Home

Rechtbank Arnhem, 22-04-2008, BD0012, 05/091260-04

Rechtbank Arnhem, 22-04-2008, BD0012, 05/091260-04

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
22 april 2008
Datum publicatie
22 april 2008
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2008:BD0012
Formele relaties
Zaaknummer
05/091260-04

Inhoudsindicatie

De rechtbank Arnhem heeft vandaag uitspraak gedaan in de zaak tegen F.W. uit Arnhem, die wordt verdacht van brandstichting op 12 juli 2004 in de Sloetstraat in Arnhem, waarbij de bewoner om het leven is gekomen. De man werd behalve brandstichting ook moord ten laste gelegd.

De verdachte ontkent de brand te hebben gesticht. De rechtbank acht de brandstichting met dodelijke afloop wel bewezen, maar moord niet. Van moord was volgens de rechtbank geen sprake omdat verdachte nu juist enige moeite had gedaan om vast te stellen dat de bewoner niet thuis was.

De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot 7 jaar gevangenisstraf voor brandstichting met dodelijke afloop, met aftrek van de tijd dat verdachte al in detentie zit. De officier van justitie had 9 jaar geëist.

Uitspraak

Vonnis

RECHTBANK ARNHEM

Sector strafrecht

Meervoudige kamer

Promis II

Parketnummer : 05/091260-04

Data zittingen : 15 mei 2007, 26 juni 2007, 25 september 2007, 16 oktober 2007, 13 november 2007, 10 december 2007, 29 januari 2008, 13 maart 2008 en 8 april 2008

Datum uitspraak : 22 april 2008

Tegenspraak

In de zaak van

de officier van justitie in het arrondissement Arnhem

tegen:

naam : [verdachte],

geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats],

adres : [adres],

plaats : [woonplaats].

thans gedetineerd in P.I. Arnhem - HvB Arnhem Zuid, Ir.Molsweg 5

Arnhem.

Raadsman : mr. W.J.E. Hendriks, advocaat te Amsterdam.

1. De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:

1.

hij op of omstreeks 12 juli 2004 te Arnhem opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte opzettelijk na kalm beraad en rustig overleg, althans na een (kort) tevoren genomen besluit opzettelijk (open) vuur in aanraking heeft gebracht met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan brand is ontstaan en ten gevolge waarvan voornoemde persoon is overleden;

althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling leidt:

hij op of omstreeks 12 juli 2004 te Arnhem opzettelijk brand heeft gesticht in/aan/bij perceel Sloetstraat 185, immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan ((een) gedeelte(n) van) genoemd perceel is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de

inventaris van voornoemd perceel en/of voornoemd perceel (zelf) en/of (een) belendend(e) perce(e)l(en) en/of de inventaris van die/dat belendend(e) perce(e)l(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor zich in dat perceel en/of die/dat ander(e) perce(e)l(en) bevindend(e) perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar voor anderen te duchten was en terwijl dit feit de dood van [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;

2. Het onderzoek ter terechtzitting

De zaak is laatstelijk op 8 april 2008 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door Mr. W.J.E. Hendriks, advocaat te Amsterdam.

Als benadeelde partij heeft zich schriftelijk in het geding gevoegd [benadeelde partij].

De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden vrijgesproken, en ter zake van het subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.

De officier van justitie heeft voorts verzocht dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] wordt toegewezen (zijnde € 70.566,-) en heeft gevorderd dat er een schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd tot dit bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 462 dagen hechtenis.

Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd.

2a. Verweren

a) Bevoegdheid rechtbank

De raadsman heeft betoogd dat de rechtbank Arnhem zich onbevoegd dient te verklaren, althans dient te bepalen dat de zaak moet worden beoordeeld door andere dan rechters in de rechtbank Arnhem en in een andere rechtbank. In dit verband heeft de raadsman gesteld dat bepaalde stukken die ter uitvoering van een beslissing van deze rechtbank van 3 juli 2007 uit het dossier zijn verwijderd, zich nog steeds in het gebouw van de rechtbank Arnhem bevinden, waardoor

de rechters die thans over de onderhavige zaak oordelen, kunnen beschikken over die stukken, terwijl deze niet bij de beoordeling mogen worden betrokken. Ook heeft de raadsman in dit verband erop gewezen dat bedoelde stukken door de president en de voorzitter van de strafsector van de rechtbank Arnhem zijn aangewend in het kader van een door hen geëntameerde klachtprocedure tegen de voormalige advocaat van verdachte. Daarmee hebben deze personen volgens de raadsman blijk gegeven van een kenbare vooringenomenheid. Vanwege de afhankelijkheid van de thans zittende rechters van de zojuist genoemde personen is er volgens de raadsman geen sprake van een voldoende "organisational impartiality".

