.

Conclusie

Bij [slachtoffer], oud 68 jaren, is de dood ingetreden door de gevolgen van koolmonoxidevergiftiging.

B.1

Tijdens het opsporingsonderzoek is een aantal voor de verdachte belastende getuigenverklaringen afgelegd.

Het hof maakt bij zijn bewijsvoering gebruik van de verklaringen van drie getuigen, namelijk van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3]. Deze getuigenverklaringen houden, voor zover hier van belang, het volgende in.

B.2

[getuige 1] heeft op 1 februari 2007 bij de politie verklaard dat zij verdachte een paar jaar daarvoor heeft leren kennen in een club in Limburg en dat zij veel met hem omging. Haar verklaring houdt voorts in dat de verdachte haar in zijn slaapkamer op een gegeven moment in een emotionele bui heeft verteld dat hij het huis van [bijnaam benadeelde] (het hof begrijpt: [benadeelde], zijnde de echtgenote van het slachtoffer, moeder van de ex-vrouw van verdachte en eigenaresse van [woning]. ) in de fik had gestoken, maar dat er nog een man in dat huis aanwezig was, hetgeen hij niet geweten had, omdat hij nog naar de auto van die man had gezocht om er zeker van te zijn dat hij niet thuis zou zijn.

[getuige 1] is daarna zowel ter terechtzitting van de rechtbank Arnhem d.d. 10 december 2007 als ter terechtzitting van het hof Arnhem d.d. 2 december 2008 als getuige gehoord, bij welke gelegenheden zij haar eerdere verklaring onder ede heeft bevestigd.

B.3.1

[getuige 2], een familielid van de verdachte, heeft op 20 maart 2007 bij de politie verklaard dat verdachte hem in de ochtend van 12 juli 2004 heeft gebeld om 06.30 uur en om 06.56 uur met de mededeling dat hij de hut van [voornaam slachtoffer] in de fik had gestoken door iets door de brievenbus naar binnen te gooien en aan te steken. Zijn verklaring houdt voorts in dat verdachte echter niet wist dat het slachtoffer in de woning aanwezig was.

B.3.2

De telefonische contacten met verdachte waarover [getuige 2] heeft verklaard worden bevestigd door een door de politie uitgevoerde analyse van de historische printgegevens van de mobiele telefoon die ten tijde van het onderhavige feit in gebruik was bij de verdachte. Uit die analyse komt immers naar voren dat op 12 juli 2004 te 6:30:24 en te 6:56:44 uur telefonisch contact heeft plaatsgevonden tussen de telefoon van verdachte en die van [getuige 2]. De telefoon van verdachte is bij die contacten aangestraald op een mast gelegen aan de [straat] te Arnhem, een mast gelegen in de buurt van de woning van verdachte.

B.4.1

[getuige 3] heeft in eerste instantie een verklaring op schrift gezet, inhoudende dat verdachte hem heeft verteld dat hij de brand heeft gesticht, welke verklaring hij in zijn verhoor door de politie d.d. 4 augustus 2008 heeft bevestigd en aangevuld met details. Deze laatste verklaring houdt - zakelijk weergegeven - in dat:

- hij in juni of juli 2008 samen met de verdachte was gedetineerd in het Huis van Bewaring Zutphen, waar hij samen met de verdachte op een cel zat;

- op een bepaalde dag de verdachte hem in hun gezamenlijke cel vertelde dat hij inderdaad brand had gesticht en dat hij niet wist dat er iemand lag te slapen in het huis;

- de verdachte hem voorts vertelde dat de woning die hij in brand had gestoken in Arnhem was gelegen;

- verdachte hem vertelde dat de reden dat hij dit had gedaan was dat hij een vrouw had gevraagd hem geld te lenen en die vrouw dat had geweigerd;

- hij had van verdachte had begrepen dat de woning eigendom is van die vrouw en dat die vrouw in Limburg in de prostitutie zat en een escortbureau zou hebben;

- verdachte hem voorts vertelde dat de betreffende vrouw de moeder was van de omgekomen vrouw van verdachte en je dus kunt concluderen dat deze vrouw de ex-schoonmoeder van verdachte is;

- verdachte hem ook heeft verteld dat het 5.00 uur in de ochtend was dat hij deze brand stichtte.

B.4.2

Bij brief van 5 augustus 2008 heeft [getuige 3] aan de politie te kennen gegeven deze verklaring in te willen trekken, omdat hij bang is dat hem en zijn familie iets wordt aangedaan. Vervolgens heeft hij ter terechtzitting van het hof Arnhem d.d. 2 december 2008 verklaard dat hij enige tijd bij verdachte op cel heeft gezeten en dat verdachte hem in die periode heeft verteld dat hij in de vroege ochtend de brand heeft aangestoken in de woning gelegen aan de [adres].

