Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-12-2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:5955, 20-002823-13

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-12-2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:5955, 20-002823-13

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
11 december 2013
Datum publicatie
11 december 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2013:5955
Formele relaties
Zaaknummer
20-002823-13
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 287/45/47

Inhoudsindicatie

1. Veroordeling wegens het medeplegen van een poging tot doodslag, gepleegd op 4 januari 2013 op de Vestdijk te Eindhoven, tot 10 maanden jeugddetentie, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest.

2. Strafvermindering wegens een schending van artikel 8 EVRM.

Het hof stelt vast dat met het integraal vertonen van de camerabeelden van de geweldplegingen op Omroep Brabant, niet is voldaan aan de eis van subsidiariteit zodat reeds om die reden sprake is van schending van artikel 8 EVRM. Het hof overweegt dat de vertoning van de beelden op deze vergaande wijze de schending van een fundamenteel recht, te weten de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, meebrengt. Zoals ook door de officier van justitie zelf in de appelschriftuur is aangegeven, had voor een minder zwaar middel kunnen worden gekozen om de identiteit van de verdachten te achterhalen. Een zorgvuldige afweging van belangen had naar het oordeel van het hof hetzelfde resultaat (voor de opsporing) kunnen opleveren, maar dan wel met een minder ingrijpende inbreuk op het privéleven en aldus met minder nadeel voor de verdachte.

Dat de geweldshandelingen plaatsvonden in de openbare ruimte maakt nog niet dat de verdachten daardoor minder recht zouden hebben op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer. Het laat onverlet dat een burger er op mag vertrouwen dat zorgvuldig met zijn belangen wordt omgegaan bij de beoordeling of, en zo ja, in welke vorm eventuele camerabeelden publiek worden gemaakt. Van het openbaar ministerie mag immers worden verwacht dat de uit artikel 8 EVRM voortvloeiende zorgvuldigheidseisen in acht worden genomen. Het hof is van oordeel dat dat, gezien de bewoordingen in de appelschriftuur, in de onderhavige zaak in het geheel niet is geschied. Al met al is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat het handelen van het openbaar ministerie dermate onzorgvuldig is geweest, dat hierdoor strafvermindering gerechtvaardigd is.

3. Vormverzuim wegens handelen in strijd met de Aanwijzing Opsporingsberichtgeving.

Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met bepaling 4.1 van de Aanwijzing Opsporingsberichtgeving, inhoudende dat voorafgaand aan de vertoning/uitzending van de camerabeelden in de media toestemming van de hoofdofficier van justitie is vereist. Deze bepaling leent zich naar inhoud en strekking er toe als rechtsregel jegens de verdachte te worden toegepast. Nu de toestemming van de hoofdofficier van justitie ontbreekt en de verdachte zich op deze bepaling van de Aanwijzing kan beroepen, en zulks ook heeft gedaan, is er sprake van een vormverzuim. Gelet echter op de mededeling van de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep dat de hoofdofficier van justitie, als hem voorafgaand aan de vertoning/uitzending van de camerabeelden om toestemming zou zijn gevraagd, hij deze toestemming zeker zou hebben verleend, overweegt het hof dat kan worden volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan en er zullen aan dit verzuim dan ook geen rechtsgevolgen worden verbonden.

4. De bepalingen van de Aanwijzing onder 4.4, betreffende de belangenafweging bij de inzet van opsporingsberichtgeving, en 7.1.2, betreffende de inschakeling van het Regionaal Overleg Opsporingsberichtgeving, zijn naar het oordeel van het hof te beschouwen als instructienormen voor het openbaar ministerie, waar de verdachte geen rechten aan kan ontlenen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht

Parketnummer : 20-002823-13

Uitspraak : 11 december 2013

TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 28 augustus 2013 in de strafzaak met parketnummer 01-855052-13 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],

thans verblijvende [verblijfplaats].

Hoger beroep

De rechtbank Oost-Brabant heeft op 28 augustus 2013 de verdachte voor het medeplegen van een poging tot doodslag veroordeeld tot 10 maanden jeugddetentie, met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.

De officier van justitie heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Volgens de advocaat-generaal heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van poging tot doodslag en dient hij te worden veroordeeld tot 24 maanden jeugddetentie, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest.

Namens verdachte is vrijspraak bepleit van het primair ten laste gelegde medeplegen van een poging tot doodslag. Ter zake hetgeen overigens ten laste is gelegd heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.