De rechtbank oordeelt als volgt. De (relatieve) bevoegdheid van de rechtbank Arnhem vloeit voort uit het gegeven dat het feit waarvoor verdachte terechtstaat door hem zou zijn begaan binnen het rechtsgebied van deze rechtbank. Hetgeen de raadsman heeft betoogd, maakt dat niet anders. Zijn betoog zou de motivering kunnen vormen voor een verzoek tot wraking dan wel een verzoek aan de rechtbank zich te verschonen. Dergelijke verzoeken zijn door de raadsman echter niet gedaan.

Dit in aanmerking nemende ziet de rechtbank af van een inhoudelijke bespreking van het betoog van de raadsman. Wel hecht zij eraan - ten overvloede- op te merken dat de rechters die thans over deze zaak oordelen geen kennis van bedoelde stukken hebben genomen en dat de raadsman door daaraan te twijfelen miskent dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling onafhankelijk is in zijn rechtspleging en oordeelsvorming en geacht wordt daarbij integer te zijn.

b) Schending redelijke termijn

De raadsman heeft aangevoerd dat de “redelijke termijn” waarbinnen een strafzaak ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM in beginsel (bijzondere omstandigheden daargelaten) dient te worden afgedaan, is geschonden. Volgens hem is de termijn reeds gaan lopen op 13 december 2004. Verdachte is toen weliswaar formeel als getuige gehoord, maar uit de vragen en verzoeken van de politie heeft hij afgeleid dat hij eigenlijk als verdachte werd beschouwd.

De rechtbank oordeelt als volgt. De redelijke termijn wordt in eerste aanleg op - in beginsel - twee jaar gesteld en vangt aan op het moment waarop vanwege de staat jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan deze de verwachting heeft ontleend - en in redelijkheid heeft kunnen ontlenen - dat het OM een strafvordering tegen hem zal instellen. De vraag is of verdachte reeds in 2004 objectief gezien heeft kunnen menen als verdachte te worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. Van het ontstaan van een redelijk vermoeden van schuld jegens een persoon van het begaan hebben van een strafbaar feit moet namelijk worden onderscheiden het opsporingsonderzoek door de politie waarbij de politie naar de mogelijke betrokkenen speurt. Dat verdachte in deze onderzoeksfase zich mogelijk ongemakkelijk voelde omdat hij bij de politie in beeld was en hem om informatie werd gevraagd, levert nog niet objectief de verwachting op dat strafvervolging tegen hem zou worden ingesteld. Dit brengt met zich dat de vervolging van verdachte pas is gaan lopen vanaf het moment dat de politie (uit hoofde van de nieuw door getuige [getuige 1] verstrekte informatie) in het kader van het zogenoemde Haver II onderzoek verdachte als zodanig heeft gehoord, te weten op 31 januari 2007.

3. De beslissing inzake het bewijs

De vaststaande feiten

Vast staat dat op 12 juli 2004 brand is ontstaan in het pand Sloetstraat 185 te Arnhem. Ten gevolge van deze brand is [slachtoffer] (roepnaam [slachtoffer]) om het leven gekomen.

Bewijsverweren:

a) Was het brandstichting?

De raadsman heeft aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet met zekerheid kan worden geconcludeerd dat er sprake was van brandstichting en dat de rechtbank dit bestanddeel van de tenlastelegging dus niet bewezen kan achten.

b) Indien het brandstichting was, werd deze brand door verdachte gesticht?