B.5

Op grond van hetgeen hierboven is weergegeven stelt het hof vast, dat de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] onafhankelijk van elkaar hebben verklaard dat de verdachte tegenover hen heeft erkend de brand te hebben gesticht. Daarbij is van belang dat uit hun verklaringen blijkt dat de verdachte aan ieder van hen heeft verteld dat hij niet wist dat [slachtoffer] zich op het moment van de brandstichting in de woning bevond.

C.

Op grond van de bewijsmiddelen waarnaar in de hiervoor opgenomen voetnoten wordt verwezen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in voege als na te melden het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan.

De verklaring van verdachte

D.

Naar aanleiding van de brandstichting werd door de politie het onderzoek Haver-I gestart, waarin tot juni 2005 diverse onderzoeksrichtingen en scenario’s zijn onderzocht. Tijdens dat onderzoek is verdachte tweemaal als getuige gehoord, te weten: op 6 december 2004 en op 13 december 2004.

Uiteindelijk heeft het onderzoek Haver-I niet geleid tot het bekend worden van de identiteit van een of meerdere personen die als verdachte(n) kon(den) worden aangemerkt van betrokkenheid bij de brandstichting.

Vervolgens is op 26 juni 2006 via de regiopolitie Limburg Noord een melding binnengekomen dat een zekere [getuige 4] informatie had over de brandstichting op 12 juli 2004. Naar aanleiding van die melding is vervolgens het onderzoek Haver-II gestart, waarna verdachte op 30 januari 2007 is aangehouden. De verdachte is in de periode tussen 30 januari 2007 en 6 april 2007 veertien keer door de politie verhoord, maar heeft daarbij consequent ontkend de brand te hebben gesticht.

E.

Het hof stelt dienaangaande het volgende vast.

1.

Bij zijn eerste verhoren op 30 en 31 januari 2007 heeft de verdachte gepersisteerd bij de inhoud van zijn eerder op 13 december 2004 afgelegde getuigenverklaring.

Deze aanvankelijke verklaring hield in - zakelijk weergegeven - dat:

- hij op 10 juli samen met [getuige 5], diens vriendin [getuige 6], zijn zuster [getuige 7] en haar man [getuige 8] naar café [cafénaam] in Arnhem is gegaan;

- tussen 24.00 en 1.00 uur (het hof begrijpt: op 11 juli 2004) iedereen naar huis is gegaan;

- hij [getuige 5] en zijn vrouw naar huis bracht en daarna weer even naar [cafénaam] is teruggekeerd;

- hij omstreeks 3.00 uur naar huis reed en toen ontdekte dat de rolstoel van [getuige 5] nog in zijn auto stond;

- hij vervolgens besloot de rolstoel naar [getuige 5] te brengen;

- toen hij bij [getuige 5] aankwam, deze zag dat hij teveel gedronken had en hem heeft gemaand om te blijven slapen;

hij uiteindelijk die nacht bij [getuige 5] is blijven slapen.

2.

Bij zijn verhoren op 31 januari 2007 is de verdachte in eerste instantie bij deze verklaring gebleven. De politie heeft hem bij het verhoor dat aanving om 21.25 uur echter kenbaar gemaakt, dat zijn standpunt niet houdbaar leek te zijn, omdat:

- [getuige 5] inmiddels tegenover de politie had verklaard dat het niet klopte dat de verdachte in de bewuste nacht bij hem had overnacht en dat hij dit eerder op verzoek van verdachte had verklaard om hem een alibi te verschaffen;

- uit onderzoek was gebleken dat de mobiele telefoon van verdachte op de vroege ochtend van 12 juli 2004, te weten: om 3.24 uur, 6.30 uur en 6.56 uur was aangestraald op een mast aan de [straat] te Arnhem,

Daarop heeft de verdachte zijn standpunt gewijzigd door te verklaren dat:

- hij die nacht vanaf [cafénaam] is vertrokken en dat [getuige 7] en [getuige 8] gewoon naar huis zijn gegaan;

- hij niet meer precies weet wat hij die nacht heeft gedaan;

- hij nog wel weet dat hij is gaan stappen, vermoedelijk naar café [cafénaam 2];

- hij daarna naar huis is gereden en in bed is gedoken.

- hij de volgende dag om omstreeks 12.00 naar [getuige 5] is gereden om hem te vertellen dat er brand was geweest en dat [voornaam slachtoffer] daarbij was omgekomen.

3.