Met betrekking tot de strafoplegging heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat het niet-naleven door het openbaar ministerie van de Aanwijzing Opsporingsberichtgeving dient te leiden tot strafvermindering.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 28 augustus 2013 zal worden vernietigd omdat het hof op onderdelen tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

hij op of omstreeks 04 januari 2013 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet tezamen met zijn mededader(s), althans alleen, die [slachtoffer] -al dan niet terwijl die [slachtoffer], roerloos, in elk geval in een kwetsbare positie op de grond lag- meermalen, althans éénmaal, tegen diens hoofd en/of lichaam heeft geschopt en/of geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;



subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij op of omstreeks 04 januari 2013 te Eindhoven met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, Vestdijk, althans op of aan een openbare weg, in elk geval ten aanschouwen van, althans zichtbaar voor het publiek, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit het meermalen, althans eenmaal, schoppen en/of trappen en/of slaan en/of duwen tegen het hoofd en/of lichaam van die [slachtoffer].

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

hij op 4 januari 2013 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk



[slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet tezamen met zijn mededader die [slachtoffer] meermalen tegen diens hoofd en lichaam heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Door het hof gebruikte bewijsmiddelen

Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.

Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs

De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de

feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.

Door de verdediging is in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde medeplegen van een poging tot doodslag. Hiertoe heeft de raadsman - zakelijk weergegeven - betoogd dat er geen sprake is van voorwaardelijk opzet aan de zijde van de verdachte op de dood van het slachtoffer. Gelet op het schoeisel dat de verdachte de bewuste nacht droeg (gymschoenen van het merk All Stars, zijnde een stoffen en slappe schoen), alsmede gelet op de aard en de geringe ernst van het bij het slachtoffer geconstateerde letsel, naar welk letsel geen onderzoek is verricht, kan niet worden vastgesteld dat de handelwijze van de verdachte tot de dood van het slachtoffer had kunnen leiden.

Uit de bewijsmiddelen leidt het hof het navolgende af.

In de nacht van 4 januari 2013 is op de Vestdijk te Eindhoven door een aantal personen, waaronder verdachte, ten opzichte van [slachtoffer] geweld gepleegd. De medeverdachte [medeverdachte 1] is als eerste op het slachtoffer afgegaan. Hij heeft het slachtoffer met kracht tegen de borst geduwd, waardoor het slachtoffer op de grond terecht kwam. Nadat het slachtoffer was opgestaan is hij meermalen geslagen door de medeverdachte [medeverdachte 2], waardoor hij opnieuw op de grond terecht kwam. Vervolgens werd het slachtoffer geschopt door de medeverdachte [medeverdachte 1]. Toen het slachtoffer overeind krabbelde en op de grond zat werd hij door verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] tegelijkertijd meermalen geschopt. De medeverdachte [medeverdachte 1] heeft daarbij hard tegen de onderrug, zoals het hof zelf op de ter terechtzitting vertoonde beelden heeft waargenomen, en het been van het slachtoffer geschopt. Verdachte heeft met kracht en met geschoeide voet op zeer korte afstand tegen het hoofd van het slachtoffer geschopt. De medeverdachte [medeverdachte 1] is hierna weggelopen. De verdachte is doorgegaan met schoppen tegen het hoofd van het slachtoffer. Uit de ter terechtzitting in hoger beroep vertoonde camerabeelden leidt het hof af dat de medeverdachte [medeverdachte 1] op korte afstand naar het schoppen heeft staan kijken. Vervolgens heeft de medeverdachte [medeverdachte 1] opnieuw deelgenomen aan de geweldshandelingen door (als enige van de groep) nogmaals op het slachtoffer af te rennen, terwijl deze door de verdachte op de grond werd geslingerd. Terwijl het slachtoffer weerloos op de grond lag en door de verdachte werd geschopt, heeft de medeverdachte [medeverdachte 1], terwijl hij zich op korte afstand ter hoogte van het hoofd van het slachtoffer bevond, nog een schoppende beweging gemaakt in de richting van dat hoofd. Daarna zijn de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] weggelopen.

Op de vraag of de geweldshandelingen tot de dood van het slachtoffer hadden kunnen leiden, overweegt het hof als volgt.