De raadsman heeft aangevoerd dat - indien al wordt aangenomen dat er sprake was van brandstichting - nog niet bewezen is dat verdachte de brand heeft gesticht. Het bewijs tegen verdachte leunt niet op technisch bewijs, maar op verklaringen van drie onbetrouwbare getuigen. Er zijn bovendien alternatieve scenario’s denkbaar, zoals suïcide of brandstichting door een derde vanwege de verzekeringspenningen, die door de bewijsmiddelen niet worden uitgesloten.

De rechtbank behandelt de verweren a) en b) gezamenlijk.

Juist is de constatering van de raadsman dat in de technische rapportages niet met 100% zekerheid wordt vastgesteld dat er sprake is van brandstichting. Anders dan de raadsman meent, hoeft het gegeven dat technisch niet 100% brandstichting kan worden vastgesteld, echter niet te betekenen dat ter zake geen bewijs kan worden aangenomen.

Dat er sprake is van brandstichting blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de hierna te bespreken bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien.

In het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 21 januari 2008, wordt onder meer aangegeven: “Als er voor de aanwezigheid van de vluchtige brandversnellende middelen zoals terpentine die zijn aangetroffen op de dorpel, het eerste vloerdeel achter de voordeur en de onderrand van de voordeur, geen logische verklaring kan worden gegeven, moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat deze vluchtige brandversnellende middelen daar door menselijk handelen zijn gebracht. Hetzelfde geldt ook voor de ontsteking van deze vluchtige brandversnellende middelen. Dit is echter technisch niet aan te tonen, noch te kwantificeren.”

Uit onder meer deze rapportage blijkt dat alternatieve oorzaken, zoals een technische oorzaak in de meterkast, niet waarschijnlijk zijn. De plek waar het brandversnellend middel is aangetroffen, wordt evenmin logisch verklaard door andere scenario’s dan brandstichting, zoals suïcide.

De uit de technische rapportage naar voren komende waarschijnlijkheid van brandstichting wordt door de navolgende getuigenverklaringen bevestigd. Op grond van bedoelde getuigenverklaringen kan eveneens geoordeeld worden dat verdachte de brand heeft gesticht. Het gaat om de navolgende getuigenverklaringen:

- [getuige 1], die verklaart dat verdachte hem verteld heeft dat hij [slachtoffer] had vermoord; dat hij de brand gesticht heeft door benzine of spiritus vanuit een fles naar binnen te spuiten en met behulp van oud papier vuur had aangemaakt;

- [getuige 2], die verklaart dat verdachte haar heeft verteld dat hij het huis van [benadeelde partij] in de fik heeft gestoken.

- [getuige 3], die verklaart dat verdachte tegen hem heeft gezegd dat hij de hut in de brand had gestoken. Hij zei ook dat hij iets door de brievenbus had gegooid.

Het verweer dat deze getuigen onbetrouwbaar zijn en niet voor het bewijs gebezigd mogen worden, verwerpt de rechtbank. De verklaringen bevatten specifieke daderinformatie waaruit de rechtbank de gevolgtrekking maakt dat zij betrouwbaar zijn. De rechtbank doelt hierbij op de door de getuigen genoemde modus operandi van brandstichting, die door de deskundigen-rapportages wordt bevestigd, maar vooral ook op de navolgende, voor verdachte (gedeeltelijk) disculperende omstandigheden die uit de verklaringen blijken:

- De verklaring van [getuige 2], waarin zij aangeeft dat verdachte nog naar de auto van [slachtoffer] was gaan zoeken omdat hij er zeker van wilde zijn dat [slachtoffer] niet thuis was. Hij zei dat hij [benadeelde partij] wilde pakken en dat het iets met vroeger te maken had. Deze verklaring spoort met wat verdachte ter zitting heeft gezegd dat hij een goede verstandhouding met [slachtoffer] had, maar niet met diens vrouw [benadeelde partij]. Dit verklaart ook waarom verdachte zich tegenover [getuige 2] “emotioneel en verdrietig toonde”. Zij spoort bovendien met de bevinding van de politie dat de op naam van [slachtoffer] staande auto’s op de in de buurt gelegen Agnietenplaats werden aangetroffen. Een en ander in samenhang bezien, doet de verklaring van [getuige 2] als authentiek imponeren.

