Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-05-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1501, HD 200.120.044_01
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-05-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1501, HD 200.120.044_01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 27 mei 2014
- Datum publicatie
- 2 juni 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2014:1501
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1064, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Zaaknummer
- HD 200.120.044_01
Inhoudsindicatie
akte niet dienen verleend op grond van artikel 2.11 (pilot)rolreglement; verzoek bij (schriftelijk) pleidooi op beslissing rolraadsheer terug te komen; aangevoerde argumenten zijn onvoldoende; volgt niet-ontvankelijk verklaring.
Uitspraak
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.120.044/01
arrest van 27 mei 2014
in de zaak van
Bureau [Bureau] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. M.R. Gans te Groningen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. D.C. Bitter te Sittard,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 november 2012 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Maastricht gewezen vonnissen van 19 september 2012 en 17 oktober 2012 tussen appellante – [appellante] – als gedaagde en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als eiseres.
1 Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 154611/HAZA 10-1084)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2 Het geding in hoger beroep
[appellante] heeft bij voormeld exploot [geïntimeerde] opgeroepen om te verschijnen ter openbare terechtzitting van dit hof van 22 januari 2013, teneinde op nader aan te voeren gronden te horen eisen en concluderen zoals in het petitum van de appeldagvaarding is vermeld.
Voor genoemde roldatum is de dagvaarding door [appellante] ingediend en op die datum is de zaak door de griffier van dit hof ingeschreven en verwezen naar de rol van 5 maart 2013 voor het nemen van een memorie van grieven. Mr. Bitter heeft zich op genoemde datum gesteld als advocaat van [geïntimeerde].
Op de rol van 5 maart 2013 heeft [appellante] geen memorie van grieven ingediend. Conform artikel 2.11 van het “Procesreglement per 1 januari 2013 voor de pilot civiele dagvaardingszaken bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch” (verder: het rolreglement) is een uitstel van vier weken verleend en is de zaak naar de rol van 2 april 2013 verwezen voor het nemen van de memorie van grieven. Aangezien [appellante] ook op laatstgenoemde rol geen memorie van grieven heeft genomen, is haar op grond van genoemd artikel 2.11 van het rolreglement ambtshalve akte niet-dienen verleend. De zaak is conform artikel 2.15 van het rolreglement verwezen naar de rol van 16 april 2013 voor fourneren.2.3. Bij faxbericht van 8 april 2013 heeft de advocaat van [appellante], mr. Gans, de rolraadsheer verzocht de rolbeslissing van 2 april 2013 te herroepen en [appellante] alsnog een termijn voor het indienen van de memorie van grieven te verlenen. Bij faxbericht van 9 april 2013 is dit verzoek afgewezen. Nadat mr. Gans daarop bij faxbericht van 15 april 2013 heeft verzocht dit standpunt te herzien en alsnog de mogelijkheid te bieden een memorie van grieven in te dienen, is ook dit verzoek bij brief van 23 april 2013 afgewezen.
Nadat op de rol van 16 april 2013 aan [appellante] voor fourneren een aanhouding is verleend tot 7 mei 2013, heeft [appellante] via een H-formulier d.d. 2 mei 2013 verzocht om pleidooi. Op de rol van 7 mei 2013 heeft [geïntimeerde] daartegen bezwaar gemaakt, maar op de rol van 21 mei 2013 is mondeling pleidooi bepaald op 14 juni 2013. Het pleidooi is op die dag niet gehouden en op verzoek van partijen is de zaak verwezen naar de rol van 2 juli 2013 voor schriftelijk pleidooi. Na aanhouding zijn op de rol van 13 augustus 2013 door [appellante] en [geïntimeerde] pleitnota’s overgelegd.
Hierna is uitspraak bepaald.
Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3 De beoordeling
In deze zaak dient allereerst te worden onderzocht of [appellante] ontvankelijk is in het hoger beroep. Door [appellante] zijn immers geen grieven genomen en dit leidt er in beginsel toe dat [appellante] in haar hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. [appellante] heeft getracht aan deze consequentie te ontkomen door de rolraadsheer te verzoeken op de rolbeslissing inzake het verlenen van een akte niet-dienen terug te komen. Dit is geweigerd.
Bij schriftelijk pleidooi verzoekt [appellante] het hof opnieuw haar alsnog de gelegenheid te geven een memorie van grieven in te dienen. [appellante] voert daartoe een aantal praktische en juridische argumenten aan, door haar deels al naar voren gebracht in voornoemde faxbrieven van 8 en 15 april 2013. Daarnaast beroept [appellante] zich in de pleitnota op de openbare orde.