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat sprake is geweest van een explosie van geweld, waarbij de verdachte meermalen met kracht vol heeft uitgehaald naar het hoofd van het slachtoffer en ook de medeverdachte [medeverdachte 1] zich niet onbetuigd heeft gelaten door eveneens meermalen met kracht vol uit te halen naar de onderrug van het slachtoffer. Gedurende deze explosie van geweld zat of lag het slachtoffer op de grond. Op enig moment kon het slachtoffer zich niet meer verweren waarna hij nog een aantal keren tegen het hoofd werd geschopt. Het slachtoffer raakte toen kennelijk buiten bewustzijn.

Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een kwetsbaar deel van het lichaam is en dat zich in het lichaam ter hoogte van de onderrug vitale en kwetsbare organen bevinden. Evenals ieder weldenkend mens moeten verdachte en de medeverdachte daarvan op de hoogte zijn geweest.

Het hof is van oordeel dat, door op deze wijze met geschoeide voet meermalen tegen het hoofd van het slachtoffer te schoppen in combinatie gezien met de handelwijze van het hard tegen de onderrug van het slachtoffer te schoppen, verdachten zich hebben blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer daardoor zodanig letsel zou oplopen dat hij als gevolg daarvan zou komen te overlijden.

De verdachten hebben die kans, blijkens hun handelen, ook welbewust aanvaard en op de koop toegenomen. Derhalve acht het hof opzet in voorwaardelijke zin op het van het leven beroven van het slachtoffer [slachtoffer] bij beide verdachten aanwezig. Dat het letsel van het slachtoffer desondanks -gelukkig- beperkt is gebleven, doet daar niet aan af.

De stelling van de verdediging dat de door de verdachte gedragen schoenen niet geschikt waren om dodelijk letsel toe te brengen, wordt door het hof verworpen. Het hof heeft immers vastgesteld dat de verdachte meermalen met kracht vol heeft uitgehaald naar het hoofd van het slachtoffer. Naar het oordeel van het hof had deze handelwijze dodelijk letsel kunnen veroorzaken. Dat de verdachte “All Stars” droeg, zoals door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht, doet daar niet aan af.

Dat er sprake is geweest van het medeplegen van een poging tot doodslag, leidt het hof af uit het volgende. Niet alleen de verdachte heeft het slachtoffer geschopt, maar ook de medeverdachte, hetgeen een bewuste en nauwe samenwerking impliceert. Een vorm van overleg is daarvoor geen vereiste. De medeverdachte [medeverdachte 1] heeft zich ook niet van het handelen van de verdachte gedistantieerd. Hij is zelfs, nadat hij zich in eerste instantie had verwijderd, teruggekomen terwijl de verdachte het slachtoffer nog steeds tegen het hoofd aan het schoppen was. Bovendien heeft de medeverdachte zelf ook nog, terwijl hij zich ter hoogte van het hoofd van het slachtoffer bevond, een schoppende beweging gemaakt in de richting van het hoofd van het slachtoffer. Door zo te handelen heeft de medeverdachte [medeverdachte 1] doelbewust deelgenomen aan de ernstige geweldshandelingen die op dat moment gaande waren en door de verdachte werden gepleegd. Ook de verdachte is zich van de aanwezigheid en de gewelddadige rol van de medeverdachte bewust geweest nu hij bij de politie heeft verklaard dat hij zich in de hele situatie heeft laten meeslepen door de medeverdachte [medeverdachte 1].1 Met de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat daarom kan worden gesproken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] ten aanzien van de poging tot doodslag.

Aldus komt het hof, evenals de rechtbank, op grond van de wettige bewijsmiddelen tot de overtuiging dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot doodslag, waarvan [slachtoffer] het slachtoffer is geworden.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het primair bewezen verklaarde levert op:

medeplegen van poging tot doodslag.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

Strafbaarheid van de verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.

De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.

Op te leggen straf

Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.

Gelet hierop is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.

Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.

Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat de verdachte minderjarig was ten tijde van het bewezen verklaarde, zodat het minderjarigenstrafrecht van toepassing is. Op grond van artikel 77i van het Wetboek van Strafrecht is, anders dan bij volwassenen, de maximale duur van een vrijheidsbenemende straf die kan worden opgelegd 24 maanden.

Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in aanmerking genomen dat het om een gewelddadig feit gaat waardoor de rechtsorde is geschokt en waardoor in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid zijn teweeg gebracht.