Ter terechtzitting van de rechtbank Arnhem d.d. 8 april 2008 heeft de verdachte daarentegen verklaard dat:

- hij de nacht van 11 op 12 juli 2004 samen met zijn zuster, [getuige 7] en zijn zwager [getuige 8] heeft doorgebracht in zijn woning;

- zij samen tot ’s ochtends vroeg een borreltje hebben gedronken;

- hij bij zijn eerdere verhoren op het politiebureau compleet gehersenspoeld was en dat daarom toen niet heeft gezegd.

Ter terechtzitting van het gerechtshof Arnhem op 2 december 2008 heeft de verdachte bij deze verklaring gepersisteerd.

F.1

Aldus heeft de verdachte zijn verklaring nopens de vraag, waar hij zich ten tijde van (het uitbreken van) de brand bevond, op verschillende tijdstippen - deels nadat hij van resultaten van het opsporingsonderzoek kennis had gekregen - bijgesteld.

Om die reden, en het bovenweergegeven bewijs in aanmerking genomen, komt het hof tot de slotsom dat aan zijn ontkenning geen geloof kan worden gehecht; het wijst die daarom van de hand.

Daarbij heeft het hof betekenis toegekend aan de omstandigheid dat verdachte met zijn hierboven sub E. 1 weergegeven standpunt kennelijk heeft getracht zichzelf - met medewerking van [getuige 5]- een alibi te verschaffen en overwogen dat redelijkerwijs niet valt in te zien waarom een waarachtig onschuldige een alibi zou behoeven.

Verdachte heeft daarvoor geen bevredigende uitleg kunnen geven. Datzelfde geldt voor de vraag waartoe hij een vals alibi van [getuige 5] nodig zou hebben als - naar luid van zijn laatste standpunt - [getuige 7] en [getuige 8] hem een waar alibi zouden hebben kunnen verschaffen.

F.2

De verdachte heeft in de loop van de strafrechtelijke procedure meermalen naar voren gebracht dat hem door [getuige 5] in eerste instantie een alibi is opgedrongen, maar het hof kan hem daarin niet volgen reeds gelet op de inhoud van het verhoor van [getuige 5] als getuige door de rechter-commissaris in de rechtbank Arnhem d.d. 27 januari 2011, voor zover inhoudende:

Hij vroeg mij hem een alibi te geven. Ik had die avond ervoor een benefiet concert voor gehandicapten georganiseerd in Arnhem, het Dorp. [bijnaam verdachte] was daarbij aanwezig en na afloop heeft hij mij thuis gebracht. Het was donker. Ik weet het precieze tijdstip niet meer. Voordat hij mij naar huis bracht is hij met mij naar café [cafénaam] gegaan.

Daarna ben ik naar huis gebracht. Hij heeft mij en mijn vrouw naar huis gebracht, hij heeft mijn rolstoel weggezet en bleef ongeveer nog 5 minuutjes.

De volgende ochtend, rond 10.00 uur, kwam hij weer langs. Hij zag eruit alsof hij flink had gedronken. Ik bedoel daarmee dat hij overstuur was en het leek alsof hij niet meer wist wat hij moest doen.

Ik heb hem diverse malen gevraagd in welke cafés hij was geweest en of hij mij tenminste 1 naam van een café kon noemen. Hij wist dat niet meer. Hij kon niet verklaren waar hij was geweest.

De raadsman heeft ter onderbouwing van de stelling dat [getuige 5] de verdachte een alibi heeft opgedrongen nog verwezen naar de inhoud van een afgeluisterd telefoongesprek tussen [getuige 5] en [getuige 9] d.d. 8 februari 2007 (pleitnota, p. 162), maar uit dat gesprek valt geenszins af te leiden dat van enig opdringen sprake is geweest. In dat gesprek heeft [getuige 5] tegen [getuige 9] immers niet meer gezegd dan dat hij, [getuige 5], tegen de verdachte zou hebben gezegd: “zeg maar dat je bij mij bent geweest”, waaruit redelijkerwijs niet enige druk van de kant van [getuige 5] op verdachte kan worden afgeleid.

G.1

Bij zijn oordeel heeft het hof, in het bijzonder ten aanzien van de hierboven sub E. 3. weergegeven verklaring, nog het volgende overwogen.

G.2

Zowel [getuige 8] als [getuige 7] hebben bij verschillende gelegenheden wisselende verklaringen afgelegd over het gebeurde die bewuste avond.

Zo heeft [getuige 8] op 5 februari 2007 bij de politie verklaard dat hij in de nacht van 11 op 12 juli 2004 na het stappen samen met zijn vrouw [getuige 7] en verdachte naar de woning van verdachte is gegaan, waar zij samen wijn hebben gedronken, en dat hij samen met zijn vrouw pas naar huis is gegaan toen het licht begon te worden. Echter, op deze verklaring is hij bij zijn verhoor op 12 februari 2007 teruggekomen. Zijn alstoen afgelegde verklaring houdt kort gezegd in dat hij te dronken was om zich iets te kunnen herinneren. Vervolgens is [getuige 8] op 26 februari 2008 bij de rechter-commissaris gehoord, waar hij heeft verklaard dat hij heel vroeg in de ochtend is vertrokken uit de woning van verdachte.