- De verklaring van [getuige 1] dat verdachte zei verondersteld te hebben dat [slachtoffer] niet thuis was. Ook hij verklaart dat verdachte [benadeelde partij] een streek wilde leveren.

De verklaring van [getuige 2] weerspreekt overigens ook overtuigend de door de raadsman naar voren gebrachte complottheorie dat de getuigen op verzoek van een derde belastend over verdachte spreken. Los dat voor een zodanig complot geen concrete aanwijzingen bestaan, past het afleggen van een genuanceerde verklaring dat verdachte zich nu juist wel bekommerde om het mogelijke gevaar voor [slachtoffer], niet met een theorie dat iemand verdachte voor moord op [slachtoffer] wilde laten opdraaien.

Ook de verklaring van [getuige 3] dat hij zijn mond zou hebben gehouden als hij geweten had dat zijn telefoongesprek met verdachte niet was getapt, pleit tegen de complottheorie.

Zoals reeds aangegeven, acht de rechtbank de verklaringen van genoemde getuigen betrouwbaar. Anderzijds acht de rechtbank de ontkenning van verdachte niet betrouwbaar. Verdachte heeft aanvankelijk als alibi opgegeven dat hij de bewuste nacht bij [betrokkene 1] had doorgebracht. Later - en ook ter zitting - heeft hij aangegeven dat dit alibi verzonnen was. Ter zitting verklaarde verdachte dat hij die nacht gezelschap heeft gehad van [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. Eerder dan ter zitting van 8 april 2008 heeft verdachte dit niet verklaard, terwijl [betrokkene 3] zich er ten overstaan van de RC niets van kan herinneren. Verdachte is de rechtbank een te bevatten antwoord schuldig gebleven op de herhaald gestelde vraag waarom hij zich aanvankelijk moest voorzien van een vals alibi terwijl hij naar hij uiteindelijk beweert een ander - wel kloppend - alibi had. Niet valt in te zien welk voordeel een vals alibi verdachte zou kunnen verschaffen ten opzichte van een echt alibi. Ook valt niet in te zien met welk doel degene die verdachte het valse alibi verschafte hem zou hebben overreed daarvoor te kiezen in plaats van voor het echte.

Daar komt voorts bij dat verdachte aanvankelijk verklaarde nooit met [getuige 2] over de brand te hebben gesproken, doch ter zitting van april 2008 voor het eerst verklaarde dat dit wel het geval is geweest, maar dat hij niet gezegd heeft tegen [getuige 2] wat zij verklaard heeft. De brand zou in een andere context ter sprake zijn gekomen. Op de hem gestelde vraag waarom hij dat niet eerder heeft verklaard, ten laatste bij gelegenheid van het verhoor van [getuige 2] ter zitting van 10 december 2007, heeft verdachte de rechtbank geen geloofwaardig antwoord kunnen geven.

Uit het hiervoor overwogene volgt dat de rechtbank de primair ten laste gelegde moord rechtbank niet bewezen acht, reeds niet nu uit de hiervoor genoemde verklaring van getuige [getuige 2] blijkt dat verdachte de dood van [slachtoffer] nu juist niet heeft gewild.

Wel acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat:

hij op 12 juli 2004 te Arnhem opzettelijk brand heeft gesticht in perceel Sloetstraat 185, immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met een brandbare stof ten gevolge waarvan een gedeelte van genoemd perceel is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de inventaris van voornoemd perceel en voornoemd perceel (zelf) en een belendende perce(e)len en de inventaris van die belendende percelen en levensgevaar voor zich in dat perceel en die andere percelen bevindende perso(o)nen, te duchten was en terwijl dit feit de dood van [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;

Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

4a. De kwalificatie van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:

Opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft

4b. De strafbaarheid van het feit

Het feit is strafbaar.

5. De strafbaarheid van verdachte

Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten.

6. De motivering van de sanctie(s)

Bij de beslissing over de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met:

- de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan;

- de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op de justitiële documentatie betreffende verdachte, gedateerd 27 oktober 2007.