Het hof heeft in het bijzonder gelet op het gewelddadige en levensbedreigende karakter van het bewezen verklaarde en de mate waarin dit heeft geleid tot gevoelens van angst en onveiligheid bij het slachtoffer. Het incident vond bovendien plaats op de openbare weg en in het bijzijn van anderen.

Verdachte heeft zich niet bekommerd om het slachtoffer maar heeft hem in hulpeloze toestand achtergelaten en is weggerend. Het hof neemt dit de verdachte zeer kwalijk. Hoewel de heftigheid van de camerabeelden anders doet vermoeden, is het fysieke letsel bij het slachtoffer, ondanks maar niet dankzij het handelen van verdachte, (gelukkig) relatief beperkt gebleven.

Daarnaast heeft het agressieve en gewelddadige karakter van het optreden van met name de verdachte een enorme impact op de samenleving gehad. 


Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof gelet op de omstandigheid dat uit de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 4 oktober 2013 niet blijkt dat hij in Nederland eerder met politie en justitie in aanraking is geweest. Het hof gaat bij de beoordeling van de zaak dan ook uit van een zogenaamde first offender, te weten iemand die voor het eerst met politie en justitie in aanraking is gekomen.

Voorts heeft het hof gelet op de inhoud van de over de persoon van de verdachte opgemaakte rapportages en hetgeen ter terechtzitting omtrent zijn persoonlijke omstandigheden naar voren is gebracht.

Zowel uit het psychiatrisch rapport d.d. 2 augustus 2013 als uit het psychologisch rapport d.d. 6 augustus 2013, betreffende verdachte, volgt dat de verdachte als volledig toerekeningsvatbaar kan worden beschouwd en dat het recidiverisico op het plegen van geweldsdelicten als laag wordt ingeschat. Het hof kan zich vinden in deze conclusies van de gedragsdeskundigen en maakt die tot de zijne. Het hof wordt hierin bevestigd door de indruk die het hof van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft bekomen. Het hof zal hiermee rekening houden bij de strafoplegging.

Voorts heeft het hof zich rekenschap gegeven van hetgeen door de vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd. Gelet op de persoon van de verdachte, zal het opleggen van een straf die hem langer van zijn vrijheid berooft schadelijk zijn voor de ontwikkeling van de verdachte. Bovendien heeft een dergelijke straf volgens de Raad pedagogisch gezien geen meerwaarde. De ernst van het feit waar hij zich schuldig aan heeft gemaakt, alsmede alle media-aandacht, heeft namelijk een grote impact op de verdachte gehad, hetgeen hem heeft bemoeilijkt in zijn ontwikkeling.

Uit het proces-verbaal terechtzitting in eerste aanleg is gebleken dat verdachte zich ter zitting rechtstreeks tot het daar aanwezige slachtoffer heeft gewend en spijt heeft betuigd. Ook in hoger beroep heeft de verdachte tegenover het hof – ogenschijnlijk oprecht – spijt betuigd in de richting van het slachtoffer. Verdachte heeft aangegeven dat hij niet kan begrijpen waarom hij zo’n ernstig feit heeft gepleegd en hij herkent zichzelf niet in het agressieve gedrag die nacht. In hoger beroep is voorts gebleken dat de door het slachtoffer geleden schade inmiddels – mede door de verdachte – is vergoed.

Ten slotte houdt het hof rekening met de nadelige gevolgen die de ook thans nog voortdurende media-aandacht voor de verdachte heeft.

Alles overziende, neemt het hof als uitgangspunt dat in beginsel het opleggen van jeugddetentie voor de duur van 12 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk passend is.

Daarbij heeft het hof acht geslagen op straffen die doorgaans door dit hof in soortgelijke zaken worden opgelegd en op de genoemde (bij wet bepaalde) maximale duur van een vrijheidsbenemende straf van 24 maanden.

Met de oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.

Strafvermindering

Verweren van de verdediging

Door de verdediging is in het kader van de strafoplegging aangevoerd dat strafvermindering dient plaats te vinden wegens het door het openbaar ministerie niet naleven van de Aanwijzing Opsporingsberichtgeving van het College van procureurs-generaal (registratienummer 2009A0004, in werking getreden op 16 maart 2009). Bij het verstrekken aan en vertonen van de integrale camerabeelden op Omroep Brabant is namelijk in strijd met het bepaalde van 4.1 van de Aanwijzing voorafgaand aan de uitzending geen toestemming voor vertoning gegeven door de hoofdofficier van justitie, hetgeen een onherstelbaar vormverzuim oplevert.