Uiteindelijk heeft [getuige 8] ter terechtzitting van het hof Arnhem d.d. 1 december 2008 onder ede verklaard dat hij die nacht rond een uur of vijf of zes naar huis is gegaan. Op nadere vragen heeft [getuige 8] verklaard dat het ’s ochtends vroeg was en dat hij het tijdstip waarop hij naar huis is gegaan afleidt, beredeneert, uit het (door hem veronderstelde) sluitingstijdstip van de kroeg die hij eerder die nacht had bezocht met zijn vrouw [getuige 7] en verdachte. Volgens deze verklaring herinnert hij zich het tijdstip evenwel niet.

G.3

[getuige 7] heeft in haar verklaring bij de politie op 25 januari 2005 verklaard dat verdachte de betreffende nacht bij [getuige 5] is blijven slapen. Bij dit verhoor heeft zij voorts verklaard het “zou kunnen” dat, nadat zij samen met haar man [getuige 8] en verdachte verschillende cafés had bezocht, zij deze nacht samen met haar man de verdachte naar huis heeft gebracht en dat zij samen nog heel lang bij de verdachte thuis hebben zitten praten, maar dat zij niet weet of het deze nacht is geweest.

Op 14 februari 2005 heeft [getuige 7] haar eerdere verklaring bij de politie aangepast door te verklaren dat zij in de betreffende nacht samen met haar man na sluitingstijd van café [cafénaam] naar huis is gegaan en dat de verdachte toen de rolstoel van [getuige 5] heeft teruggebracht en bij [getuige 5] is blijven is slapen.

Op 3 februari 2007 heeft zij haar verklaring opnieuw aangepast door te verklaren dat zij die avond na sluitingstijd van [cafénaam] samen met [getuige 8] naar de woning van verdachte is gegaan waar zij samen wijn hebben gedronken en hebben gepraat en dat zij daar tot ongeveer 07.30 of 07.45 uur zijn gebleven.

Bij haar volgende verhoor door de politie op 12 februari 2007 heeft [getuige 7] verklaard dat zij zich niet meer precies kan herinneren tot hoe laat zij die bewuste avond bij verdachte zijn gebleven. Bij haar verhoor bij de rechter-commissaris op 26 februari 2008 en ter terechtzitting van het hof Arnhem d.d. 1 december 2008 is [getuige 7] bij de laatste verklaring gebleven zoals zij die bij de politie heeft afgelegd.

G.4

Aldus heeft voor de getuigenverklaringen van [getuige 7] en [getuige 8] te gelden zowel dat die deels door haar vaagheid zeggingskracht ontberen als dat die in de loop der tijd meer dan eens zijn gewijzigd. Onder die omstandigheden kunnen zij naar ’s-Hofs oordeel de hierboven sub E. 3. weergegeven verklaring van de verdachte geen steun bieden.

De bewijsverweren

Uitsluiting van het bewijs

De raadsman heeft op gronden als verwoord in de kolom ‘ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie’ subsidiair ten verweer betoogd dat bepaalde onderdelen van het bewijs van de bewijsvoering moeten worden uitgesloten.

Het verwerpt dit verweer met de overwegingen die het ten grondslag heeft gelegd aan de verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer, waarnaar het hier verwijst.

Betrouwbaarheid

H.1. Algemeen

De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof van 30 en 31 mei 2011 ten verweer betoogd dat de getuigen die een voor de verdachte belastende verklaring hebben afgelegd om verschillende, in zijn pleidooi conform de door hem overgelegde pleitnota omschreven, redenen onbetrouwbaar zijn en om die reden van de bewijsvoering moeten worden uitgesloten.

Dienaangaande merkt het hof op dat een gedeelte van hetgeen de raadsman tegen die verklaringen heeft ingebracht

- enkel berust op suggesties,

- miskent dat een mededeling van een getuige niet onwaar hoeft te zijn enkel omdat die door een ander, bijvoorbeeld verdachte, wordt bestreden,

- miskent dat een in een andere zaak gedebiteerde onwaarheid nog niet hoeft mee te brengen dat een in de onderhavige zaak afgelegde verklaring onwaar zou zijn, dan wel

- de niet houdbare gevolgtrekking behelst dat waar een getuige op volstrekt ondergeschikte punten onwaarheid heeft verklaard, dit de betrouwbaarheid van zijn verklaringen volledig zou ondermijnen.

Op dat gedeelte zal het hof niet responderen.