De rechtbank overweegt in het bijzonder het navolgende.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opzettelijke brandstichting in een woning tengevolge waarvan [slachtoffer] om het leven is gekomen. Daardoor is groot en onherstelbaar leed berokkend aan degenen voor wie [slachtoffer] in affectief of vriendschappelijk opzicht van betekenis was. De wijze waarop zijn leven is geëindigd, moet hen met ontzetting vervuld hebben. Het voorval heeft ook anderen aangegrepen en bijgedragen aan de versterking van de in de maatschappij bestaande gevoelens van onveiligheid. Weliswaar neemt de rechtbank aan dat verdachte de dood van [slachtoffer] nimmer heeft gewild, maar daar staat tegenover dat de wijze waarop verdachte meende te kunnen verifiëren dat [slachtoffer] zich niet in de in brand gestoken woning bevond bepaald niet waterdicht was en dat verdachte evenmin zekerheid kon hebben dat zich niemand anders in die woning bevond. Bovendien heeft verdachte zich geen rekenschap gegeven van het levensgevaar dat door de brandstichting te duchten was voor de bewoners van de belendende woningen. De ernst van het feit noopt tot het opleggen van een langdurige gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur neemt de rechtbank mede in aanmerking de straffen die hier te lande bij vergelijkbare delicten zijn opgelegd. De eis van de officier staat daar te ver vanaf.

De rechtbank zal volstaan met een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar .

6a. De beoordeling van de civiele vorderingen, alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel

De door de eigenaresse van het pand aan de Sloetstraat ingediende vordering tot schadevergoeding komt voor gedeeltelijke toewijzing in aanmerking, nu de door haar gestelde materiële schade aan het pand het althans grotendeels directe gevolg is van de brandstichting door verdachte. De rechtbank acht de vordering terzake van de schade aan het pand grotendeels aannemelijk gemaakt door de overlegging van het taxatierapport d.d. 12 juli 2004, met bijlage. Nu het echter een pand betreft dat in sterk verouderde staat verkeerde en een strafproces zich niet leent voor een gedetailleerd onderzoek naar de vraag of een deel van de opgevoerde kosten wellicht betrekking had op toch reeds noodzakelijk onderhoud, zal de rechtbank deze vordering toewijzen voor het bedrag ten belope waarvan de schade zonder meer aannemelijk is, te weten euro 50.000,--, en voor het overige niet-ontvankelijk verklaren, omdat deze vordering in zoverre niet zo eenvoudig van aard is dat zij zich leent voor beoordeling in een strafproces. Voorts zal de rechtbank verdachte verwijzen in de kosten van rechtsbijstand ad euro 700,--. Ook in de vordering terzake van de schade aan de inboedel zal de rechtbank de benadeelde parij niet-ontvankelijk verklaren. Uit het door de benadeelde partij overgelegde eigendomsbewijs van het pand blijkt dat zij buiten gemeenschap van goederen was gehuwd met de heer [slachtoffer], bij wie het pand feitelijk in gebruik was. Niet vast staat derhalve wie rechthebbende op de inboedel was en is. Om die reden is ook dit deel van de vordering niet eenvoudig van aard.

7. De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 10, 27 en 157 van het Wetboek van Strafrecht.

8. De beslissing

De rechtbank, rechtdoende:

Spreekt verdachte vrij van het primair tenlastegelegde feit.

Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde feit, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.

Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4.

Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot

een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren.

Beveelt overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht dat de tijd, door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, geheel in mindering zal worden gebracht.

De beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst de vordering van de benadeelde partij ten dele toe.

- Veroordeelt de veroordeelde tegen kwijting aan [benadeelde partij 1] te Arnhem te betalen euro 50.000,-- (zegge: vijftigduizend euro).

- Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.

- Veroordeelt de veroordeelde tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op euro 700,-- en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.

Maatregel van schadevergoeding ad € 50.000,-- subsidiair 280 dagen hechtenis.

- Legt op aan veroordeelde de verplichting aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1] te Arnhem, te betalen € 50.000 (zegge vijftigduizend euro), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 280 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.

Aldus gewezen door:

mr. J.P. Bordes, als voorzitter,

mr. P.A.H. Lemaire, rechter,

mr. J.H.M. Westenbroek, rechter,

in tegenwoordigheid van mr. C.T.P.M. van Aarssen, griffier,

en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 22 april 2008.