Evenmin is door het Regionaal Overleg Opsporingsberichtgeving (R.O.O.), toestemming voor uitzending van de bewuste camerabeelden gegeven. Ook dat levert een onherstelbaar vormverzuim op. Volgens de verdediging had overigens het L.O.O.( Landelijk Overleg Opsporingsberichtgeving) moeten worden ingeschakeld.

Daar komt bij dat het officier van justitie Van Hees is geweest die onbevoegd en onzorgvuldig, reeds op 8 januari 2013 toestemming gaf om Bureau Brabant de mogelijkheid te geven de beelden op televisie uit te zenden en om de afbeeldingen op internet te zetten.

Ook anderszins is er geen gevolg gegeven aan het bepaalde van 4.4 van de Aanwijzing en is er geen sprake geweest van een behoorlijke belangenafweging.

Het vertonen van de beelden is ingrijpend geweest voor de verdachte en zijn omgeving maar ook voor het slachtoffer. Er waren naar de mening van raadsman andere, minder vergaande middelen die het openbaar ministerie en de politie ten dienste stonden om de identiteit van de verdachte te achterhalen. Door bewust te kiezen voor de meest vergaande vertoningswijze van de camerabeelden heeft het openbaar ministerie de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit niet in acht genomen.

Ten slotte is er geen rekening gehouden met het feit dat op de beelden wel eens minderjarige verdachten konden staan. Ook hiermee is de eis van een zorgvuldige belangenafweging geschonden.

Een en ander dient te leiden tot strafvermindering.

Bepleit wordt, ook rekening houdend met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, het opleggen van een onvoorwaardelijke jeugddetentie gelijk aan de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht tot aan de dag van de uitspraak in hoger beroep, alsmede een voorwaardelijke jeugddetentie voor een door het hof te bepalen duur. Indien het hof een zwaardere afdoening passend acht, wordt bepleit om, in plaats van een langere onvoorwaardelijke jeugddetentie, een onvoorwaardelijke werkstraf op te leggen.

De standpunten van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft met de rechtbank en met de verdediging vastgesteld dat de Aanwijzing Opsporingsberichtgeving niet is nageleefd. Er is namelijk geen toestemming voor het uitzenden van de beelden gegeven door de hoofdofficier van justitie. De advocaat-generaal vindt echter dat daarmee geen sprake is van een vormverzuim. Hij heeft op dat punt aangedragen dat de Aanwijzing Opsporingsberichtgeving, waar het gaat om de inzet van het bijzondere opsporingsmiddel (uitzending van beelden op Omroep Brabant en internet van het ten laste gelegde geweldsincident), ziet op de interne organisatiestructuur van het openbaar ministerie. Het is naar zijn mening niet een bepaling (toestemming alvorens beelden uit te zenden) die de positie van de verdachte (belang van de privacy) beoogt te beschermen. Dit zelfde geldt voor de inschakeling van het R.O.O.

Mocht het hof wel tot de conclusie komen dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, dan vindt de advocaat-generaal niet dat dat moet leiden tot strafvermindering. Er kan in dat geval worden volstaan met de enkele constatering dat sprake is van een schending van bepalingen uit de Aanwijzing (toestemming hoofdofficier van justitie en betrokkenheid R.O.O.).

Bespreking van de verweren van de verdediging en de standpunten van het openbaar ministerie

1. Algemeen

Het ten laste gelegde geweldsincident is blijkens het procesdossier opgenomen door camera’s van de Regionale ToezichtsRuimte (RTR). De aldaar regiehoudende politieambtenaar [verbalisant 1] zag op 4 januari 2013, omstreeks 03:39 uur, op één van de bewakingscamera’s dat een groep van acht mannen op de Vestdijk te Eindhoven een voorbijganger mishandelde en in bewusteloze toestand achter liet.2 De opnamen van dit geweldsincident zijn in beslag genomen voor verder onderzoek. Op 8 januari 2013 is telefonisch overleg gevoerd met officier van justitie Van Hees om de zaak te bespreken en de zaak bij opsporingsprogramma Bureau Brabant uit te laten zenden met het doel de identiteit van de verdachten te achterhalen. Van Hees gaf hiervoor zijn toestemming, evenals voor het plaatsen van het filmpje en/of de afbeeldingen op internet.3