H.2.1

De raadsman heeft ten verweer betoogd dat de verklaring van getuige [getuige 1] onbetrouwbaar is en daarom moet worden uitgesloten van het bewijs.

Daartoe is aangevoerd dat [getuige 1] door haar vermoedelijke borderline persoonlijkheidsstoornis paranoïde ideeën of ernstige dissociatieve verschijnselen heeft, waardoor zij als getuige onbetrouwbaar is.

Het hof overweegt als volgt.

H.2.2

Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat de door de raadsman naar voren gebrachte kenmerken van de door hem gestelde geestesziekte van invloed zouden zijn geweest bij het afleggen van de door het hof tot het bewijs gebezigde verklaringen van [getuige 1].

Het hof verwerpt derhalve het verweer.

H.2.3

Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 1], overweegt het hof voorts dat de omstandigheid dat getuige [getuige 1] reeds eind 2004, begin 2005, dan wel eind 2005, begin 2006, aan de getuige [getuige 10] heeft verteld dat de verdachte tegen haar had gezegd dat hij “[voornaam slachtoffer] had vermoord”, juist een aanwijzing is voor de waarachtigheid van haar op 1 februari 2007 afgelegde verklaring.

H.3 .1

De raadsman heeft ten verweer ook betoogd dat de verklaring van getuige [getuige 2] onbetrouwbaar is en daarom moet worden uitgesloten van het bewijs.

Dat blijkt volgens de verdediging onder andere uit de door de verdediging ingebrachte verklaringen van [getuige 11] van 21 juni 2008 en [getuige 12] van 30 november 2008 (p. 114 van de pleitnota).

H.3.2

De verklaring van [getuige 11] houdt in dat:

- hij samen met [getuige 2] gedetineerd heeft gezeten;

- [getuige 2] toen tegen hem heeft gezegd dat hij zijn neef een streek ging flikken omdat hij hem in een fietsendiefstal zaak genaaid zou hebben;

- [getuige 2] toen tegen hem gezegd heeft: “Ik zal hem een oor aannaaien en zeggen dat hij een brand heeft aangestookt”;

- hij toen van [getuige 2] begreep dat zijn neef die brand niet aangestoken zou hebben, maar dat dat hem niet interesseerde;

H.3.3

De verklaring van [getuige 12] houdt in dat:

- hij samen met [getuige 2] gedetineerd heeft gezeten;

- [getuige 2] toen aan hem heeft gevraagd om namens hem, [getuige 2], aan zijn neef [bijnaam verdachte] excuses aan te bieden voor het feit dat hij hem genaaid had, waar bij spijt van had.

Het hof verwerpt ook dat verweer en overweegt daartoe als volgt.

H.3.4

Uit de vorenstaande verklaringen, die overigens niet zijn afgelegd tegenover een politieambtenaar of een rechter, valt anders dan de raadsman stelt niet zonder meer af te leiden dat de verklaring van [getuige 2] dat hij van verdachte heeft gehoord dat deze de brand heeft gesticht, in strijd met de waarheid zou zijn. Het is immers heel goed mogelijk om iemand “(een oor aan) te naaien” door een voor hem belastende verklaring overeenkomstig de waarheid af te leggen. Dat [getuige 2] zou hebben gelogen om verdachte te raken, is een eigen interpretatie van de door de verdediging aangedragen getuigen.

Bruikbaarheid

I.1

Namens de verdachte is ter terechtzitting van het hof van 30 en 31 mei 2011 ten verweer betoogd dat de verklaring die de getuige [getuige 2] bij de politie op 26 april 2007 heeft afgelegd, niet bruikbaar is voor het bewijs.

Daartoe is aangevoerd dat:

- [getuige 2] bij dat verhoor een verkeerde voorstelling van zaken is gegeven, aangezien de politie, die slechts beschikte over historische printgegevens, in het midden heeft gelaten of bij het onderzoek tapverslagen zijn verkregen van het telefoongesprek dat hij in de vroege ochtend van 12 juli 2004 met de verdachte heeft gevoerd, terwijl de getuige in de veronderstelling verkeerde dat dergelijke tapverslagen voorhanden waren;

- [getuige 2], zoals hij ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard, zijn mond zou hebben gehouden als hij niet het idee zou hebben gehad dat voormeld telefoongesprek zou zijn getapt;

Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.

I.2

De omstandigheid dat de bij het verhoor betrokken verbalisanten de getuige niet hebben geïnformeerd over de bron van hun informatie, is kennelijk een tactische keuze geweest in het kader van het opsporingsonderzoek. Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat daarbij enige vorm is verzuimd; in het bijzonder niet dat de getuige zou zijn misleid door een verkeerde voorstelling van zaken. Dat de getuige bij het verhoor zelf de conclusie heeft getrokken dat zijn telefoongesprek met de verdachte zou zijn getapt, is aan de verhorende verbalisanten niet tegen te werpen.