[geïntimeerde] betwist in haar pleitnota, kort gezegd, dat er aanleiding is op de rolbeslissing terug te komen.
Het hof oordeelt dienaangaande als volgt.
Voorop gesteld wordt dat het verlenen van een akte niet-dienen door de rolraadsheer als een bindende eindbeslissing moet worden aangemerkt. Op een dergelijke beslissing kan de rechter, die de zaak inhoudelijk behandelt, op grond van vaste jurisprudentie slechts terugkomen ingeval bijkomende omstandigheden het onaanvaardbaar maken dat de rechter aan een dergelijke beslissing zou zijn gebonden (o.a. HR 4 april 1997, NJ 1998,220 en HR 1 mei 1998, NJ 1999,563).
[geïntimeerde] maakt in haar pleitnota bezwaar tegen het feit dat [appellante] aan het hof opnieuw de vraag voorlegt of de rolbeslissing terecht is en of redressering daarvan aan de orde is.
Uit de hiervoor onder 3.2 vermelde jurisprudentie volgt dat dit bezwaar ongegrond is.
Het hof zal aan de hand van de in r.o. 3.2 vermelde maatstaf beoordelen of er op grond van de argumenten van [appellante] aanleiding is terug te komen op de rolbeslissing van de rolraadsheer.
De omstandigheid dat de advocaat van [appellante] niet op de hoogte was van het met ingang van 1 januari 2013 bij dit hof geldende pilotprocesreglement komt voor zijn rekening en risico. Eind 2012 is onder meer via rechtspraak.nl en via de lokale Ordes van Advocaten aangekondigd dat per 1 januari 2013 bij dit hof een pilotrolreglement geldt. Aangezien niet alle lokale Ordes van Advocaten de invoering van het pilot bleken te hebben doorgegeven aan de advocaten in hun arrondissement en dit uiterlijk per 1 maart 2013 wel is gebeurd, is tot 1 maart 2013 een coulanceregeling gehanteerd. Deze regeling is eveneens via rechtspraak.nl gepubliceerd. Aldus is, anders dan [appellante] stelt, het pilotreglement voldoende kenbaar gemaakt. Het hof is dan ook van oordeel dat alle advocaten die voor dit hof procederen in ieder geval vanaf 1 maart 2013 bekend mogen worden verondersteld met het bij dit hof geldende (pilot)rolreglement. Het argument dat dit rolreglement op het punt van het verlenen van uitstel in belangrijke mate afwijkt van het landelijk rolreglement gaat reeds daarom niet op. Om dezelfde reden is ook niet van belang dat de advocaat van [appellante], zoals hij stelt, meestal procedeert voor het hof Arnhem-Leeuwarden. Zulks laat immers onverlet dat ingeval hij voor een ander hof procedeert van hem mag worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van de aldaar geldende, kenbare regels. Een expliciete mededeling c.q. waarschuwing door de griffie, dat bij dit hof een afwijkend rolreglement geldt, is daarom niet aan de orde.
De door de advocaat gememoreerde omstandigheden van persoonlijke (medische) aard zijn ook naar het oordeel van het hof onvoldoende klemmend om van het pilotreglement af te wijken. Nu uit de pleitnota van [geïntimeerde] blijkt, dat haar advocaat niet akkoord zou zijn gegaan met een verzoek tot nader uitstel op grond van artikel 2.12 pilotreglement, zou aan [appellante] in dat geval bij gebreke van instemming met dat verzoek geen uitstel voor het indienen van de memorie van grieven zijn verleend.
Wat de juridische argumenten betreft, stelt [appellante] zich in de eerste plaats op het standpunt dat het rolreglement geen recht is in de zin van artikel 79 RO, omdat daarvoor vereist is dat het procesreglement is vastgesteld door een orgaan dat daartoe de bevoegdheid heeft. Welke organen daartoe bevoegd zijn, is volgens [appellante] niet geregeld en daarmee onduidelijk. Volgens [appellante] heeft de wetgever met artikel 35 Rv, in werking getreden per 1 januari 2002, beoogd de bevoegdheid tot het maken van procesreglementen over te hevelen van het niveau van de individuele gerechten naar het landelijk niveau. Uitgaande van deze bedoeling van de wetgever is het zeer de vraag of het gerechtshof nog wel de bevoegdheid heeft om een eigen – afwijkend – reglement te maken. De rolraadsheer had aldus de landelijk geldende regelen moeten toepassen en daarvan uitgaande was geen plaats voor het verlenen van de akte niet-dienen, aldus [appellante].