2. Hadden de camerabeelden aan derden mogen worden verstrekt en mogen worden uitgezonden?

Het hof stelt voorop dat artikel 8 EVRM bescherming biedt tegen een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Op deze bescherming is een inbreuk mogelijk, voor zover deze inbreuk bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Met de advocaat-generaal acht het hof de algemene bepalingen van de artikelen 141 en 148 van het Wetboek van Strafvordering van toepassing op de opsporingsberichtgeving. In de Aanwijzing Opsporingsberichtgeving van het College van procureurs-generaal4 zijn dienaangaande nadere regels gesteld over de inhoud van de berichtgeving, hoe en wanneer het openbaar ministerie de verschillende vormen kan inzetten en aan welke omstandigheden het openbaar ministerie nog speciale aandacht moet geven. Zoals ook blijkt uit de Aanwijzing zelf, kan bij de inzet van opsporingsberichtgeving sprake zijn van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, ook wel het privéleven, dat wordt beschermd door artikel 8 EVRM.

a. Was er sprake van een zwaarwegend belang?

Op 21 januari 2013 zijn camerabeelden van het ten laste gelegde geweldsincident vertoond in het tv-programma Bureau Brabant van Omroep Brabant. Het doel was het achterhalen van de identiteit van de verdachten.

In dit verband is van belang het bepaalde in de Wet politiegegevens (hierna: Wpg). Bij opsporingsberichtgeving kan sprake zijn van het verwerken van politiegegevens in de zin van de Wpg. Net als de rechtbank oordeelt het hof dat de desbetreffende beelden van de toezichtcamera’s politiegegevens in de zin van de Wpg zijn. Artikel 19 van de Wpg bepaalt dat in bijzondere gevallen, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, ten behoeve van (onder meer) de opsporing van strafbare feiten politiegegevens aan personen of instanties kunnen worden verstrekt.

Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het buiten kijf staat dat er sprake is van een zeer ernstig feit, waardoor de rechtsorde is geschokt. Op de beelden is immers door politieambtenaren waargenomen dat er in het centrum van Eindhoven, in de openbare ruimte door meerdere personen ernstig geweld werd gepleegd tegen één persoon. De vermoedelijke daders zijn weggerend met achterlating van het bewusteloze slachtoffer. Het was aldus van groot belang dat deze daders werden opgespoord. Met de rechtbank en de advocaat-generaal, is het hof dan ook van oordeel dat met het doel de identiteit van de verdachte te achterhalen een zwaarwegend algemeen belang was gediend.

Dat, zoals de raadsman heeft betoogd, de beslissing van de officier van justitie tot het verstrekken van de beelden reeds op 8 januari 2013 is genomen, nog vóórdat andere opsporingsmiddelen waren ingezet, maakt het bovenstaande niet anders. Door de advocaat-generaal is namelijk in hoger beroep - onbetwist - gesteld dat het vanwege het productieschema altijd enige tijd duurt voordat camerabeelden daadwerkelijk in een tv-programma worden getoond en dat de officier van justitie te allen tijde de beslissing om uit te zenden kan herzien.

Het verweer van de verdediging wordt in zoverre verworpen.

De vraag die vervolgens dient te worden gesteld is of de wijze waarop die beelden vervolgens door het openbaar ministerie zijn gebruikt toelaatbaar is geweest.

De Aanwijzing Opsporingsberichtgeving .

Hoewel het hof heeft vastgesteld dat met de opsporing van de daders een zwaarwegend algemeen belang is gediend, is daarmee niet tevens de vraag beantwoord of de officier van justitie op 8 januari 2013 een juiste beslissing heeft genomen door toestemming te geven de beelden integraal uit te zenden. Bij het nemen van die beslissing door de officier van justitie speelt de Aanwijzing Opsporingsberichtgeving een rol.

In die Aanwijzing wordt uiteengezet welke soorten opsporingsberichtgeving het openbaar ministerie kan inzetten en welke procedure daartoe moet worden gevolgd.

De eerste vraag die in verband met de Aanwijzing Opsporingsberichtgeving echter moet worden beantwoord is of de bepalingen van de Aanwijzing ‘recht’ als bedoeld in artikel 79 Wet op de Rechterlijke Organisatie (hierna: RO) opleveren. Alleen in dat geval kunnen er door een verdachte rechten aan de betreffende bepaling worden ontleend.