In de omstandigheid dat de getuige op een vraag van de oudste rechter ter terechtzitting van de rechtbank Arnhem d.d. 10 december 2007 heeft verklaard dat hij “denkt dat hij zijn mond had gehouden” indien hij bij het politieverhoor niet het idee had gehad dat het telefoongesprek van 12 juli was geregistreerd, vindt het hof juist een aanwijzing voor de waarachtigheid voor zijn bij de politie op 26 april 2007 afgelegde verklaring.

I.3

Voorts is ten verweer betoogd dat de verklaringen die de getuige [getuige 1] bij de politie heeft afgelegd, niet bruikbaar is voor het bewijs.

Daartoe is aangevoerd dat:

- er sprake is van een schending van de verdedigingsbelangen omdat het politieverhoor van de getuige niet audiovisueel is opgenomen, terwijl het gaat om een getuige van een levensdelict;

- dit een onzorgvuldigheid is die het openbaar ministerie regardeert;

- de verklaring van [getuige 1] vanwege deze schending niet tot bewijs mag dienen.

Het hof overweegt als volgt.

I.4

De Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en

verdachten bevat regels omtrent de uitoefening van het beleid van het Openbaar Ministerie en daarom dient het te worden beschouwd als een aanwijzing in de zin van artikel 130, vierde lid, van de Wet op de Rechterlijke Organisatie. De aanwijzing is echter eerst op 1 september 2010 (onder registratienummer 2010A018), aldus nadat het gegispte verhoor heeft plaatsgevonden, in werking getreden.

Ten tijde van het verhoor bestond er mogelijk bij de politie een bepaalde praktijk omtrent de auditieve en audiovisuele registratie van verhoren, maar deze was in ieder geval niet gebaseerd op een geschreven of ongeschreven rechtsregel.

Reeds om die reden kan de omstandigheid dat het gegispte verhoor niet audiovisueel is geregistreerd niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van een schending van enig strafprocesrechtelijk geschreven of ongeschreven vormvoorschrift.

I.5

In de tweede plaats is daartoe aangevoerd dat:

- een zeer belangrijk telefoongesprek dat [getuige 1] met [benadeelde] heeft gevoerd op 1 februari 2006 niet in het dossier is opgenomen, waardoor het Openbaar Ministerie de rechter niet juist en volledig heeft voorgelicht, hetgeen een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek oplevert;

- de verklaring van de getuige [getuige 1] vanwege deze schending niet tot bewijs mag dienen.

Het hof overweegt als volgt.

I.6

Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet onomstotelijk vaststaat dat een dergelijk gesprek is gevoerd, nu daaraan toch enkel een opmerking van [benadeelde] in een ander (wel getapt) telefoongesprek ten grondslag wordt gelegd, hetgeen ontoereikend is om tot die conclusie te komen.

Mocht het door de raadsman bedoelde telefoongesprek wel zijn gevoerd, dan is bovendien niet uitgesloten dat het gesprek is gevoerd via een telefoonlijn die niet is getapt, waardoor het niet in het dossier is opgenomen.

Op deze beide gronden verwerpt het hof het verweer

I.7

Namens de verdachte is ter terechtzitting van het hof van 30 en 31 mei 2011 ten verweer betoogd dat de verklaring die de getuige [getuige 3] heeft afgelegd, niet bruikbaar is voor bewijs.

Daartoe is onder meer geponeerd dat [getuige 3] zijn wetenschap omtrent de betrokkenheid van verdachte bij de onderhavige brand, niet heeft vernomen van de verdachte zelf, maar uit het dossier van verdachte dat hij heeft ingezien toen hij met hem in een cel in het Huis van Bewaring te Zutphen verbleef. De raadsman heeft ter onderbouwing van deze stelling verwezen naar de door hem bij brief van 14 september 2010 in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van [getuige 13], [getuige 14], [getuige 15] en [getuige 16].

Het hof verwerpt ook dit verweer en overweegt daartoe als volgt.

I.8

Nog daargelaten dat van de door de verdediging genoemde verklaringen de herkomst niet duidelijk is geworden, het gaat in ieder geval niet om tegenover de politie of een rechter afgelegde getuigenverklaringen, kan uit die schriftelijke verklaringen in het geheel niet worden afgeleid dat [getuige 3] het dossier van de verdachte heeft ingezien tijdens de detentie in hun gemeenschappelijke cel. Uit de verklaringen van [getuige 13], [getuige 16] en [getuige 14] blijkt immers niet meer dan dat (delen van) het strafdossier van de verdachte zich op die cel bevond(en), terwijl uit de verklaring van [getuige 15] in dit verband niets relevants kan worden opgemaakt.