Anders dan [appellante] stelt, volgt uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 28 juni 1996, NJ 1997, 495, HR 4 april 1997, NJ 1998, 220 en HR 23 april 2004, NJ 2004, 350) dat rolreglementen recht zijn in de zin van art. 79 RO (en dus ook in cassatie kunnen worden getoetst). Voorts is helemaal niet onduidelijk welk orgaan bevoegd is tot het vaststellen van een procesreglement. Volgens artikel 133 Rv is het de rechter die de termijnen voor het nemen van een conclusie vaststelt. Daaruit volgt dat iedere gerecht bevoegd is tot het vaststellen van een voor het eigen gerecht geldend procesreglement.
Ingeval ervan moet worden uitgegaan dat het pilotreglement recht in de zin van artikel 79 RO oplevert, is het reglement in strijd met artikel 35 Rv en dus onverbindend, aldus [appellante]. Zij herhaalt dat uit artikel 35 Rv volgt dat er alleen nog ruimte is voor landelijke rolreglementen en dus niet voor regionale reglementen.
Ook dit argument gaat niet op. Uit artikel 35 Rv volgt, anders dan [appellante] stelt, niet dat er alleen nog maar ruimte is voor landelijke procesreglementen. In artikel 35 lid 1 Rv staat alleen dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot door de rechter te stellen termijnen voor het verrichten van proceshandelingen en dat er beperkingen kunnen worden gesteld aan de mogelijkheid daarvoor uitstel te krijgen. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, is op grond van artikel 133 Rv ieder individueel gerecht bevoegd tot het vaststellen procesreglementen.
Als derde juridische argument voert [appellante] aan dat het hof ter rolle had moeten aankondigen dat het verleende uitstel een peremptoir uitstel betrof. Een ambtshalve en zonder vooraankondiging verleende akte niet-dienen is ofwel in strijd met artikel 133 lid 4 Rv ofwel in strijd met de goede procesorde. [appellante] verwijst naar HR 10 februari 2006, NJ 2006, 405.
Dat het op de rol van 5 maart 2013 verleende uitstel een peremptoir uitstel betrof, volgt uit het rolreglement zelf. De considerans vermeldt onder 2 nadrukkelijk als belangrijke aanpassing: “Alle termijnen worden ambtshalve gehandhaafd, ook de termijnen voor het nemen van de gewone memories. Partijperemptoir stellen is in beginsel niet meer aan de orde”. Artikel 2.11 van het rolreglement bepaalt:
“Van de in 2.10 genoemde termijnen wordt nog eenmaal uitstel verleend van vier weken…”.
In de direct daarop volgende toelichting staat voorts:
“Nader uitstel wordt in beginsel niet verleend. Na het verstrijken van de in dit artikel genoemde termijn wordt ambtshalve akte niet dienen verleend.”
Zoals hiervoor in r.o. 3.4 is overwogen, is dit reglement eind 2012 via de daartoe geëigende kanalen kenbaar gemaakt en is tot 1 maart 2013 een, eveneens gepubliceerde, coulanceregeling gehanteerd. Iedere advocaat moet daarom in ieder geval vanaf 1 maart 2013 worden geacht van de pilotregeling op de hoogte te zijn. Voor een expliciete mededeling ter rolle is om die reden geen aanleiding. Dat een dergelijke mededeling zou moeten worden gedaan, volgt voorts noch uit artikel 133 lid 4 Rv noch uit de eisen van een goede procesorde. Het onderhavige geval is ook niet vergelijkbaar met de situatie die heeft geleid tot HR 10 februari 2006, NJ 2006, 405. Daar ging het immers om een vrij uitstel, terwijl het in dit geval een op grond van het rolreglement laatste uitstel betreft.
Derhalve falen alle door [appellante] aangevoerde argumenten. De conclusie is dan ook dat er geen aanleiding is om terug te komen op de beslissing van de rolraadsheer tot het verlenen van de akte niet-dienen. Van bijzondere omstandigheden die daartoe zouden nopen is in dit geval immers geen sprake.
Nu [appellante] geen memorie van grieven heeft genomen en [geïntimeerde] zich ook heeft verzet tegen het alsnog formuleren van grieven, wordt [appellante] in haar hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Reeds hierom komt het hof niet toe aan (de beoordeling van) de impliciete grief van [appellante] over de wijze waarop de rechtbank Oostenrijks recht (al dan niet) heeft toegepast.
Als in het ongelijk gestelde partij wordt [appellante] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.