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de Aanwijzing een interne instructienorm voor het openbaar ministerie is, die niet ziet op de bescherming van de rechtspositie van de verdachte. Met andere woorden: de verdachte kan zich niet beroepen op het niet naleven van de Aanwijzing, omdat de Aanwijzing is geschreven voor de interne werkwijze van het openbaar ministerie bij de inzet van opsporingsberichtgeving als opsporingsmiddel.

De advocaat-generaal heeft gesteld dat in de onderhavige zaak de Aanwijzing op onderdelen niet is nageleefd. Zo ontbreekt de toestemming van de hoofdofficier van justitie voor de inzet van opsporingsberichtgeving (4.1) en heeft geen overleg plaatsgevonden met het Regionaal Overleg Opsporingsberichtgeving (hierna: R.O.O.) (7.1.2).

In verband met onderdeel 4.1 heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep opgemerkt dat de hoofdofficier van justitie desgevraagd (naar het hof begrijpt: mondeling aan de advocaat-generaal) heeft medegedeeld dat hij, indien hem vooraf toestemming was gevraagd voor het vertonen van de hier aan de orde zijnde camerabeelden, toestemming voor verstrekking van de beelden aan Omroep Brabant zou hebben verleend.

Ook de belangenafweging die is voorgeschreven in 4.4 ziet de advocaat-generaal, naar het hof begrijpt, als een instructienorm en levert volgens hem geen recht in de zin van artikel 79 RO op. Voor zover de rechter de belangenafweging van het openbaar ministerie wil toetsen, dient dit plaats te vinden in het kader van artikel 8 EVRM en niet in het kader van de Aanwijzing, aldus de advocaat-generaal.

Ten slotte is de advocaat-generaal van mening dat de betrokkenheid van het R.O.O. als vermeld in onderdeel 7.1.2, slechts beleidsmatig is bedoeld en niet ziet op de bescherming van de rechtspositie van de verdachte. Ook op dit punt zou het derhalve gaan om een instructienorm en niet om recht in de zin van artikel 79 RO.

Blijkens de aanhef betreft de Aanwijzing een aanwijzing in de zin van artikel 130, vierde lid, RO, dat wil zeggen dat het College van procureurs-generaal, het college dat aan het hoofd van het openbaar ministerie staat, algemene en bijzondere aanwijzingen kan geven betreffende de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie.

De Aanwijzing opsporingsberichtgeving (registratienummer 2009A0004, in werking getreden op 16 maart 2009) luidt – voor zover van belang – als volgt:

(…)

2. Wat is opsporingsberichtgeving

Opsporingsberichtgeving is een opsporingsmiddel in strafvorderlijke zin waarbij de hulp van het publiek wordt ingeroepen via de media en andere openbare berichten, om voor het opsporingsonderzoek relevante informatie te verkrijgen.

Onder deze ruime definitie vallen opsporingsberichten die gepubliceerd worden via de tv, radio, krant, telefoon of het internet. Ook berichten op publieke beeldschermen, in flyers en berichten die, na overleg met OM en/of politie, in de media als resultaat van onderzoeksjournalistiek worden getoond, zijn aan te merken als vormen van opsporingsberichtgeving wanneer daarbij de hulp van het publiek wordt gevraagd.

(…)

4 Eisen aan inzet opsporingsberichtgeving

4.1

Toestemming (hoofd)officier van justitie

Het Openbaar Ministerie is verantwoordelijk voor de inzet van opsporingsmiddelen in het onderzoek naar strafbare feiten. Voor de inzet van opsporingsberichtgeving moet de hoofdofficier van justitie, op voorstel van de (zaaks)officier van justitie, toestemming geven. De hoofdofficier van justitie onder wiens gezag het opsporingsonderzoek plaatsvindt, is verantwoordelijk voor de plaatsing en de inhoud van het opsporingsbericht.