Daarnaar gevraagd heeft [getuige 3] ter terechtzitting van het hof Arnhem d.d. 1 december 2008 de stelling van de raadsman ook onder ede bestreden.

Gelijk hierboven onder B.4.2 is weergegeven, heeft [getuige 3] bij brief van 5 augustus 2008 te kennen gegeven dat hij zijn eerdere belastende verklaring weer wilde intrekken, maar uit de inhoud van die brief blijkt dat die wens was ingegeven door angst en niet doordat de inhoud van zijn verklaring onjuist zou zijn.

Modus operandi

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep in het kader van het vrijspraakverweer op diverse gronden zoals in de pleitnota verwoord ten verweer betoogd dat de ten laste gelegde brand niet kan zijn gesticht zoals door het Openbaar Ministerie wordt gesuggereerd, te weten doordat terpentine met een fles van de Praxis door de brievenbus van het pand aan de [adres] is gespoten alvorens die terpentine aan te steken. Ter onderbouwing daarvan heeft hij onder meer aangevoerd dat:

- er geen sporen van terpentine op de onderhavige brievenbus zijn aangetroffen, hetgeen niet mogelijk is indien met een fles terpentine door die brievenbus zou zijn gegoten of gespoten;

- verdachte niet de eigenaar is van de door brandweer kort na het blussen van de brand in de buurt van de plaats van het misdrijf aangetroffen terpentinefles.

Het hof overweegt het volgende.

Het hof acht op grond van de gebezigde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte opzettelijk (open) vuur in aanraking heeft gebracht met een brandbare stof. De wijze waarop hij daarbij te werk is gegaan is uit het onderzoek niet voldoende komen vast te staan, zodat het hof die in het midden moet laten. Uit het onderzoek ter terechtzitting is in ieder geval geen andere verklaring voor de aanwezigheid van brandversnellende middelen in de omgeving van de voordeur van het pand naar voren gekomen dan dat die daar zijn gebracht door menselijk handelen. Van enig verband tussen de aangetroffen terpentinefles en de brandstichting, de grondslag voor het betoog van de raadsman, is echter niet gebleken. Het hof gaat derhalve aan het verweer voorbij.

Alternatieve scenario’s

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep in het kader van het vrijspraakverweer diverse alternatieve scenario’s naar voren gebracht zoals in de pleitnota verwoord.

De alternatieve scenario’s zijn echter niet verenigbaar met de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, zodat deze geen bespreking behoeven.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

hij op 12 juli 2004 te Arnhem opzettelijk brand heeft gesticht in perceel [woning], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met een brandbare stof, ten gevolge waarvan een gedeelte van genoemd perceel is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor belendende percelen en de inventaris van die belendende percelen en levensgevaar voor zich in een ander perceel bevindende personen te duchten was en terwijl dit feit de dood van [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.

Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 157, aanhef en onder 1° en 3° van het Wetboek van Strafrecht.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.

Strafbaarheid van de verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.

De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.

Op te leggen straf

De eerste rechter heeft verdachte voor het bewezenverklaarde feit veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot de straf die de officier van justitie in eerste aanleg heeft geëist, te weten: negen jaar gevangenisstraf.

Het hof overweegt als volgt.

Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.

Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op het navolgende.

De verdachte heeft opzettelijk brand gesticht in een pand gelegen in de binnenstad van Arnhem, waarbij een deel van het pand is verbrand. Als gevolg daarvan is [slachtoffer], die zich ten tijde van de brand in het pand bevond, overleden.

Bovendien is door de brand gevaar voor belendende percelen, de inventaris van die belendende percelen en levensgevaar voor zich in een ander perceel bevindende personen ontstaan.

Door het handelen van verdachte groot leed en verlies toegebracht aan de familie en naaste omgeving van het slachtoffer, die zich geconfronteerd zagen met de onverwachte dood van een dierbare.

Door één en ander is de rechtsorde ernstig geschokt en worden in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg gebracht.

Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof overigens gelet op:

- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in het daarop gestelde strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;

- de mate waarin door het bewezen verklaarde materiële schade is toegebracht aan de eigenaresse van het onderhavige pand.

Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof gelet op:

- de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 9 augustus 2010, waaruit blijkt dat hij eerder is veroordeeld, doch niet in verband met feiten als de onderhavige;

- het hem betreffend rapport van FENOM, Onderzoeksbureau Leerstoornissen, d.d. 27 mei 2011, opgemaakt door dr. [psycholoog], GZ-psycholoog NVO;

- zijn overige persoonlijke omstandigheden zoals daarvan terechtzitting in hoger beroep is gebleken.

Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.

Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf heeft het hof verder acht geslagen op rechterlijke uitspraken met betrekking tot feiten, die met de onderhavige vergelijkbaar zijn. Aan de hand daarvan heeft het hof een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren tot uitgangspunt genomen.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet van feiten en omstandigheden gebleken die aanleiding geven om van dit uitgangspunt af te wijken.

De raadsman heeft op gronden als verwoord in de kolom ‘ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie’ meer subsidiair ten verweer betoogd dat de straf gematigd zou moeten worden.

Het verwerpt dit verweer echter met de overwegingen die het ten grondslag heeft gelegd aan de verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer, waarnaar het hier verwijst.

De raadsman heeft ter terechtzitting ten slotte nog bepleit dat bij de strafoplegging rekening moet worden gehouden met het tijdsverloop.

Daaromtrent overweegt het hof dat uit de inhoud van het procesdossier het volgende blijkt.

De verdachte is op 30 januari 2007 aangehouden. Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 22 april 2008, zijnde minder dan 15 maanden na de aanhouding. Het hoger beroep is op 28 april 2008 ingesteld en het hof Arnhem heeft op 16 december 2008 arrest gewezen, zijnde minder dan 8 maanden later. Nadat de verdachte vervolgens cassatie had ingesteld heeft de Hoge Raad ongeveer 16 maanden nadien, te weten op 20 april 2010, arrest gewezen en de zaak verwezen naar dit hof. Vanaf het arrest van de Hoge Raad tot aan het arrest van dit hof is een periode van ongeveer 14 maanden verstreken.

De rechtsgang in de onderhavige zaak heeft zich, vooral als gevolg van verzoeken van de verdediging, gekenmerkt door uitgebreide en tijdrovende nadere onderzoeken en getuigenverhoren.

In dit één en ander bevindt het hof geen aanleiding om met het tijdsverloop, dat in totaal niet meer dan 4,5 jaren heeft bedragen, in strafmitigerende zin rekening te houden.

Het hof zal de verdachte op grond van al het bovenstaande veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar.

Schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Wetboek van Strafrecht

Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat [benadeelde] (gemachtigde: [gemachtigde]) als gevolg van het bewezen verklaarde feit, materiële schade die het hof stelt op een bedrag van EUR 58.666,00.

Het hof zal daarom aan de verdachte ter meerdere zekerheid van de hieronder te vermelden betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van EUR 58.666,00 te betalen ten behoeve van het slachtoffer.

Vordering van de benadeelde partij

[benadeelde] (gemachtigde: [gemachtigde]) heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend ten bedrage van EUR 70.566,00.

De eerste rechter heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van EUR 50.000,00.

In hoger beroep heeft de benadeelde partij gepersisteerd bij de in eerste aanleg gedane vordering.

Deze vordering strekt tot vergoeding van geleden schade.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde handelen schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De vordering dient tot dit bedrag te worden toegewezen.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering voor het overige een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, nu vaststelling van de exacte schade een uitgebreid nader onderzoek vergt.

Daarom zal het hof bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet ontvankelijk is en dat die vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.

De proceskosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op EUR 1.400,00 worden ten laste van de verdachte gebracht.

en ten aanzien van de betalingsverplichting en de civiele vordering

Het hof zal bepalen dat indien en voor zover de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, daarmede zijn verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer in zoverre komt te vervallen (zulks vice versa, dat wil zeggen: indien en voor zover de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer daarmede zijn verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen).

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36f, 57, 63 en 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.

Verklaart zoals hiervoor overwogen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.

Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:

Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is

en

Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft.

Verklaart de verdachte deswege strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaren.

Beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht.

Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer

[benadeelde] (gemachtigde: [gemachtigde]) te betalen een bedrag van EUR 58.666,00 (achtenvijftigduizend zeshonderdzesenzestig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 313 (driehonderddertien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.

Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] (gemachtigde: [gemachtigde]) tot het bedrag van EUR 58.666,00 (achtenvijftigduizend zeshonderdzesenzestig euro) toe en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.

Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij die in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op EUR 1.400,00 (duizend vierhonderd euro).

En ten aanzien van de betalingsverplichting en de civiele vordering

Het hof bepaalt daarbij dat indien en voor zover de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, daarmede zijn verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer in zoverre komt te vervallen (zulks vice versa, dat wil zeggen: indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer daarmede zijn verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen).

Aldus gewezen door

mr. H.D. Bergkotte, voorzitter,

mr. N.J.M. Ruyters en mr. J.A. van Zon, raadsheren,

in tegenwoordigheid van R.H. Boekelman en mr. R. van den Munckhof, griffiers,

en op 14 juni 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Mr. Bergkotte en mr. Van Zon zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.