(…)

4.3

Alleen in specifieke gevallen

Opsporingsberichtgeving is toegestaan in de volgende gevallen:

4.3.1

Onderzoek naar onbekende verdachten:

a. bij misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (art. 67 lid 1 Strafvordering);

(…)

4.4

Na bewuste belangenafweging

Bij de beslissing om al dan niet gebruik te maken van opsporingsberichtgeving maakt het OM altijd een afweging van verschillende belangen, in de regel de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde enerzijds en de persoonlijke levenssfeer anderzijds. Daarbij is van belang dat het OM nadrukkelijk rekening houdt met het grote (en steeds grotere) bereik van verschillende mediavormen zoals het internet en de omstandigheid dat eenmaal gepubliceerde berichtgeving zich – bijvoorbeeld van het internet – niet meer zonder meer laat verwijderen of herroepen. Opsporingsberichtgeving kan de persoonlijke levenssfeer of andere belangen van betrokkenen raken (verdachte, slachtoffer, eventueel getuigen). Het OM moet met ieders belang rekening houden bij de beslissing om dit middel in te zetten.

Net als bij de inzet van andere opsporingsmiddelen gelden de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.

Proportionaliteit: de zwaarte van het in te zetten middel dient in verhouding te staan tot het beoogde doel. Hierbij speelt de ernst van het gepleegde delict een rol.

Subsidiariteit: het middel wordt ingezet als een eventueel lichter middel niet tot voldoende resultaat heeft geleid dan wel zal kunnen leiden. Als het doel ook met een voor de verdachte minder belastend middel kan worden bereikt, moet voor dat middel worden gekozen.

Vertaald naar opsporingsberichtgeving: hoe ernstiger het opsporingsbericht de belangen van de verdachte schendt, hoe belangrijker het is dat het doel in verhouding staat tot het middel én het beoogde doel niet op een andere manier kan worden bereikt die de verdachtes privacy of andere belangen minder schendt.

Een algemeen opsporingsbericht dat informatie geeft over het gepleegde delict en getuigen vraagt zich te melden, zal de privacy of een ander belang van de verdachte niet snel schenden. Dit is uiteraard anders als een compositietekening of zelfs camerabeelden worden getoond.

De politiek en andere instanties, zoals het College Bescherming Persoonsgegevens, waken voor inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van burgers, vooral gepleegd door de overheid. In de strafzaak is het de zittingsrechter die achteraf de rechtmatigheid van de inzet van het middel toetst.

Als de rechter tot het oordeel komt dat de inzet niet rechtmatig was of dat daarbij de belangen van verdachte onevenredig zijn geschonden, kan de rechter art. 359a Sv toepassen. Als de verdachte de rechtmatigheid in een verzoek om schadevergoeding aan de orde stelt, zal dit verzoek – zoals gebruikelijk – door het College worden behandeld, waarbij het ook mogelijk is dat de civiele rechter zich uiteindelijk over de rechtmatigheid van de inzet van het middel uitspreekt.

(…)

7. Besluitvorming, procedure en overleg

7.1

Twee niveaus van besluitvorming over publicatie en verwijdering

Er zijn twee niveaus waarop besloten wordt over de publicatie en verwijdering van opsporingsberichten: landelijk en regionaal. Hiervoor gelden verschillende procedures.

(…)

7.1.1

Landelijk niveau

Publicatie en verwijdering van opsporingsberichtgeving:

- die als doel heeft landelijk aandacht voor het bericht te krijgen,

- in landelijk gevoelige zaken en/of

- in zaken waarin de identiteit van verdachte personen wordt prijsgegeven

wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de hoofdofficier van justitie onder wiens gezag het betreffende opsporingsonderzoek plaatsvindt.

Voor publicatie van landelijke opsporingsberichtgeving is een advies vereist van de voorzitter of plv. voorzitter van het L.O.O.

(…)

7.1.2

Regionaal niveau


Publicatie en verwijdering van opsporingsberichtgeving- die als doel heeft beperkt, namelijk lokaal of regionaal, aandacht voor het bericht te krijgen

wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het Regionaal Overleg Opsporingsberichtgeving (R.O.O.). Voor regionale opsporingsberichtgeving is toestemming vereist van de hoofdofficier van justitie.

7.1.2.1 Procedure regionale opsporingsberichten

Een politieproducer maakt, onder verantwoordelijkheid van de voorzitter van het R.O.O., de selectie van opsporingsonderzoeken waarin opsporingsberichten worden uitgestuurd. Deze politieproducer adviseert de voorzitter van het R.O.O. en de proceseigenaar Opsporing van het regiokorps over de inzet van de opsporingsberichtgeving.

(…)

10 Gebruik beeld- en geluidsmateriaal